Er was eens een klein kind dat niet naar bed wilde.
“De oranje kippen slapen allemaal al,” zei zijn moeder terwijl ze hem uitkleedde. “Ik hoorde de oude hen roepen: ‘tok-tok-tok’, nog voordat jij gegeten had.”
“Maar ik wil niet gaan slapen,” zei het kind.
“De duiven slapen ook allemaal,” zei zijn moeder, “boven in de duiventil. “Roe-koe, roe-koe, welterusten”, zeiden ze, en toen stopten ze hun kop onder hun vleugels.”
“Maar ik wil niet gaan slapen,” zei het kind.
“Het rode kalfje slaapt ook al in de schuur,” zei de moeder, “en de lammetjes slapen op bedjes van groene klaver,” en ze legde het kind in zijn eigen witte bed.
Het was een heerlijk zacht donzig bed vlak naast het raam, maar het kind wilde daar niet liggen. Hij lag te woelen onder de deken en de tranen begonnen over zijn wangen te lopen toen plotseling de maan door het raam naar binnen keek.
“Kijk eens daar!” zei zijn moeder. “De maan komt je welterusten zeggen. Kijk eens hoe lief ze lacht.”
De maan scheen recht in de ogen van het kind. “Welterusten, lief klein kind, slaap lekker”, leek het te zeggen.
“Welterusten,” zei hij; en hij lag stil op zijn bed en keek naar de maan terwijl zijn moeder neuriede:
Lieve maan, lieve maan, glimlachend in de hoogte,
Als het gezicht van een stralende engel in de lucht,
Je houdt ons in de gaten, mijn kindje en ik,
Lieve maan, lieve maan, hoog in de lucht.
“Kan de maan de lammetjes ook zien?” vroeg het kind slaperig. Zijn oogleden waren nu zo zwaar dat hij ze nauwelijks open kon houden, terwijl de maan door het raam naar binnen keek en zijn moeder neuriede:
Vertel ons eens, oh lieve maan, wat zie je,
Terwijl je schijnt op de weides en bomen?
Ik zie de lammetjes, ik zie de schapen,
Ik zie een lief klein kind dat lekker gaat slapen.
De maan glimlachte naar het kind en zijn moeder, en de moeder glimlachte naar de maan; maar het kleine kind zag het niet, want hij was lekker in slaap gevallen.