In een zeker vrolijk gezelschap bevond zich eens de wereldberoemde Baron van Munchausen. Toen men van alle kanten bij hem aandrong om over zijn avonturen te vertellen begon hij: ‘Toen ik in Rusland reisde bevond ik mij ‘s winters eens te paard op een enorme vlakte. Alles was met sneeuw bedekt en er was niets anders te zien, geen boom, geen struik, geen woning, en het begon al donker te worden.’
‘Ik nam een besluit, steeg van mijn paard, bond het dier vast aan een uitstekend boomstammetje en ging naast mijn paard liggen waarna ik spoedig in slaap viel. Toen ik de volgende dag wakker werd, lag ik tot mijn verbazing midden op een kerkhof. Mijn paard had ik vastgemaakt aan de spits van de kerktoren die net boven de sneeuw uitstak. Het dorp was door de sneeuw bedekt geweest. Nu het ‘s nachts had gedooid was ik naar beneden gezonken met de sneeuw.’
‘Een andere keer, terwijl ik op jacht was, zag ik op het meer een troep wilde eenden, die ik allemaal wilde hebben. In mijn tas had ik nog een stuk spek, bond dat stevig aan een touw en wierp het als lokaas uit. De eerste eend slikte het spek door, en omdat dit zo vet was, gleed het zo weer bij hem naar buiten.’
‘Nu hapte de tweede eend het op en zo ging het voort, tot alle eenden aan het touw geregen waren. Nu trok ik ze aan land, wikkelde het touw om mijn lijf en ging naar huis. Toen vond er iets vreemds plaats. De eenden waren van de schrik bekomen en vlogen met mij in de lucht. Ik hield het hoofd koel en stuurde de eenden met mijn armen en benen naar mijn huis en vloog door de schoorsteen de kamer binnen.’
‘Een andere keer had ik al mijn kruit verschoten, toen ik een hert voor mij zag. Daarom nam ik een hand vol kersenpitten, laadde mijn geweer en schoot het hert. Het ernstig getroffen hert wist te ontkomen. Toen ik een paar jaar laten weer in hetzelfde bos op jacht was, werd ik verrast door een kolossaal hert dat op zijn kop een grote kersenboom had staan.’
‘Tot slot ging ik in dienst eens op veldtocht. Wij belegerden een stad en de generaal meende dat ze alleen dan ingenomen kon worden als we het kasteel in handen hadden. Ik bood mij aan om dat te regelen en ging op een afgeschoten kogel zitten. Tot mijn spijt werd ik gevangen genomen en moest ik voor een vreemdeling op het land werken.’
‘Op een zekere avond zag ik dat twee beren een bij hadden aangevallen om haar van haar honing te beroven. Ik pakte mijn zilveren bijl en gooide het naar de dieren om ze op de vlucht te jagen. Dat lukte ook. Maar ik gooide zo hard, dat mijn bijl in de maan terecht kwam. Om die weer terug te krijgen plantte ik een boon en de plant groeide zo sterk, dat ik erop naar de maan kon klimmen.’
‘De bijl was echter niet gemakkelijk te vinden, want op de maan schitteren alle dingen alsof ze van zilver zijn. Na lang zoeken werd ik eindelijk beloond en vond ik mijn bijl. Maar tot mijn schrik bleek de plant van de boon verdord en kon ik niet meer terug. Toen moest ik een uiterst moeilijk werkje doen. Van stro vlocht ik een touw zo lang als ik maar kon, bond het aan de punt van de maan en liet me toen zakken.’
‘Het touw was nog veel te kort, en daarom kapte ik met mijn bijl, telkens het touw boven mij af en knoopte het van onderen weer vast. Hierdoor was het touw zwak geworden en toen ik bij de wolken kwam, brak het, zodat ik als de wind zo snel naar beneden ging en een gat in de grond viel van wel tien meter diep.’
‘Maar omdat ik nogal sterk ben, was dat niet zo erg. Ik pakte mezelf bij de haren en met een beetje inspanning trok ik me er zo uit. Daarna was ik niet meer gevangen, ben ik weer verder gereisd en kwam ik zonder bijzondere ontmoetingen weer thuis aan.’