Oom Wiggily en de schaatsen

Er was eens een jongetje voor wie de Kerstman met Kerstmis een paar schaatsen meebracht. En natuurlijk wenste die jongen, zodra hij de glimmende, stalen ijzers zag, dat de vijver zou dichtvriezen, zodat hij zijn nieuwe speelgoed kon uitproberen.

Wanneer denk je dat er weer geschaatst zal worden?” vroeg hij keer op keer aan zijn moeder, want er lag nog maar een heel dun laagje ijs op de vijver.

“Oh, ik denk binnenkort,” antwoordde zijn moeder. “Je moet niet gaan schaatsen als het ijs te dun is, dat weet je. Als je dat doet, zul je erdoorheen zakken het koude water in.”

“En dat zou mijn schaatsen bederven, nietwaar?” vroeg de jongen.

“Ja, maar bovendien kun je verdrinken, of verkouden worden en erg ziek worden,” zei moeder. “Blijf dus met je nieuwe schaatsen van het ijs af tot de vijver goed dichtgevroren is.”

“Ja, dat zal ik doen,” beloofde de kleine jongen, en hij was echt van plan zich aan zijn woord te houden. Maar naarmate de dagen verstreken en het weer niet helemaal koud genoeg was om het water tot dik ijs te laten bevriezen, werd de kleine jongen het wachten beu.

Elke keer dat hij de kans had, ging hij na schooltijd naar de rand van de vijver en gooide stenen op het ijs om te zien hoe dik het was. Vaak braken de stenen erdoorheen en vielen met een plons in het koude, zwarte water. Dan wist de jongen dat het ijs nog niet dik genoeg was.

“Ik wil er niet als een steen doorheen vallen,” zei hij dan hardop tegen zichzelf en ging terug naar zijn huis, met zijn nieuwe schaatsen bungelend en rinkelend op zijn rug, waar ze met een riempje overheen hingen.

Maar op een dag, toen de jongen een grote steen op het ijs van de vijver gooide, maakte de steen alleen maar een deuk en bleef daar liggen, in plaats van door het ijs heen te zakken in het koude water.

“Oh, hoera!” riep de jongen. “Ik denk dat het ijs nu sterk genoeg is om mij te houden! Ik ga schaatsen!”

Maar eerst begon hij over de rand van het ijs vlak bij de oever te lopen, en toen hij dat deed en krakende geluiden hoorde, sprong hij snel weer terug de oever op.

“Ik denk dat ik het beter toch nu nog niet kan proberen,” zei de jongen tegen zichzelf. “Ik wacht wel even tot het harder vriest.”

Dus ging hij aan de rand van de vijver zitten wachten tot het ijs harder bevroor. Maar terwijl hij daar zat en zag hoe wit en glanzend het ijs was, en terwijl hij naar zijn nieuwe schaatsen keek, die hij alleen thuis had aangetrokken, kon de jongen toch geen minuut langer meer wachten.

Hij liep nog een stukje verder langs de oever, naar een plek waar het ijs harder en glanzender leek en daar, nadat hij wat stenen had gegooid en zich een eindje erop had gewaagd, merkte hij dat er geen krakend geluid te horen was. Toen nam de kleine jongen het besluit om te proberen te gaan schaatsen. Er was niemand anders op de vijver, geen andere jongens en meisjes, en het was er dus wel een beetje eenzaam. Maar de jongen wilde zo graag zijn nieuwe schaatsen uitproberen dat hij hier niet verder over nadacht.

En het was net nu dat Jane de muskusrat, die het huishouden bij oom Wiggily, deed toevallig uit het raam van de holle boomstronkbungalow keek. De bungalow van het konijn lag zo verborgen in het bos, vlakbij de vijver, dat maar weinig jongens of meisjes het vreemde huisje ooit hadden gezien. Maar oom Wiggily kon de kinderen wel zien als ze in de winter en zomer naar het bos kwamen, en vaak kon hij ze helpen.

“Wel, wat zie ik nu!” riep Jane uit, terwijl ze voor de tweede keer uit het raam keek.

“Wat is er aan de hand?” vroeg oom Wiggily, die net zijn ontbijt met slabrood met raapmarmelade en wortelkoffie op had.

“Wel, er is een jongen – een echte mensenjongen en niet een van de dierenjongens – die zich klaarmaakt om te gaan schaatsen!” zei zuster Jane, want ze zag dat de jongen zijn schaatsen aantrok.

“Maar het ijs is helemaal niet dik genoeg voor echte jongens of meisjes om op te schaatsen,” zei de konijnenheer. “Het zou prima zijn voor Sammie Kleinstaart, of Johnnie of Billie Bosstaart maar echte jongens zijn te zwaar – veel zwaarder dan mijn neefje Sammie het konijn, of dan de eekhoorntjes met hun borstelige staarten.”

“Nou, deze jongen gaat het toch doen,” riep Jane. “En ik weet dat hij erdoor zal zakken, en dat hij zijn moeder erg bang en ongerust zal maken hiermee.”

“Dat zou echt vreselijk zijn!” riep oom Wiggily uit, terwijl hij een beetje van de raapmarmelade van zijn snorharen veegde. “Ik moet proberen hem te redden als hij erin valt!”

“Het zou nog beter zijn om hem ervan te weerhouden het ijs op te gaan,” zei Jane. “Veiligheid komt op de eerste plaats, weet je nog!”

“Als ik mensentaal kon spreken, zou ik daarheen springen en hem vertellen dat het ijs te dun is,” antwoordde oom Wiggily. “Maar hoewel ik weet wat de jongens en meisjes zeggen, kan ik zelf niet hun woorden uitspreken. Maar ik denk dat ik een manier weet om deze jongen te redden, als hij toch door het ijs zakt”

“Nou, hij zal vrijwel zeker door het ijs zakken”, verklaarde de huishoudster, “dus je kunt maar beter opschieten.”

“Zo gezegd, is zo gedaan!” riep oom Wiggily uit, en nadat hij zijn rood-wit-blauw gestreepte stok had gepakt en zijn bontmuts had opgezet (want het was een koude dag), sprong het konijn weg uit zijn holle boomstronkbungalow.

In plaats van naar de plek te gaan waar de jongen, met zijn schaatsen aan zijn schoenen vastgemaakt, op het punt stond op het ijs te gaan, ging de konijnenheer naar het huis van een paar vrienden van hem. Het huis zou je vreemd lijken, want het leek alleen maar een stapel stokken die half begraven lagen in de bevroren vijver.

Maar in dit huis woonde een familie bevers: bijzondere dieren waarvan de vacht zo warm en dik is dat ze in ijswater kunnen zwemmen zonder het koud te hebben. In feite moesten de bevers onder het ijs en het water duiken om hun winterverblijf te bereiken.

“Zijn Toodle en Noodle thuis?” vroeg oom Wiggily, toen hij het beverhuis bereikte. Aan de wal, niet ver daarvandaan, lag de oude opa Bever, met zijn brede, platte staart, rustig rond te kijken.

“Ja, Toodle en Noodle zijn binnen,” antwoordde opa Bever “Zal ik ze roepen?”

“Als je wilt, graag”, zei oom Wiggily. “Ik wil vragen of ze me komen helpen een jongen te redden die, denk ik, met zijn net nieuwe schaatsen door het dunne ijs gaat zakken.”

“Dat zou verschrikkelijk zijn!” riep opa Bever verschrikt uit. Toen bonsde of beter gezegd “klapte” hij met zijn brede staart op de grond, en al snel kwamen Toodle en Noodle Platstaart, de twee beverjongens, door een gat in het ijs zwemmen.

Oh hello Uncle Wiggily!

“Oh, hallo, oom Wiggily!” riepen ze. “We zijn blij je te zien!”

“Hallo jongens!” antwoordde de konijnenheer. “Willen jullie met me meekomen en helpen een mensenjongen te redden?”

“Natuurlijk,” zei Toodle, terwijl hij wat ijswater uit zijn bontjas schudde.

“Maar hij zal toch niet proberen ons te pakken te krijgen?” vroeg Noodle.

“Dat denk ik niet,” antwoordde de konijnenheer. “Als wat ik denk dat gaat gebeuren ook werkelijk gebeurt, zal die jongen te verrast zijn en te blij zijn dat het niet erger zal zijn dan verkouden worden! Kom mee, beverjongens!”

Dus Toodle en Noodle, nat en glinsterend omdat ze uit hun huis waren gekomen en onder water waren gedoken om door het gat in het ijs naar boven te komen, volgden oom Wiggily. Maar de zon en de wind droogden hun vacht al snel.

“Daar is de jongen,” zei oom Wiggily, toen hij en de beverjongens de rand van de vijver bereikten. “Hij schaatst op te dun ijs. Hij kan er elk moment doorheen zakken!”

En inderdaad, nauwelijks had het konijn gesproken of er klonk een krakend geluid, het ijs brak onder de voeten van de jongen en hij viel in het donkere, koude water.

“Oh Oh!” riep de jongen. “Help, help, kan iemand mij helpen! Oh! Oh!”

“Ha, we zijn op tijd, wat een geluk! Het is maar goed dat Jane, de muskusrat hem heeft gezien!’ zei oom Wiggily. “Snel nu, Toodle en Noodle! Ik heb jullie meegenomen omdat jullie zulke goede, scherpe tanden hebben – veel scherper en beter dan de mijne voor het omhakken van bomen. Ik kan de bast afbijten, maar jullie kunnen een boom helemaal omver knabbelen.”

“Is dat wat je wilt dat we doen?” vroeg Toodle.

“Ja,” antwoordde oom Wiggily. “We gaan dicht naar de rand van de oever, waar de jongen erin is gevallen. Vlakbij hem staat een boom. Jullie moeten daaraan knagen totdat de boom omver, over het ijs valt. De jongen kan dan omhoog reiken, de boom vastgrijpen en zichzelf uit het wak trekken.

Tegen die tijd ploeterde de arme jongen rond in het koude water. Hij probeerde de randen van het ijs vast te pakken rond het gat waardoor hij gevallen was, maar het ijs brak steeds weg in zijn handen.

“Help help!” huilde hij.

“Wij gaan je helpen,” antwoordde oom Wiggily, maar hij sprak natuurlijk alleen dierentaal die de jongen niet verstond. Maar Toodle en Noodle begrepen het en renden snel naar de rand van de kust en knaagden en knaagden en knaagden extra snel aan de overhangende boom totdat deze begon te buigen en te breken. Oom Wiggily knaagde ook een beetje mee om de beverjongens te helpen.

En net toen de jongen bijna op het punt stond onder water te zinken, viel de boom op het ijs, met enkele takken zo dichtbij dat de jonge schaatser ze kon vastgrijpen.

“Oh wat een geluk, nu kan ik mezelf uit het water trekken!” riep hij. “Deze boom viel net op tijd om. Nu ben ik gered!”

Hij wist niet dat oom Wiggily en de beverjongens de boom omver hadden geknaagd, waardoor hij precies op het juiste moment op de juiste plaats viel. Want de jongen was zo bang toen hij door het ijs was gezakt, dat hij de konijnenheer en de beverjongens aan de wal nooit had opgemerkt.

Hij pakte de boomtakken met zijn koude vingers vast, trok zichzelf uit het water naar de oever. Toen hij, helemaal nat en bibberend, ging zitten om zijn schaatsen uit te doen, zodat hij naar huis kon rennen, riep oom Wiggily naar Toodle en Noodle:

“Kom mee, beverjongens! Ons werk zit erop! Wij hebben die jongen gered, en ik hoop van harte dat hij nooit meer op dun ijs probeert te schaatsen.”

Toen sprong oom Wiggily naar zijn holle boomstronkbungalow, en de beverjongens gleden over het ijs, vlakbij de oever, naar hun eigen beverhuis, want de vijver was hard en dik genoeg bevroren om hen wel te houden. En de jongen rende zo snel als hij kon naar huis en dronk daar hete limonade zodat hij niet ziek zou worden.

Hij kreeg wel last van een verkoudheid, maar daar kon natuurlijk niets aan gedaan worden, maar het had veel erger kunnen zijn nadat je door het ijs bent gezakt.

“Je had nooit moeten gaan schaatsen voordat de vijver echt goed bevroren was”, zei zijn moeder.

“Ja dat weet ik nu,” antwoordde de jongen. “Maar had ik geen geluk dat de boom toen viel!?”

“Je had heel veel geluk!” zei zijn moeder instemmend. En noch de jongen, noch zijn moeder wisten dat het zuster Jane, oom Wiggily en de beverjongens waren geweest die de boom net op tijd omver hadden laten vallen.


Downloads