Het verhaal van Biggetje Goedhart

Er was eens een oud varken dat tante Trippelteen heette. Ze had een gezin met acht kleine varkens. Vier kleine meisjesvarkens, genaamd Dwarsje, Zuigie, Yuki en Stip; en vier biggetjes, genaamd Alexander, Biggetje Goedhart, Kinnetje en Stomp. Stomp had een ongeluk met zijn staart gehad.

De acht varkentjes hadden een zeer goede eetlust – “Ze eten en ze eten maar door, ze eten inderdaad goed!” zei tante Trippelteen, terwijl ze trots naar haar familie keek. Plots klonken er angstaanjagende kreten. Alexander had zich in de hoepels van de varkenstrog geperst en was blijven steken.

Tante Trippelteen en ik sleepten hem bij de achterpoten naar buiten.

Kinnetje had ook al een avontuur; het was wasdag en hij had een stuk zeep gegeten. En daarna vonden we in een mand met schone kleren een vies varkentje! – “Tut, tut, tut! Wie is dit?” knorde tante Trippelteen.

De hele varkensfamilie was roze, of roze met zwarte vlekken, maar dit varkenskind was overal zwart; toen het in een badkuip was gegooid, bleek het Yuki te zijn.

Ik ging de tuin in; daar vond ik Dwarsje en Zuigie terwijl ze wortels aan het uitgraven waren. Ik heb ze zelf een pak slaag gegeven en bij de oren naar buiten geleid. Dwarsje probeerde me toen te bijten.

“Tante Trippelteen! Jij bent een keurig mens, maar je familie is niet goed opgevoed. Ze hebben allemaal kattenkwaad uitgehaald behalve Stip en Biggetje Goedhart.”

“Pff!” zuchtte tante Trippelteen. “En ze drinken emmers vol melk; ik zal nog een andere koe moeten halen om ze allemaal te voeden! Stip zal thuis blijven om het huishouden te doen; maar de anderen moet ik wegsturen. Vier jonge biggetjes en vier kleine meisjesvarkens zijn te veel bij elkaar.” – “Knor, knor,” zei Tante Trippelteen, “er zal meer te eten zijn zonder hen.”

Dus Kinnetje en Zuigie gingen weg in een kruiwagen, en Stomp, Yuki en Dwarsje reden weg in een kar.

En de andere twee biggetjes, Biggetje Goedhart en Alexander gingen naar de markt. We borstelden hun jassen, we krulden hun staarten en wasten hun gezichtjes, en we zeiden ze gedag in de tuin.

Tante Trippelteen veegde haar ogen af met een grote zakdoek, daarna veegde ze Biggetje Goedhart’s neus af en huilde; toen veegde ze Alexanders neus af en huilde; toen gaf ze de zakdoek aan Stip. Tante Trippelteen zuchtte en knorde en sprak de biggetjes als volgt toe:

“Nu zoon Biggetje Goedhart, je gaat naar de markt. Neem je broer Alexander bij de hand. Let op je zondagse kleren en vergeet niet je neus te snuiten” – (tante Trippelteen liet de zakdoek weer rondgaan) – “pas op voor vallen, kippenrennen, spek en eieren en loop altijd op je achterpoten.” Biggetje Goedhart, een kalm varkentje, keek zijn moeder ernstig aan; een traan rolde over zijn wang.

Tante Trippelteen wendde zich tot de ander – “Nu, zoon Alexander, pak de hand” – “Wee, wee, wee!” huilde Alexander – “pak de hand van je broer Biggetje Goedhart, je moet naar de markt. Let op…” – “Wee, wee, wee!” onderbrak Alexander opnieuw. “Je hebt me eruit gegooid, wee, wee.”

“Let op wegwijzers en mijlpalen; eet geen haringbotten” – “En denk eraan,” zei ik om indruk te maken, “als je eenmaal de provinciegrens overschrijdt, kun je niet meer terug.”

“Hier zijn twee vergunningen die toestaan dat twee varkens naar de markt in Lancashire gaan. Hou Alexander goed bij je. Ik heb eindeloos veel moeite gehad om deze papieren van de politieman te krijgen.” Biggetje Goedhart luisterde ernstig; Alexander was hopeloos wispelturig.

Ik speldde de papieren voor de veiligheid in hun vestzakken; Tante Trippelteen gaf ieder een bundeltje en acht pepermuntjes in papier. Toen gingen ze op weg.

Biggetje Goedhart en Alexander draafden een mijl lang gestaag voort;

Nou ja, Biggetje Goedhart tenminste. Alexander maakte de weg weer half zo lang door heen en weer te huppelen. Hij danste rond en kneep zijn broer, zingend:

“Dit varken ging naar de markt, dit varken bleef thuis,
“Dit varken had een beetje vlees. Laten we eens kijken wat ze ons te eten hebben gegeven, Biggetje!”

Biggetje Goedhart en Alexander gingen zitten en maakten hun bundels los. Alexander at zijn avondeten in een mum van tijd op; hij had al zijn eigen pepermuntjes opgegeten – “Geef me alsjeblieft een van de jouwe, Biggetje?” – “Maar ik wil ze bewaren voor noodgevallen,” zei Biggetje Goedhart weifelend. Alexander barstte in lachen uit. Toen prikte hij Biggetje met de speld waarmee zijn papier was vastgemaakt; en toen Biggetje hem sloeg, liet hij de speld vallen en probeerde zijn broers speld te pakken, en de papieren raakten door de war. Biggetje Goedhart gaf Alexander een standje.

Maar weldra maakten ze het weer goed en draafden samen weg, zingend:

“Tim, de zoon van Tom, stal een varken en rende weg! Maar het enige deuntje dat hij kon spelen, was ‘Over de heuvels en ver weg’!”

“Wat is dat, jonge heren? Een varken gestolen? Waar zijn uw vergunningen?” zei de politieagent. Ze waren hem tegengekomen, toen ze bijna de hoek omgingen. Biggetje Goedhart haalde zijn papier tevoorschijn; Alexander, na geklungel, overhandigde hem iets gekreukelds.

“Wat is dit? Dit is geen vergunning!” Alexanders neus werd zichtbaar langer, hij was hem kwijt. “Ik had er een, echt waar, meneer de politieman!”

“Het is niet waarschijnlijk dat je zonder papieren op pad bent gegaan. Ik kom zo dadelijk langs de boerderij. Je mag met me meelopen, ik breng je terug” – “Mag ik ook terug naar huis?” vroeg Biggetje Goedhart. “Waarom? Jonge heer; uw papieren zijn in orde.” Maar Biggetje Goedhart wilde niet alleen verder gaan en het begon te regenen. Maar het is onverstandig om ruzie te maken met de politie; hij gaf zijn broer een pepermuntje en keek terwijl hij uit het zicht verdween.

Om de avonturen van Alexander af te sluiten: de politieman slenterde rond theetijd naar de boerderij, gevolgd door het varkentje. Hij zette Alexander af bij boerderij en hij gedroeg zich netjes vanaf toen.

Biggetje Goedhart ging terneergeslagen alleen verder; hij kwam bij een kruising van wegen en een wegwijzer – “Naar de markt, 5 mijl”, “Over de heuvels, 4 mijl”, “Naar Trippelteen Boerderij, 3 mijl.”

Biggetje Goedhart keek geschokt naar het bord, 5 mijl! Dat was nog erg ver, er was weinig hoop dat hij dat zou redden voor het donker. Morgen zou de markt zijn, waar hij aanwezig moest zijn om ingehuurd te worden voor werk. Het was betreurenswaardig om te bedenken hoeveel tijd er was verspild door de lichtzinnigheid van Alexander.

Hij wierp een weemoedige blik over de weg naar de heuvels en vertrok toen, gehoorzaam de andere kant op lopend richting de markt, zijn jas dichtgeknoopt tegen de regen. Hij had niet willen weggaan bij zijn moeder en de boerderij; en het idee om helemaal alleen op een drukke markt te staan en te worden aangestaard, om vervolgens ingehuurd te worden door een grote, vreemde boer was erg onaangenaam.

“Ik wou dat ik een kleine tuin had en aardappelen kon verbouwen,” zei Biggetje Goedhart.

Hij stak zijn koude hand in zijn zak en voelde aan zijn papier, hij stak zijn andere hand in zijn andere zak en voelde aan een ander papier – dat van Alexander! Biggetje gilde en rende toen verwoed terug, in de hoop Alexander en de politieman in te halen.

Hij nam een verkeerde afslag – een aantal verkeerde afslagen helaas – en raakte behoorlijk verdwaald.

Het werd donker, de wind floot, de bomen kraakten en kreunden.

Biggetje Goedhart werd bang en riep: “Wee, wee, wee! Ik kan de weg naar huis niet vinden!”

Na een uur zwerven, kwam hij uit het bos; de maan scheen door de wolken en Biggetje Goedhart zag een stuk land dat nieuw voor hem was.

De weg stak een heide over; beneden was een brede vallei met een rivier die fonkelde in het maanlicht en daarachter – in de mistige verte – lagen de heuvels.

Hij zag een kleine houten hut, ging ernaartoe en sloop naar binnen. “Ik denk dat het een kippenhok is, maar wat kan ik doen?”, zei Biggetje Goedhart, nat en koud en behoorlijk moe.

“Spek en eieren, spek en eieren!” kakelde een kip op een zitstok.

Biggetje Goedhart was hier zeer door geschrokken en vastbesloten om bij het aanbreken van de dag te vertrekken. Ondertussen vielen hij en de kippen in slaap.

Binnen een uur waren ze allemaal weer wakker. De eigenaar, de heer Peter Thomas Molenkamp, kwam met een lantaarn en een mand om zes kippen te vangen om ‘s ochtends naar de markt te brengen.

Hij greep de witte kip die naast de haan zat te slapen; toen zijn oog op Biggetje Goedhart viel, in elkaar gekruld in een hoek. Hij maakte een opmerking – “Hallo, wat een geluk!” – greep Biggetje bij zijn nekvel en liet hem in de mand vallen. Toen liet hij nog vijf vuile, schoppende, kakelende kippen vallen op de kop van Biggetje Goedhart.

De mand met zes kippen en een jong varken was niet licht van gewicht; en de boer tilde de mand moeizaam naar huis. Hoewel Biggetje flink door elkaar was geschud, slaagde hij erin de papieren en pepermuntjes in zijn kleren te verbergen.

Eindelijk werd de mand op een keukenvloer gegooid, het deksel werd geopend en Biggetje werd eruit getild. Hij keek op, knipperde met zijn ogen en zag een lelijke, oudere man, grijnzend van oor tot oor.

“Raar dat dit varkentje zelf in het hok is gekropen,” zei meneer Molenkamp terwijl hij Biggetjes zakken binnenstebuiten keerde. Hij duwde de mand in een hoek, gooide er een zak overheen om de kippen stil te houden, zette een pan op het vuur en maakte zijn laarzen los.

Biggetje Goedhart schoof een kruk naar voren en ging op de rand ervan zitten terwijl hij verlegen zijn handen warmde. Meneer Molenkamp trok een laars uit en gooide die achter in de keuken. Er klonk een vreemd geluid. “Hou je stil!” schreeuwde meneer Molenkamp. Biggetje Goedhart warmde zijn handen en keek hem aan.

Meneer Molenkamp trok de andere laars uit en smeet hem achter de eerste aan en er klonk weer een merkwaardig geluid – “Zwijg toch!” zei meneer Molenkamp.

Meneer Molenkamp maakte pap, het leek Biggetje dat iets aan de andere kant van de keuken interesse toonde in het koken; maar hij had teveel honger om zich echt in de geluiden te verdiepen.

Meneer Molenkamp schonk drie borden vol: een voor zichzelf, een voor Biggetje, en een derde en nadat hij Biggetje had aangekeken, zette hij het bord met veel geschuifel weg. Biggetje Goedhart at netjes en stil zijn avondeten.

Na het avondeten raadpleegde meneer Molenkamp een boek en voelde aan Biggetjes ribben; het was te laat in het seizoen om spek te pekelen.

Hij keek besluiteloos rond en keek toen naar Biggetje. “Jij mag op het kleed slapen,” zei meneer Peter Thomas Molenkamp.

Biggetje Goedhart sliep als een roos. ‘s Morgens maakte meneer Molenkamp nog meer pap. Het weer was warmer dan de avond ervoor. Hij keek hoeveel meel er nog in de kist zat en leek ontevreden. “Jij gaat waarschijnlijk weer verder op pad?” vroeg hij aan Biggetje Goedhart.

Voordat Biggetje kon antwoorden, floot een buurman, die meneer Molenkamp en de kippen een lift gaf naar de markt, voor het hek. Meneer Molenkamp haastte zich naar buiten met de mand en beval Biggetje de deur achter zich dicht te doen en nergens aan te zitten. “Als je dat wel doet, kom ik terug om je te villen!” zei meneer Molenkamp.

Het kwam bij Biggetje op dat als hij ook om een lift had gevraagd, hij misschien nog op tijd op de markt zou zijn geweest. Maar hij wantrouwde Peter Thomas.

Nadat hij op zijn gemak had ontbeten, keek Biggetje rond in het huisje maar alles zat op slot. Hij vond wat aardappelschillen in een emmer in de achterkeuken. Biggetje at de schil op en spoelde de bordjes pap in de emmer schoon. Hij zong terwijl hij werkte…

“Tom maakte met zijn pijp zo’n lawaai,
Hij riep alle meisjes en jongens op…
En ze renden allemaal om hem te horen spelen,
Over de heuvels en ver weg!”

Plotseling klonk er een gesmoorde stem:

“Over de heuvels en een heel eind weg,
De wind zal mijn knoop eraf blazen!”

Biggetje Goedhart zette het bord neer dat hij aan het afvegen was en luisterde.

Er was een lange pauze, Biggetje ging op zijn tenen staan en gluurde door een kier naar de voorkeuken; er was niemand.

Na nog een pauze liep Biggetje naar de deur van de gesloten kast en snoof aan het sleutelgat. Alles leek rustig.

⁠⁠Na weer een lange pauze schoof Biggetje een pepermuntje onder de deur door. Het werd meteen gepakt en er werd meteen op gezogen.

⁠In de loop van de dag duwde Biggetje al zijn resterende zes pepermuntjes naar binnen.

⁠⁠Toen meneer Molenkamp terugkwam, vond hij Biggetje voor het vuur. Hij had de haard opgepoetst en de pan aan de kook gebracht.

Meneer Molenkamp was zeer vriendelijk, maakte extra veel pap en vergat vervolgens de maaltijdkist op slot te doen. Hij deed de kastdeur wel op slot maar zonder die goed af te sluiten. Hij ging vroeg naar bed en zei tegen Biggetje dat hij hem de volgende dag, voor twaalf uur, in geen geval mocht storen.

Biggetje Goedhart zat bij het vuur zijn avondeten te eten.

Plotseling klonk er naast hem een stemmetje: “Mijn naam is Big-Wig. Maak alsjeblieft wat pap voor mij!” Biggetje Goedhart sprong op en keek rond.

Naast hem stond een lief klein zwart varken te glimlachen. Ze had twinkelende kleine smekende oogjes, een dubbele kin en een korte opstaande neus.

Ze wees naar het bord van Biggetje; hij gaf het haar haastig en rende naar de voorraadkist. “Hoe ben jij hier gekomen?” vroeg Biggetje Goedhart.

“Ik ben gestolen,” antwoordde het varkentje met volle mond. Biggetje hield even op met eten. “Gestolen? Waarom?” – ” Voor spek en hammen,” antwoordde Big-Wig. “Maar waarom ren je niet gewoon weg dan?” riep de geschokte Biggetje uit.

“Dat ga ik doen, na het avondeten,” zei Big-Wig beslist.

Biggetje Goedhart maakte nog meer pap en keek verlegen naar haar.

Ze at een tweede bord leeg, stond op en keek om zich heen alsof ze van plan was te vertrekken.

“Je kunt niet in het donker gaan,” zei Biggetje Goedhart.

Big-Wig keek bezorgd.

“Ken jij de weg bij daglicht? Ik weet dat we dit kleine witte huisje vanaf de heuvels aan de overkant van de rivier kunnen zien. Welke kant gaat u op, meneer Big?”

“Naar de markt – ik heb twee vergunningen. Ik zou je naar de brug kunnen brengen, als je daar geen bezwaar tegen hebt,” zei Biggetje een beetje verward en zittend op de rand van de kruk. De dankbaarheid van Big-Wig was zo groot, en ze stelde zoveel vragen, dat Biggetje Goedhart in verlegenheid werd gebracht.

Hij voelde zich nu verplicht zijn ogen te sluiten en te doen alsof hij sliep. Big-Wig werd toen stil en er hing alleen een geur van pepermunt.

“Ik dacht dat je ze had opgegeten?” zei Biggetje, plotseling weer wakker.

“Alleen de hoekjes,” antwoordde Big-Wig, terwijl ze de pepermuntjes met veel belangstelling bestudeerde, bij het licht van het vuur.

“Ik wilde dat je dat niet deed; hij zou ze door het plafond kunnen ruiken,” zei de gealarmeerde Biggetje.

Big-Wig stopte de plakkerige pepermuntjes terug in haar zak. “Zing iets voor me,” vroeg ze.

“Het spijt me… ik heb kiespijn,” zei Biggetje.

“Dan zal ik zingen,” antwoordde Big-Wig, “Vind je het niet erg als ik soms blablabla zing? Ik ben een paar woorden vergeten.”

Biggetje Goedhart maakte geen bezwaar; hij zat met zijn ogen half dicht en keek naar haar.

Ze wiegde met haar hoofd, klapte in haar handen en zong met een lief, knorrend stemmetje…

“Een grappig oud moedervarken leefde in een stal, en ze had drie kleine zwijntjes; blablabla en de biggetjes zeiden wee, wee, wee!”

Ze zong nog drie of vier coupletten, alleen bij elk couplet knikte haar hoofd een beetje meer naar beneden en en tenslotte sloten haar twinkelende oogjes zich.

Het hoofd van Big-Wig zakte steeds verder omlaag, totdat ze zich omrolde, en als een kleine ronde bal, in slaap viel op het haardkleed.

Biggetje Goedhart sloop op zijn tenen naar haar toe en bedekte haar met een dekentje.

Hij was bang om zelf te gaan slapen dus de rest van de nacht zat hij te luisteren naar het getjilp van de krekels en naar het gesnurk van meneer Molenkamp boven zijn hoofd.

Vroeg in de ochtend, tussen donker en daglicht, bond Biggetje zijn bundeltje vast en maakte Big-Wig wakker. Ze was opgewonden en bang. “Maar het is donker! Hoe kunnen we onze weg vinden?”

“De haan heeft gekraaid; we moeten weggaan voordat de kippen naar buiten komen; zij zouden het anders tegen meneer Molenkamp kunnen vertellen.”

Big-Wig ging weer zitten en begon te huilen.

“Kom Big-Wig, we gaan. Als we aan het donker gewend zijn, kunnen we goed zien. Kom! Ik hoor ze al kakelen!”

Hij opende de huisdeur zachtjes en sloot hem achter hen. Er was geen tuin. Hand in hand glipten ze weg over een slordig veld, naar de weg.

De zon kwam op terwijl ze de hei overstaken, een verblindend licht scheen over de toppen van de heuvels. De zonneschijn kroop langs de hellingen naar de vredige groene valleien, waar kleine witte huisjes genesteld stonden in tuinen en boomgaarden.

“Dat is Westmorland,” zei Big-Wig. Ze liet Biggetjes hand vallen en begon te dansen en te zingen…

“Tim, de zoon van Tom, stal een varken en rende weg! Maar het enige deuntje dat hij kon spelen, was ‘Over de heuvels en ver weg!'”

“Kom, Big-Wig, we moeten bij de brug zijn voordat de mensen wakker worden.”

“Waarom wil je nog naar de markt, Biggetje?’ vroeg Big-Wig.

“Ik wil niet naar de markt; ik wil aardappelen telen.”

“Wil je een pepermuntje?” zei Big-Wig. Biggetje Goedhart weigerde. “Doet je arme kies weer pijn?” vroeg Big-Wig. Biggetje Goedhart knorde.

Big-Wig at zelf de pepermunt en volgde de weg. “Big-Wig! Loop onder de muur door, daar verderop is een man aan het ploegen!” Ze bogen zich voorover en ze haastten zich de heuvel af naar de provinciegrens.

Plots stopte Biggetje; hij hoorde wielen.

Langzaam reed voor hen op de weg de kar van een koopman hun kant op. De teugels wapperden op de rug van het paard; de kruidenier zat een krant te lezen.

“Haal die pepermunt uit je mond, Big-Wig, misschien moeten we rennen voor ons leven. Geen woord zeggen. Laat het aan mij over. De brug is al in zicht” zei de arme Biggetje bijna huilend. Hij begon nu snel te lopen terwijl hij de arm van Big-Wig vasthield.

De kruidenier, geconcentreerd op zijn krant, zou hen voorbij zijn gegaan als zijn paard niet was geschrokken en had gesnoven. Hij trok de kar dwars en hield zijn zweep omlaag. “Hallo? Waar ga je heen?” – Biggetje Goedhart staarde hem wezenloos aan.

“Ben je doof? Ga je soms naar de markt?”

Biggetje knikte langzaam.

“Dat dacht ik al. Maar die was gisteren. Laat me je vergunning zien!”

De kruidenier zwiepte met zijn zweep – “Papieren? Vergunning?” Biggetje tastte in al zijn zakken en pakte de papieren eruit. De kruidenier las ze, maar leek nog steeds ontevreden. “Dit varken hier is een jongedame; heet ze Alexander?” Big-Wig opende haar mond en sloot hem weer, Biggetje kuchte.

De kruidenier ging met zijn vinger over de advertentiekolom van zijn krant: “Verloren, gestolen of verdwaald, beloning tien shilling”. Hij keek argwanend naar Big-Wig. Toen stond hij op en floot naar de man in het veld die aan het ploegen was.

“Wacht hier terwijl ik doorrijd en met hem praat,” zei de kruidenier terwijl hij de teugels in handen nam. Hij wist dat varkens slim zijn; maar hij dacht niet dat ze snel konden rennen.

“Nog niet, Big-Wig, hij zal omkijken.”

Dat deed de kruidenier inderdaad en hij zag de twee varkens stokstijf midden op de weg staan. Hij ging verder naar de man in het veld.

“Nu, Big-Wig, nu!” zei Biggetje Goedhart.

Nooit renden varkens zo hard als deze varkens! Ze renden en renden en stormden de lange witte heuvel af naar de brug. Hun kleine varkenspootjes gingen steeds sneller.

Ze renden, en ze renden, en ze renden de heuvel af, en over een vlak groen grasveld tussen kiezelbedden en bielzen.

Ze kwamen bij de rivier, ze kwamen bij de brug en ze staken hand in hand over.

Toen renden ze over de heuvels verder en verder. Hand in hand dansend, Big-Wig en Biggetje Goedhart!


Downloads