Er was eens een hevige plaag onder de dieren. Velen stierven, en degenen die leefden waren zo ziek, dat ze niets meer om eten of drinken gaven en zich lusteloos voortsleepten. Een jonge hen kon meneer Vos niet tot een lekker hapje verleiden en een mals lammetje wekte geen eetlust meer op bij meneer Wolf.
Eindelijk besloot de Leeuw een vergadering bijeen te roepen. Toen alle dieren bijeen waren, stond hij op en zei:
“Beste vrienden, ik geloof dat de goden deze plaag over ons hebben afgeroepen als straf voor onze zonden. Daarom moet de meest schuldige van ons geofferd worden. Misschien kunnen we zo vergeving en genezing voor iedereen verkrijgen.
Ik zal als eerste al mijn zonden opbiechten. Ik geef toe dat ik erg hebzuchtig ben geweest en veel schapen heb verslonden. Ze hadden me geen kwaad gedaan. Ik heb geiten en stieren en herten gegeten. Eerlijk gezegd heb ik af en toe zelfs een herder opgegeten.
Nu, als ik de meest schuldige ben, ben ik bereid geofferd te worden. Maar ik denk dat het het beste is dat iedereen zijn zonden bekent zoals ik heb gedaan. Dan kunnen we in alle gerechtigheid beslissen wie de meest schuldige is.”
“Majesteit,” zei de Vos, “u bent te goed. Kan het een misdaad zijn om schapen te eten, die domme schapenkoppen? Nee, nee, uwe majesteit. U hebt ze een grote eer bewezen door ze op te eten.
En wat herders betreft, we weten allemaal dat ze tot die rare soort behoren dat zich voordoet als onze meesters.”
Alle dieren applaudisseerden luid voor de Vos. Toen, hoewel de Tijger, de Beer, de Wolf en alle woeste beesten de meest slechte daden bekenden, werden ze allemaal verontschuldigd en leken stuk voor heilig en onschuldig.
Nu was het de beurt aan de ezel om te bekennen.
“Ik herinner me,” zei hij schuldig, “dat ik op een dag, toen ik langs een veld van een paar priesters liep, zo werd verleid door het malse gras en mijn honger, dat ik het niet kon laten om er wat van te knabbelen. Ik had het recht niet om het te doen, dat geef ik toe…”
Een grote opschudding onder de dieren onderbrak hem. Hier was de boosdoener die hen allemaal ongeluk had gebracht! Wat een vreselijke misdaad was het om gras te eten dat van iemand anders was! Het was genoeg om iemand daarvoor op te hangen, en een ezel des te meer.
En onmiddellijk vielen ze allemaal op hem aan, de Wolf voorop, en ze hadden al snel een einde aan hem gemaakt door hem ter plekke aan de goden te offeren, en zonder zelfs maar een altaar voor de goden te bouwen.