St. Joris en de draak

Lang, lang geleden, voordat de gebeurtenissen in de geschiedenisboeken werden opgeschreven, kwam een boze fee het kasteel van een Engelse koning binnen. Ze zag een mooie babyjongen, het zoontje van de koning, dat lag te slapen en uit kattenkwaad rende ze met hem weg en liet haar eigen lelijke kleine feeënbaby daar achter.

Maar toen ze de baby had gestolen, nam ze niet de moeite om voor hem te zorgen. Dus legde ze hem neer in de voren van een omgeploegd veld.

Al snel kwam er een ploeger met zijn paarden die kant op. Hij was een vriendelijke man, en hij tilde de baby op van de koude bruine aarde en droeg hem naar huis, naar zijn huisje. Hij noemde hem Floris en voedde hem op alsof hij zijn eigen jongen was.

Toen Floris een grote jongen was, wilde hij geen ploeger worden. Hij wilde ridder worden en vechten voor mensen die niet zo sterk waren als hij. Dus ging hij naar het hof van de feeënkoningin en zij nam hem aan als een van haar ridders. Ze gaf hem een harnas dat glom van zilver en met een rood kruis op zijn schild en op zijn borst en noemde hem Joris.

Je hebt het verhaal van Una al gehoord, dus je weet dat het Joris van het Rode Kruis was die het sprookjeshof verliet om voor haar te vechten en haar ridder te worden.

Er was in heel Sprookjesland geen treuriger ridder te vinden dan Joris van het Rode Kruis, nadat de gemene tovenaar hem had laten denken dat Una vals en slecht was. Met een bezwaard hart reed hij weg van het huisje van de tovenaar in de grijze dageraad, terwijl de dwerg hem treurig volgde.

Terwijl hij door het bos liep, ontmoette hij een ridder die reed met een mooie dame in een rood gewaad dat glinsterde van juwelen. Het paard van de dame was helemaal versierd met goud en aan het hoofdstel hingen gouden bellen.

Hoewel ze zo mooi was, was ze eigenlijk echt een boze heks, die nog nooit zo gelukkig was als toen ze mannen liet vechten en elkaar doden.

Toen ze Joris zag aankomen, zei ze tegen de ridder met wie ze reed: “Hier komt een ridder! Je moet met hem vechten.”

Dus de ridder reed woedend op Joris af, maar Joris was even fel en hun beide speren versplinterden toen ze tegen elkaar botsten. Daarna hakten en sneden ze naar elkaar met hun zwaarden. De ridder sneed een stuk van Joris helm af met een woedende slag, maar Joris gaf hem zo’n slag terug, dat zijn zwaard door de stalen helm heen ging, recht in het hoofd van de ridder, en hij viel dood neer.

Toen de heks hem zag vallen, galoppeerde ze weg, schreeuwend van angst. Joris reed achter haar aan en smeekte haar niet bang te zijn, maar de heks deed alsof ze bitter huilde. Ze vertelde hem dat ze niet huilde van verdriet dat de ridder dood was, maar alleen omdat ze bang was. Ze zei dat de ridder die daar lag met haar had willen trouwen, maar dat ze niet van hem hield en eigenlijk veel meer van Joris hield.

De heks zag er zo mooi uit, met haar rode gewaad en prachtige juwelen, en deed alsof ze zo eenvoudig en goed was, dat Joris alles geloofde wat ze zei.

“Wees niet bang”, zei hij, “ik zal voor je zorgen en je vriend zijn.”

Dus dacht hij niet meer aan Una, maar reed vrolijk weg met de heks, die zei dat ze Fidessa heette.

Midden op de dag, toen de zon erg heet was geworden, rustten ze uit in de schaduw van twee grote bomen.

De uitgespreide takken van de bomen waren begroeid met grijs mos en hun groene bladeren hingen nooit stil, maar fluisterden en trilden alsof de wind erdoor waaide. Joris bedacht dat hij van deze verse bladeren een krans zou maken om op Fidessa’s donkere haar te doen. Hij plukte een takje en terwijl hij het brak, druppelden rode bloeddruppels naar beneden vanaf de plaats waar het gebroken was.

Toen sprak een droevige stem uit de boom en vertelde hem dat de bomen geen echte bomen waren, maar een ridder en een dame, die betoverd waren door de magie van een boze heks.

De heks die het had gedaan was Fidessa, en toen Fidessa de boom hoorde praten, was ze bang dat Joris haar zou ontdekken. Maar Joris was te simpel en te waarachtig om te denken dat de mooie Fidessa zo slecht kon zijn. Het speet hem heel erg dat hij de boomman pijn had gedaan en bepleisterde met wat aarde de bloedende plek.

Toen haastten hij en Fidessa zich weg van de plaats van de fluisterende bomen.

Toen ze een hele tijd hadden gereden, kwamen ze bij een prachtig paleis waar alleen slechte mensen verbleven. Fidessa zorgde ervoor dat Joris met haar meeging naar het paleis, en terwijl ze daar bleven, liet ze enkelen van de slechte ridders van het paleis met Joris vechten in de hoop dat ze hem zouden doden. Maar Joris was moediger en sterker dan al deze ridders, en in plaats van hem te doden, doodde hij hen.​

Op een dag ging Fidessa van huis, en terwijl ze weg was, dwaalde Una’s dwerg, die Joris nooit had verlaten, door het paleis.

In een donkere en afschuwelijke kerker vond hij vele ridders, en koningen, en dames en prinsen, opgesloten als gevangenen.

De dwerg rende weg en vertelde het aan Joris, bang dat hij ook gevangen zou worden genomen en in de kerker zou worden geworpen als hij langer in het betoverde paleis zou blijven. Joris reed weg. De wonden die hij had opgelopen in zijn laatste gevecht waren nog niet geheeld, zodat hij niet snel kon gaan.

Toen Fidessa terugkwam en ontdekte dat hij weg was, reed ze zo snel als ze kon achter hem aan.

Toen ze hem weer vond, lag hij, zonder harnas, op het bemoste gras aan de rand van een glinsterende fontein. Hij luisterde vredig naar het zoete gezang van vogels en naar het rinkelende water, toen Fidessa’s rode gewaden door de bomen heen zichtbaar werden.

Ze praatte zo sluw tegen hem dat ze hem al snel overtuigde dat ze heel veel van hem hield en niets dan vriendelijkheid met hem voor had.

Nu wist de heks dat het water van de fontein magisch water was, en als iemand het dronk, zou hij al zijn kracht verliezen. Dus dwong ze Joris op het zandige grind te gaan liggen en te drinken. In een minuut verdween zijn kracht en hij was niet sterker dan een kleine jongen.

Nauwelijks was dit gebeurd of er kwam een enorme lelijke reus tussen de bomen vandaan. In zijn hand droeg hij als knots een grote eik die hij met de wortels uit de aarde had getrokken. Toen hij Joris zag, stormde hij op hem af als een aardbeving en gaf hem zo’n machtige slag dat Joris flauwvallend op de grond viel. Toen pakte de reus hem op alsof hij een hulpeloze kleine baby was, droeg hem weg en wierp hem in de donkerste kerker van zijn kasteel in het bos.

Una’s dwerg, die zich in de struiken had verstopt en alles had gezien wat er gebeurde, rende weg, uit angst dat de reus hem zou doden.

Maar Fidessa, de boze heks, sloot vriendschap met de reus en hij maakte haar tot zijn vrouw.

Hij gaf haar een gewaad van paars en goud om te dragen, en zette een prachtige gouden kroon op haar hoofd. En om de mensen nog banger voor haar te maken dan ze al waren, gaf hij haar een afschuwelijk beest met zeven koppen en een lange geschubde koperen staart om op te rijden.

Maandenlang was Joris een gevangene in de sombere kerker. Het licht kwam er nooit in, noch enige lucht. Hij was geketend met zware ijzeren banden en kreeg nauwelijks iets te eten of te drinken. Zijn gezicht werd wit en mager en zijn ogen werden hol. Zijn sterke armen werden niet meer dan huid en botten, en zijn benen waren zo zwak dat hij niet kon staan. Hij leek meer op een schaduw dan op een man.

Op een dag, terwijl hij op de vloer van de kerker lag, zwak kreunend en verlangend om te sterven, zwaaide de deur open.

Een ridder in glanzend pantser van diamanten en goud stond voor hem, en voordat Joris met hem kon praten, rende zijn eigen mooie Una de sombere cel binnen, als een zonnestraal in het donker.

Una huilde bijna van vreugde toen ze haar ridder weer zag, en ook van verdriet omdat hij er zo vreselijk ziek uitzag.

Ze vertelde hem dat Prins Arthur, de ridder die hem had gered, het hoofd van de reus had afgehakt, het zevenkoppige monster had gedood en Fidessa gevangen had genomen.

Toen rukte Prins Arthur Fidessa’s gewaad van paars en goud af, en haar gouden kroon en al haar sprankelende juwelen. En al haar schoonheid vervaagde en ze zag eruit als de afschuwelijke, slechte oude heks die ze werkelijk was.

Joris deinsde vol afschuw van haar weg en vroeg zich af hoe ze hem ooit Una had kunnen laten vergeten, of hem had kunnen laten denken dat ze zelf goed en mooi was.

En Fidessa, bang om ontdekt te worden, rende weg en verborg zich in een donkere grot in de eenzame woestijn.

Toen nam Una Joris, die nu niet sterker was dan een klein kind dat ziek is geweest, mee naar een oud huis niet ver van het kasteel van de reus. Het heette het Huis van Heiligheid.

Daar woonde een goede oude dame en haar drie goede en mooie dochters, en ze hielpen Una om Joris te verzorgen tot hij weer sterk werd.

En naarmate hij sterker werd, van de rust en hun zorg en het lekkere eten dat ze hem gaven, leerden die dames van het Huis van Heiligheid de jonge ridder veel dingen.

Hij leerde zachtaardiger te zijn dan voorheen, en nooit trots of opschepperig te zijn, en niets lief te hebben dat niet helemaal goed was. Hij leerde ook niemand te haten, noch boos of wraakzuchtig te zijn, en altijd even vrijgevig en barmhartig te zijn als hij dapper was.

Toen hij weer heel sterk was, ging hij van het Huis van Heiligheid naar een plaats waar een oude kluizenaar verbleef, en van hem leerde Joris nog meer van wat goed was.

Joris had altijd gedacht dat hij de zoon van een fee was, maar de kluizenaar vertelde hem het verhaal van hoe de boze fee hem uit het kasteel van zijn vader had gestolen toen hij nog een baby was. En hoewel Joris dol was op zijn elfenkoningin en de feeënridders was hij blij te weten dat hij de zoon was van een Engelse koning.

De oude man vertelde hem dat als hij zijn hele leven trouw, dapper, barmhartig en goed was, hij op een dag een heilige zou worden genoemd. En hij zou de heilige zijn die vooral toebehoorde aan alle Engelse mannen en Engelse vrouwen, en aan Engelse jongens en meisjes.

“Sint-Joris zult u worden genoemd,
Sint-Joris van Heilig Engeland, het teken van de overwinning.”

Toen trok Joris zijn glanzende wapenuitrusting aan met zijn rode kruisen en zijn scherpe zwaard en glinsterende speer weer vastgegespt en reed nogmaals weg met Una om de draak te doden en de koning en de koningin te bevrijden.

Het was een naargeestig land waar ze doorheen reden, want de draak had het helemaal verwoest, maar van ver zagen ze de toren van koper glanzen in de zon.

Toen ze dichterbij kwamen, zagen ze een wachter op de top van de toren uitkijken over de vlakte. Dag in dag uit had hij lange, lange tijd gezocht naar Una die terug zou komen met een ridder om de draak te doden. Toen hij Una en Joris de vlakte zag oversteken, rende hij weg en vertelde het de koning en de koningin, en de oude koning klom naar de top van de toren om zelf te zien of het goede nieuws waar was.

Toen ze de toren naderden, hoorden Joris en Una een afschuwelijk brullend geluid. Het vulde de hele lucht en schudde de grond als een aardbeving. Het kwam van de draak, die languit in de zon lag op de helling van een heuvel.

Toen het de ridder in glanzend pantser op zich af zag komen, kwam het vrolijk overeind om hem te komen doden, zoals het alle andere ridders had gedood.

Joris liet Una naar een hoog stuk grond gaan, vanwaar ze het gevecht kon zien en waar ze buiten gevaar zou zijn, en reed toen het verschrikkelijke beest tegemoet.

Half rennend en half vliegend, met zijn grote lelijke vleugels, kwam de draak snel op hem af. Het was zo groot dat zijn schaduw leek op de donkere schaduw van een berg in een vallei. Zijn lichaam was monsterlijk en afschuwelijk en enorm, en het was helemaal opgezwollen van woede. Het had overal schubben die glansden als koper en die zo sterk waren als staal. Zijn vleugels waren als grote zeilen, en als hij ermee wapperde en met zijn schubben botste, was het geluid als het geluid van een groot leger dat aan het vechten was. Zijn lange staart was rood en zwart gevlekt en aan het uiteinde staken twee scherpe steken uit. Het had wrede lange klauwen en zijn opengesperde kaken hadden elk drie rijen ijzeren tanden, allemaal bevlekt en nat van het bloed van de mensen die het als laatste had opgegeten. Het had ogen als vlammen en zijn adem was vuur en rook.

Toen het monster op Joris afstormde, reed Joris er hard op af met zijn speer. Maar er is nooit een speer gemaakt die sterk genoeg was om de schubben van een draak te doorboren. De speer week af van zijn lelijke, gespikkelde borst, maar de draak, woedend over de harde stoot die Joris hem had gegeven, haalde zo woedend uit met zijn staart dat zowel het paard als zijn berijder op de grond werden geworpen. Zachtjes stonden ze weer op, en opnieuw sloeg Joris met zijn speer.

Toen rees de draak, zijn vleugels uitslaand, als een gigantische vogel uit de grond, greep Joris en zijn paard in zijn klauwen en vloog met hen weg. Hij vloog recht over de vlakte, en toen hij ze zwaar vond, liet hij ze op de grond vallen. Terwijl het dit deed, stak Joris met zijn speer onder de uitgestrekte vleugel van de draak en maakte een grote gapende wond. De speer brak, maar de speerpunt bleef in de wond steken, totdat de draak, gek van woede en pijn, hem er met zijn tanden uit rukte.

Toen stroomden vuur en rook angstaanjagender dan voorheen uit de kaken van de woedende draak. Het zwiepte zo woest met zijn lange staart dat het het schuimende paard van Joris in kronkels opvouwde. Het uitzinnige paard, in zijn worsteling om vrij te komen, gooide Joris op de grond tussen het vreselijke bloed. Maar Joris sprong overeind en sloeg met zijn scherpe zwaard keer op keer naar de drakenkop. Het zwaard kon het niet doorboren, maar de draak, geïrriteerd door de felle aanval van Joris, dacht dat het buiten zijn bereik zou vliegen. Maar toen hij het probeerde, verhinderde de wond die Joris in zijn vleugel had gemaakt dat.

Toen werd zijn woede op Joris nog vijftig keer woedender. Het brulde tot het hele land beefde, en het schoot van binnenuit zulke laaiende vlammen uit dat Joris gezicht verschroeid was en zijn wapenrusting zo heet werd dat het in zijn vlees brandde.

Joris was zo moe en zo zwak en had zoveel pijn door zijn verbrandingen dat hij vreesde dat het einde was gekomen. De draak zag zijn flauwte, en gaf hem met zijn grote staart een geweldige klap en wierp hem neer en Joris viel achterover in een plas water. Nu was deze plas water een magische bron. Toen Joris erin viel, verdwenen al zijn flauwte en vermoeidheid.

Una, die vreesde dat hij dood was, zag hem nog frisser en sterker uit het water springen dan hij aan het begin van het gevecht was geweest.

De draak kon zijn ogen niet geloven en dacht dat Joris een nieuwe ridder moest zijn die hem kwam bevechten.

Voordat hij over zijn verbazing heen was, sloeg Joris zo hard op zijn kop met zijn zwaard, waar magische water afdroop, dat hij een grote wond maakte.

De draak, brullend als honderd leeuwen, sloeg naar Joris met de angel aan het uiteinde van zijn staart. Een van hen ging dwars door Joris zijn schild en door zijn pantser heen en kwam stevig in zijn schouder terecht. Hoewel Joris flauwviel van de pijn die het veroorzaakte, gaf hij de staart van de draak zo’n klap dat hij er vijf gewrichten afhakte en alleen de lelijke stronk achterliet.

Krijsend van woede greep de draak, terwijl hij rook en vuur uitbraakte en angstige kreten slaakte, het zilveren schild van Joris in zijn klauwen en probeerde het van hem af te trekken. Keer op keer, en nog eens, sloeg Joris met zijn zwaard op de draak. Eindelijk raakte hij het gewricht en sneed de poot eraf. Zelfs toen was de greep die de klauwen hadden zo stevig dat hij nog steeds bloedend aan het schild hing.

Toen was de woede van de draak zo angstaanjagend, dat de vlammen en rook uit zijn mond waren als de vlammen en rook die uit een brandende berg komen. De hele lucht was verduisterd, en toen Joris van afschuw terugdeinsde voor de brandende, verstikkende, ruikende duisternis, gleed zijn voet uit in het slijk en hij viel.

Nu groeide er in dat land een magische boom, helemaal behangen met fruit en roze appels. Uit de stam van de boom stroomde een kleine stroom zoete balsem die zelfs dodelijke wonden kon genezen en zwakke mensen sterk kon maken. De draak was bang voor deze boom en zijn magische stroom en durfde er niet dichtbij te komen.

De hele nacht lag Joris alsof hij dood was, en Una, op de heuvel, wachtte met een bezwaard hart op de ochtend die zou komen.

Hij lag zo dichtbij de magische boom dat de draak niet bij hem in de buurt durfde te komen, maar dacht dat hij aan zijn verwondingen was gestorven.

Toen de zwarte nacht was weggerold en het daglicht zich over het land verspreidde, stond Joris op uit zijn slaap. Zijn wonden werden allemaal genezen door de magische balsem en hij was sterker dan voorheen.

Toen de draak op hem af stormde met zijn grote, woeste bek wijd opengesperd, stak Joris zijn zwaard in zijn keel en verwondde hem zo vreselijk dat hij omrolde als een enorme berg bij een aardbeving. De grond beefde toen hij viel, en de laatste adem die hij uitademde kleurde de prachtige ochtendlucht, als rook uit een oven.

Eerst leek het Una te mooi om waar te zijn dat de draak dood was. Maar toen de laatste zwarte rook was opgetrokken en het monster stil lag, wist ze dat Joris het gevecht had gewonnen en de draak had gedood.

De wachter op de koperen toren had ook de draak zien vallen, en dus liet de koning de koperen poorten, die zo lang gesloten waren geweest, wagenwijd openzetten.

Met trompetgeschal en vreugdekreten kwamen de koning en de koningin en hun volk naar buiten om Joris en Una te begroeten en om Joris te bedanken, die hen en hun land had gered van de verschrikkelijke draak.

De mensen dromden rond het levenloze lichaam van het monster. De kinderen wilden hem van dichtbij bekijken, en toen een brutaal jongetje zijn klauwen vastgreep, schreeuwde zijn moeder het uit van schrik en sleepte ze hem terug. Ze waren zo lang bang geweest voor hun woeste vijand, dat zelfs als hij dood lag, ze nog steeds vreesden dat het hun enig kwaad zou kunnen doen.

Maar de draak was echt dood.

Er was nooit een gelukkiger huwelijk dan het huwelijk van Una en Joris, de Ridder van het Rode Kruis, en nog nooit was er ooit een bruid mooier dan Una.

Haar jurk was smetteloos, als een witte lelie. Het was niet gemaakt van zilver of zijde, maar net als zilver en zijde glansde en glinsterde het. Haar gouden haar hing om haar blije gezicht en haar gezicht was als de meest verse bloem van de maand mei.

Sprookjesmuziek klonk door de lucht en er was niets dan geluk in het land op de dag dat Una trouwde met de dappere St. Joris van Heilig Engeland!


Downloads