Robinson Crusoe gered (6/6)

Na zevenentwintig jaar op zijn eiland te zijn geweest, arriveert er eindelijk een Engels schip. De bemanning van dit schip was in opstand gekomen en had de kapitein en een aantal van de mannen aan land gebracht. Robinson Crusoë redt de kapitein en twee van de bemanningsleden, en grijpt de boot van het schip.

We begonnen met onze voorbereidingen. Eerst, tilden we, met al onze kracht, de boot zo hoog op het strand zodat ze niet zou wegdrijven bij hoogwater. Het water had al een gat in haar bodem gemaakt dat te groot was om snel het water tegen te houden. Toen we zaten te peinzen wat we verder moesten doen, hoorden we een schip een kanon afvuren en een zwaai maken met haar vlag als teken om aan boord te komen maar er bewoog geen boot onze kant op.

Ze schoten verschillende keren en gaven ook andere signalen. Eindelijk, toen al hun signalen en vuren vruchteloos bleken en ze ontdekten dat de boot niet bewoog, zagen we dat er een andere boot uit het schip werd gehesen en dat ze naar de kust roeiden. We ontdekten, toen ze naderden, dat het niet minder dan tien mannen waren, en dat ze vuurwapens bij zich hadden.

Omdat het schip bijna twee mijl van de kust lag, hadden we goed en volledig zicht op hen toen ze kwamen, we konden zelfs duidelijk hun gezichten zien. Omdat het tij hen een beetje naar het oosten had gebracht, roeiden ze onder de kust om op dezelfde plaats te komen waar de boot lag.

Op deze manier, zagen we hen dus goed, en de kapitein kende de personen en karakters van alle mannen in de boot, van wie er zeker drie zeer eerlijk waren. Ze waren tot de samenzwering door de anderen aangezet en nu overmeesterd en bang. Wat betreft de bootsman, deze was net zo buitensporig als de andere bemanningsleden van het schip, en werd ongetwijfeld wanhopig en vreselijk bang dat ze te machtig voor ons zouden zijn. Ik glimlachte naar hem en vertelde hem dat mannen in onze omstandigheden het stadium van angst voorbij waren. Aangezien bijna elke toestand beter was dan onze toestand. We zouden rustig moeten wachten op het vervolg, of dat nu dood of leven was. Hoe dan ook zou het zeker een verlossing zijn. Ik vroeg hem wat hij van de omstandigheden van mijn leven vond en of een verlossing het niet waard was om ernaar te streven. En waar, meneer,” zei ik, “is uw overtuiging dat ik hier met opzet bewaard ben gebleven om uw leven te redden? Van mijn kant,” zei ik, “lijkt er maar één ding mis te zijn hiermee.”

“Wat is dat?” zegt hij. Wel,” zei ik, “het is dat er drie of vier eerlijke mannen onder hen zijn die gespaard zouden moeten worden. Als ze allemaal van het slechte deel van de bemanning waren geweest, zou ik hebben gedacht dat Gods voorzienigheid hen had uitgekozen om ze in uw handen te geven. Want vertrouw erop, elke man die aan land komt, is van ons, en zal sterven of leven afhankelijk van hoe hij zich tegenover ons gedraagt.” Toen ik dit met verheven stem en een opgewekt gezicht zei, merkte ik dat dit hem enorm bemoedigde.

Toen we voor het eerst zagen dat de roeiboot van het schip kwam, hadden we overwogen onze gevangenen te scheiden. Eerst hadden we ze effectief beveiligd. Twee van hen, van wie de kapitein minder zeker was, stuurde ik met Vrijdag, en één van de drie bevrijde mannen, naar mijn grot. Daar waren ze voldoende ver verwijderd en buiten gevaar om gehoord of ontdekt te worden. Hun enige weg eruit was door het bos. Maar we lieten ze vastgebonden zitten. We gaven ze wel proviand en beloofden hen, als ze daar rustig bleven, dat we ze binnen een dag of twee hun vrijheid zouden geven. Maar als ze probeerden te ontsnappen, zouden ze, zonder genade, ter dood worden gebracht. Ze beloofden trouw hun gevangenschap met geduld te dragen, en waren erg dankbaar dat ze proviand en kaarsen hadden. Ze wisten overigens niet dat Vrijdag als schildwacht bij de ingang stond.

De andere gevangenen konden beter worden gebruikt. Twee van hen werden inderdaad vastgehouden omdat de kapitein ze niet kon vertrouwen. De andere twee nam ik in dienst op aanbeveling van de kapitein. We maakten een plechtige afspraak met ze om met ons te leven en te sterven. Dus met hen en de drie eerlijke mannen waren we met zeven mannen, en dus goed bewapend. Ik twijfelde er niet aan dat we goed genoeg zouden kunnen omgaan met de tien man die zouden komen, aangezien de kapitein had gezegd dat er ook drie of vier eerlijke mannen waren. Zodra ze bij de plaats kwamen waar hun andere boot lag, dreven ze hun boot het strand op en kwamen allemaal aan land. Ik was blij dat te zien want ik was bang dat ze liever de boot voor anker, op enige afstand van de kust, zouden leggen. Dan zouden we de boot niet kunnen grijpen.

Toen ze aan wal waren, renden ze als eerste naar hun andere boot. Het was duidelijk te zien dat het een grote verrassing voor ze was om te zien hoe de boot erbij lag en dat er een groot gat in zat. Nadat ze hierover een poosje hadden nagedacht, lieten ze twee of drie luide kreten horen, om hun gevangen gezette metgezellen te laten weten dat ze er waren. Maar alles was voor niets. Toen kwamen ze allemaal dichterbij en vuurden een salvo met hun kleine wapens af. Dit hoorden we goed want de echo’s deden het bos rinkelen. We waren er echter zeker van dat degenen in de grot het niet konden horen. Degenen die onder onze hoede waren, durfden hun geen antwoord te geven, hoewel ze het zeker hoorden. Zij waren zo verbaasd dat ze, zoals ze ons later vertelden, besloten om allemaal weer aan boord te gaan van hun schip en hun te laten weten dat de mannen allemaal waren vermoord en dat de sloep in de steek was gelaten.

De kapitein was vreselijk verbaasd, en zelfs verbijsterd, in de veronderstelling dat ze weer aan boord van het schip zouden gaan en uitvaren en dan hun kameraden als verloren zouden opgeven, en dat hij dan nog steeds het schip zou verliezen. Hij hoopte juist dan wij het schip gered hadden. Ze waren niet lang van de boot af gezet of we zagen ze allemaal weer aan land komen. Maar ze hadden, na overleg, een nieuwe maatregel genomen. Er werden namelijk drie mannen in de boot gelaten. De rest ging aan land om hun kameraden te zoeken.

Dit was een grote teleurstelling voor ons, want nu wisten we niet wat we moesten doen, aangezien het geen voordeel voor ons zou zijn om die zeven mannen aan de wal te grijpen als we de boot zouden laten ontsnappen. Ze zouden dan zeker naar het schip roeien, en dan zou de rest zeker uitvaren, en dus zou het bergen van het schip verloren gaan. We hadden echter geen andere oplossing dan te wachten en te kijken wat er zou gebeuren. De zeven mannen kwamen aan land, en de drie die in de boot bleven, legden haar op een behoorlijke afstand van de kust voor anker, om op hen te wachten. Het was voor ons zo onmogelijk om met de boot naar hen toe te komen. Degenen die aan land kwamen, bleven dicht bij elkaar, en marcheerden naar de top van de kleine heuvel waaronder mijn woning lag. Wij konden ze duidelijk zien, maar zij konden ons niet zien.

Het was fijn geweest als ze dichter bij ons waren gekomen, zodat we op ze hadden kunnen schieten, of dat ze verder weg zouden zijn zodat we naar buiten konden komen. Maar toen ze de top van de heuvel bereikten, schreeuwden en riepen ze tot ze er vermoeid van waren. Het leek er niet op dat ze zich ver van de kust of ver van elkaar wilden wagen want ze gingen samen onder een boom zitten om erover na te denken wat ze nu verder moesten doen. Hadden ze het goed gevonden om daar te gaan slapen, dan hadden ze het ons gemakkelijk gemaakt. Maar ze waren te bang voor gevaar om te gaan slapen. Ook al wisten ze niet welk gevaar ze moesten vrezen.

De kapitein deed, na overleg met mij, een heel redelijk voorstel. Namelijk dat ze misschien allemaal weer een salvo zouden afvuren, om te proberen hun kameraden te laten horen, en dat we hen dan allemaal zouden aanvallen juist op het moment dat hun geweren leeg waren. Ze zouden zeker wijken voor ons, en we zouden ze te pakken hebben zonder bloedvergieten. Ik vond dit voorstel goed bedacht, op de voorwaarde dat het werd gedaan als we dichtbij genoeg waren voordat ze hun geweren opnieuw konden laden. Maar deze gebeurtenis vond niet plaats; en we lagen lange tijd stil, zeer besluiteloos welke koers te volgen. Tenslotte vertelde ik hen dat er naar mijn mening tot de nacht niets zou gebeuren.

Als ze dan niet naar de boot terugkeerden, zouden we misschien een manier kunnen vinden om tussen hen en de kust te komen, en hen zo met een list aan wal krijgen. We wachtten een hele tijd, hoewel we erg ongeduldig waren. We werden erg ongerust toen we ze, na lang overleg, allemaal naar de zee zagen marcheren. Het schijnt dat het besef van het gevaar van deze plaats tot ze doorgedrongen was en dat ze besloten hadden om weer aan boord van het schip te gaan. Ze gaven hun metgezellen op als verloren en wilden verder te gaan met hun geplande reis met het schip.

Zodra ik zag dat ze naar de kust gingen, dacht ik dat mijn vermoedens werkelijkheid werden. Dat ze inderdaad hun zoektocht hadden opgegeven en weer teruggingen. Zodra ik de kapitein mijn gedachten vertelde, zonk de moed hem in de schoenen. Maar ik bedacht een list om ze weer terug te halen. Ik beval Vrijdag en de stuurman om over de kleine kreek naar het westen te gaan, naar de plaats waar de wilden aan land kwamen toen Vrijdag werd gered. Zodra ze bij een beetje stijgend terrein kwamen, op ongeveer een halve mijl afstand, zei ik dat ze, zo luid als ze konden, “hallo” moesten roepen en wachten tot ze merkten dat de zeelieden ze hoorden. Zodra de zeelieden dan antwoord gaven, zouden zij ook weer antwoord geven. Dan zouden ze, uit het zicht blijvend, een rondje maken, nog steeds “hallo” roepend, om ze zo ver mogelijk over het eiland de bossen in te lokken en daarna weer mijn kant op komen.

Ze gingen net de boot in toen Vrijdag en de stuurman “hallo” riepen; en weldra hoorden ze hen, en antwoordden ze en renden langs de kust naar het westen, in de richting van de stem die ze hoorden. Toen stopten ze bij de kreek, waar ze, omdat het water hoog stond, niet over konden komen, en riepen om de boot te laten komen en hen over te zetten. Precies zoals ik inderdaad had verwacht. Toen ze waren gaan liggen, zag ik dat de boot een flink eind de kreek in was gegaan, en in een soort haven ging en daarbij maar één man in de boot achterliet, nadat ze haar aan de stronk van een kleine boom hadden vastgemaakt. Dit was wat ik wenste, en Vrijdag en de stuurman van de kapitein voor hun taak achterlatend, nam ik de rest mee. Terwijl we de kreek buiten hun zicht overstaken, verrasten we de twee mannen voordat ze het wisten – één van hen was aan wal, de andere zat in de boot. De man aan wal lag te dutten. De kapitein liep op hem af en sloeg hem neer; en riep zich over te geven of hij zou sterven. 

Het was niet moeilijk om één enkele man tot overgave te dwingen die vijf mannen op zich zag afkomen en die zag dat zijn kameraad was neergeslagen. Bovendien was dit één van de drie mannen die niet zo slecht was als de rest van de bemanning. Hij kon daarom gemakkelijk overgehaald kon worden om zich niet alleen over te geven, maar daarna ook met ons mee te doen. Ondertussen hadden Vrijdag en de stuurman hun zaken zo goed geregeld dat de rest met hen meetrok, door steeds “hallo” te roepen en te antwoorden. Ze gingen van de ene heuvel naar de andere, en van het ene bos naar het andere, totdat ze er vermoeid van waren. Uiteindelijk bleven ze maar waar ze waren want het was zeker dat ze niet terug konden naar de boot voordat het donker was. We hadden nu niets anders te doen dan in het donker naar ze te kijken  en af te wachten of ze aan te vallen zodat ze zeker met ons mee zouden werken. 

Nadat Vrijdag bij mij terugkwam, duurde het nog enkele uren voordat ze terugkwamen bij hun boot. We konden de voorste van de achterblijvers horen roepen. We konden ze ook horen antwoorden en klagen hoe kreupel en moe ze waren, en dat ze niet in staat waren om sneller te lopen. Dat was zeer welkom nieuws voor ons. Eindelijk kwamen ze bij de boot; maar het is onmogelijk om hun verwarring uit te drukken toen ze de boot vast aan de grond in de kreek vonden en hun twee mannen verdwenen waren. We konden ze op een zeer betreurenswaardige manier naar elkaar horen roepen en elkaar vertellen dat ze op een betoverd eiland waren beland. En dat er ofwel inwoners waren, en dat ze allemaal zouden worden vermoord, of dat er waren duivels en geesten waren, en ze allemaal zouden worden weggevoerd en verslonden. Ze riepen opnieuw “hallo” en noemden hun twee kameraden steeds bij hun naam maar ze kregen nooit antwoord. Na een tijdje konden we ze zien rondrennen, hun handen wringend als mannen in wanhoop, en soms gingen ze in de boot zitten om uit te rusten, dan kwamen ze weer aan land en liepen weer rond.

Mijn mannen hadden graag gewild dat ik ze toestemming had gegeven om hen in het donker meteen aan te vallen. Maar ik was van plan ze te gebruiken dus wilde ze  sparen en zo weinig mogelijk van hen doden. Maar vooral was ik niet bereid het risico te nemen dat iemand van ons werd gedood, wetende dat de vijand zeer goed bewapend was. Ik besloot te wachten om te zien of ze niet uit elkaar gingen. Daarom bracht ik mijn hinderlaag dichterbij ze en beval Vrijdag en de kapitein om op handen en voeten te kruipen, zo dicht mogelijk bij de grond als ze konden, voordat ze zouden gaan vuren.     

Ze hadden niet lang in die houding gezeten toen de bootsman, die de belangrijkste leider van de muiterij was, en zich nu de meest neerslachtige en ontmoedigde van de rest had getoond, op hen af ​​kwam lopen, met nog twee van de bemanningsleden. De kapitein wilde deze hoofdschurk zo graag in zijn macht hebben, dat hij nauwelijks geduld kon hebben om hem zo dichtbij te laten komen om hem zeker te kunnen grijpen. Maar toen ze echt dichterbij kwamen, vlogen de kapitein en Vrijdag op hen af. De bootsman werd ter plaatse gedood. De volgende man werd in het lichaam geschoten en viel vlak naast hem neer, hoewel hij pas een uur of twee later stierf.
Op het geluid van het vuur rukte ik onmiddellijk op met mijn hele leger, dat nu bestond uit mijzelf, Vrijdag, de kapitein en zijn twee mannen, en de drie krijgsgevangenen die we wapens hadden leren hanteren. We kwamen ze in het donker tegemoet zodat ze niet konden zien met hoeveel wij waren. Ik gijzelde de man die ze in de boot hadden achtergelaten om te proberen of ik ze tot een onderhandeling kon brengen. En dat lukte. In hun toestand wilden ze zich graag overgeven Dus de man riep, zo hard als hij kon naar één van hen: “Tom Smith! Tom Smith!”
Tom Smith antwoordde onmiddellijk: “Is dat Robinson?” want het leek erop dat hij zijn stem kende.

Hij antwoordde: “Ay, ay; in godsnaam, Tom Smith, geef je over of jullie zijn zometeen allemaal dood.
“Aan wie moeten we ons overgeven? Waar zijn ze?”, zei Smit weer.
“Hier zijn ze,” zegt hij, “hier is onze kapitein en vijftig mannen met hem, ze hebben deze twee uur op je gejaagd; de bootsman is al gedood. Will Fry is gewond en ik ben een gevangene; en als je je niet overgeeft, zijn ze allemaal verloren.”
“Als ze ons een kwart geven, zullen we ons overgeven”, zei Tom Smith. “Jij, Smith, je kent mijn stem; als je je wapens onmiddellijk neerlegt en je overgeeft, zullen jullie leven, behalve Will Atkins.”

Hierop riep Will Atkins: “In godsnaam, kapitein, geef het kwart, wat heb ik gedaan? Ze zijn allemaal net zo erg geweest als ik”, Dit was overigens niet waar, want het leek erop dat deze Will Atkins de eerste man was die de kapitein greep toen ze voor het eerst in opstand kwamen, en op barbaarse wijze zijn handen vastbond en hem vervloekte. De kapitein zei hem echter dat hij naar goeddunken zijn wapens moest neerleggen en op de genade van de gouverneur moest vertrouwen: waarmee hij mij bedoelde, want ze noemden me allemaal gouverneur. Kortom, ze legden allemaal de wapens neer en smeekten om hun leven. Ik stuurde de man die met hen had overlegd met twee anderen om ze vast te binden. Toen kwam mijn grote leger van vijftig man op hen af ​​en greep hen en hun boot. Ik hield alleen mezelf, om staatsredenen, nog uit het zicht.


Onze volgende taak was om de boot te repareren en te bedenken hoe we het schip in beslag zouden nemen. Wat de kapitein betreft, nu hij de tijd had om met hen te onderhandelen, verweet hij hen de schurkenstreken en hun boosaardige plan. En hoe zeker het allemaal alleen maar tot ellende zou leiden, en het zelfs misschien tot de galg zou leiden. Ze leken allemaal erg berouwvol en smeekten hard om hun leven. Wat dat betreft, hij vertelde hen dat het niet zijn gevangenen waren, maar die van de commandant van het eiland. Dat ze dachten dat ze hem aan land hadden gezet op een onvruchtbaar, onbewoond eiland, maar het had God behaagd hem ergens te brengen waar het bewoond was en dat de gouverneur een Engelsman was. Hij zou hen allemaal op kunnen hangen als hij wilde. Maar aangezien hij ze allemaal een kwart had gegeven, meende hij dat hij ze allemaal naar Engeland zou sturen om daar behandeld te worden zoals de rechtvaardigheid vereiste, behalve Atkins, die zich moest voorbereiden op de dood. Hij zou opgehangen worden in de ochtend. Hoewel dit alles maar bedacht was, had het toch het gewenste effect. Atkins viel op zijn knieën om de kapitein te smeken om voor zijn leven bij de gouverneur te bemiddelen; en de rest smeekte hem dat ze niet naar Engeland gestuurd zouden worden.

Het drong nu tot me door dat de tijd van onze verlossing was aangebroken en dat het heel gemakkelijk zou zijn om deze mannen ertoe te bewegen het schip in bezit te krijgen. Dus trok ik me in het donker van hen terug, opdat ze niet zouden zien wat voor soort gouverneur ze hadden, en riep de kapitein bij mij.
“Zeg zijne excellentie dat ik er net aan kom”, zei de kapitein. Dit verbaasde hen nog meer, en ze geloofden allemaal dat de kapitein er net was, met zijn vijftig mannen. Toen de kapitein naar me toe kwam, vertelde ik hem mijn plan om het schip in beslag te nemen. Dit vond hij een wonderbaarlijk goed plan en besloot het de volgende ochtend uit te voeren. Maar om van succes verzekerd te zijn, zei ik hem dat we de gevangenen moesten verdelen, en dat hij Atkins moest gaan halen, en nog twee van de ergste van hen, en ze vastgebonden naar de grot waar de anderen lagen moest brengen. Dit was afgesproken met Vrijdag en de twee andere mannen die met de kapitein aan land kwamen. Ze brachten ze naar de grot zoals naar een gevangenis: en het was inderdaad een ellendige plaats, vooral voor mannen in hun toestand. De anderen heb ik naar mijn prieel gestuurd en omdat het omheind was en ze vastzaten, was de plaats veilig genoeg, aangezien ze goed gedrag vertoonden.

Hiernaartoe stuurde ik ‘s morgens de kapitein naar ze toe om te kijken of ze te vertrouwen waren of niet om aan boord te gaan en het schip te verrassen. Hij sprak met hen over het letsel dat hem was aangedaan, over de toestand waarin ze waren gebracht, en dat, hoewel de gouverneur hen een kwart voor hun leven had gegeven voor de huidige actie, ze toch allemaal zouden worden opgehangen als ze naar Engeland werden gestuurd. Maar dat als ze zouden meedoen aan de poging om het schip terug te krijgen ze gratie zouden krijgen van de gouverneur.
Iedereen kan raden hoe gemakkelijk een dergelijk voorstel door mannen in hun toestand zou worden aanvaard; ze vielen op hun knieën voor de kapitein en beloofden dat ze hem tot de laatste druppel trouw zouden zijn, en dat ze hun leven aan hem zouden danken en met hem over de hele wereld zouden gaan; dat ze hem als een vader voor hen zouden zien, zolang ze leefden.
“Nou”, zegt de kapitein, “ik moet de gouverneur gaan vertellen wat jullie zeggen, en kijken wat ik kan doen om hem ertoe te brengen ermee in te stemmen.”

Dus bracht hij me verslag uit van wat hij aantrof en dat hij echt geloofde dat ze trouw zouden zijn. Maar om zeker te zijn, zei ik hem dat hij nog een keer terug moest gaan en er vijf moest uitkiezen als gijzelaars voor de andere vijf mannen. Als ze ontrouw bleken zouden de vijf gijzelaars levend aan de kust worden opgehangen. Dit maakte indruk en overtuigde hen ervan dat de gouverneur het meende. Ze konden niet anders dan het aanvaarden, en het was nu de taak van de gevangenen, evenzeer als van de kapitein, om de andere vijf over te halen hun plicht te doen.
Onze mankracht voor de expeditie bestond uit eerst de kapitein, dan zijn stuurman en passagier en ten tweede, de twee gevangenen van de eerste bende, aan wie ik hun vrijheid had gegeven en aan wie ik wapens had toevertrouwd. Ten derde, de andere twee die ik tot nu toe in mijn prieel had vastgezet, maar op bevel van de kapitein nu waren losgelaten. Ten vierde werden deze vijf eindelijk vrijgelaten zodat er in totaal twaalf waren. In de grot hielden we de gijzelaars.

Hij vroeg de kapitein of hij zich zo aan boord van het schip wilde wagen. Wat mij en Vrijdag betreft, ik vond het niet gepast voor ons om ons te verroeren daar we zeven mannen achterlieten. Het was werk genoeg voor ons om ze uit elkaar te houden en ze van voedsel te voorzien. Wat de vijf in de grot betreft, ik besloot ze vast te houden. Vrijdag ging twee keer per dag naar hen toe om hen te voorzien van wat ze nodig hadden.
Toen ik me aan de twee gijzelaars liet zien, was het met de kapitein, die hun vertelde dat ik de persoon was die de gouverneur had bevolen om voor hen te zorgen, en dat het de gouverneur een genoegen was dat ze zich nergens anders heen zouden bewegen tenzij ik daar bevel toegaf. Als ze het toch deden zouden ze naar het kasteel worden gehaald en in de boeien worden geslagen.
De kapitein had nu geen moeite meer om zijn twee boten te bemannen. Hij stelde nog een kapitein aan en ze deden wat hen werd opgedragen. Omstreeks middernacht kwamen ze aan bij het schip. Zodra ze het schip bereikten, liet hij Robinson hen begroeten en hen vertellen dat ze de mannen en de boot hadden weggebracht. Hij hield een praatje met ze tot ze aan de kant van het schip kwamen. Toen de kapitein en de stuurman als eerste binnenkwamen, werden zij en de tweede stuurman en timmerman onmiddellijk neergehaald met de kolf van hun geweren. Ze maakten de rest van de mannen die zich op het hoofddek en het achterdek bevonden vast en deden de luiken dicht om ze op te sluiten. Toen kwam de andere boot met de mannen, die de vooronder van het schip vastmaakten en daar de gevangenen vonden.
Toen dit gedaan was en alles veilig aan dek was, beval de kapitein de stuurman, met drie man, om in te breken in het ronde huis, waar de nieuwe opstandige kapitein lag, die was opgestaan. Hij en nog twee mannen en een jongen hadden vuurwapens in handen. Toen de stuurman de deur openspleet, schoten de nieuwe kapitein en zijn mannen en verwondden de stuurman met een kogel. Hierdoor brak hij zijn arm. Nog twee andere mannen liepen ook verwondingen op. De stuurman, die om hulp riep, rende echter het ronde huis binnen en, ook al was hij gewond, hij schoot met zijn pistool de nieuwe kapitein door het hoofd. De rest gaf zich over en het schip werd met succes ingenomen, zonder dat er nog meer levens verloren gingen.

Zodra het schip aldus was vastgezet, beval de kapitein kanonnen af te vuren, wat voor mij het signaal was om me op de hoogte te stellen van zijn succes. Je kunt er zeker van zijn, dat ik heel blij was om dit te horen. Nadat ik het signaal dus duidelijk had gehoord, ging ik liggen en sliep vast totdat ik werd verrast door het geluid van een geweer. Toen ik opstond, hoorde ik een man mij aanspreken met de naam: “Gouverneur! Gouverneur!” en herkende ik de stem van de kapitein. Toen klom hij naar de top van de heuvel, wees naar het schip en omhelsde me.

“Mijn beste vriend en verlosser,” zegt hij, “daar is je schip. Ze is helemaal van jou, en dat zijn wij ook, en ook alles wat bij het schip hoort.”

Ik wierp een blik op het schip, ze lag iets meer dan een halve mijl van de kust.  Ze hadden ze haar voor  anker gelegd net tegen de monding van de kleine kreek; en terwijl het tij opkwam, had de kapitein de sloep gebracht in de buurt van de plaats waar ik voor het eerst met mijn vlotten was geland.

Ik was in eerste instantie vol van de verrassing; want ik zag mijn verlossing inderdaad nabij, ik zag een groot schip dat klaar stond om me weg te voeren waarheen ik maar wilde gaan. Eerst was ik een tijdlang niet in staat hem antwoord te geven en toen hij me in zijn armen had genomen, hield ik hem vast, anders was ik op de grond gevallen.

Hij bemerkte mijn verbazing en haalde meteen een fles uit zijn zak en gaf me een slok limonade, die hij speciaal voor me had meegebracht. Nadat ik het gedronken had, ging ik op de grond zitten; en hoewel het me tot mezelf bracht, duurde het toch een hele tijd voordat ik een woord tot hem kon spreken. Al die tijd was de arme man in een even grote extase als ik, alleen niet zo verbaasd als ik. Hij zei duizend vriendelijke en tedere dingen tegen me, om me tot mezelf te brengen. Maar de stroom van vreugde in mijn borst bracht mijn hele geest in verwarring. Eindelijk barstte ik in tranen uit, en korte tijd nadat ik mijn spraak hervonden had, omhelsde ik hem op mijn beurt en we deelden samen de vreugde. 

Ik vertelde hem dat ik hem zag als een man die vanuit de hemel was gestuurd om mij te verlossen, en dat de hele operatie een aaneenschakeling van wonderen leek te zijn. Dat deze dingen getuigenissen waren dat de geheime hand van de Voorzienigheid de wereld regeerde, dat het een bewijs was dat het oog van een oneindige Macht in de verste uithoek van de wereld kwam en  hulp kon sturen. Ik vergat mijn hart niet in dankbaarheid op te heffen naar de hemel. Er was op zo’n wonderbaarlijke wijze voor mij gezorgd in zo’n wildernis en in zo’n desolate toestand.

Nadat we een tijdje hadden gepraat, vertelde de kapitein me dat hij me wat verfrissing had gebracht en dat het schip niet was geplunderd. Hierop riep hij luid naar de boot, en beval zijn mannen om de dingen aan land te brengen die voor de gouverneur waren. En inderdaad, het was een geschenk alsof ik iemand was die niet met hen mee zou gaan, maar alsof ik nog steeds op het eiland zou blijven wonen.

Ten eerste had hij een kist met flessen vol voortreffelijk warm water gebracht, zes grote flessen Madeira-wijn , twee pond uitstekende goede tabak, twaalf goede stukken scheepsrundvlees, varkensvlees, een zak erwten en ongeveer honderd kilo biscuit.  Hij bracht me ook een doos suiker, een doos meel, een zak vol citroenen en twee flessen limoensap en nog een heleboel andere dingen. Maar wat nog duizend keer nuttiger voor me was, waren zes nieuwe schone overhemden, zes goede sjaals, twee paar handschoenen, een paar schoenen, een hoed en een paar kousen, en een zeer goed pak dat maar heel weinig was gedragen.  In één woord: hij kleedde me aan van top tot teen. Het was een heel aardig en aangenaam cadeau, zoals iedereen zich kan voorstellen, voor iemand in mijn omstandigheden, maar nooit was iets in de wereld zo onaangenaam en ongemakkelijk om te dragen als deze kleren voor mij.

Nadat deze ceremonies voorbij waren en al zijn goede dingen in mijn kleine appartement waren gebracht, begonnen we te overleggen wat er moest gebeuren met de gevangenen die we hadden. Het was de moeite waard om te overwegen of we het zouden wagen om ze mee te nemen of niet, vooral twee van hen, van wie hij wist dat het echte schurken waren. Deze boosdoeners zouden zeker aan de rechter te worden overgeleverd bij de eerste Engelse kolonie die hij kon bereiken. Ik merkte dat de kapitein er zelf erg bezorgd over was. Hierop zei ik hem dat, als hij dat wenste, ik het zou regelen om de mannen op het eiland achter te laten.

“Daar zou ik oprecht heel blij mee zijn”,  zegt de kapitein. “Ok”, zei ik, ‘ik zal ze laten komen en met ze te praten.” Dus ik zorgde ervoor dat Vrijdag en de twee gijzelaars, die nu waren ontslagen, want ze hadden hun belofte gehouden, naar de grot gingen en de vijf vastgebonden mannen naar het prieel brachten, en ze daar hielden tot ik kwam. Toen ik daar aankwam in mijn nieuwe kleding werd ik weer gouverneur genoemd. Ik liet de mannen voor mij brengen, en ik vertelde hun dat ik een volledig verslag van hun gedrag aan de kapitein had gegeven. Hoe ze er met het schip vandoor waren gegaan en voorbereidingen aan het treffen waren om nog meer overvallen te plegen, maar dat de Voorzienigheid hen op hun eigen manier had gestrikt en dat ze  in de put gevallen waren die ze voor anderen hadden gegraven.

Ik liet hen weten dat op mijn aanwijzing het schip in beslag was genomen en dat ze zouden zien dat hun nieuwe kapitein de beloning van zijn schurkenstreek had ontvangen, en dat ze hem aan de ra zouden zien hangen. Verder dat ik, wat hen betreft, wilde weten wat ze te zeggen hadden, waarom ik ze niet zou executeren als piraten.

Eén van hen antwoordde uit naam van de rest, dat ze niets anders te zeggen hadden dan dat ze nederig smeekten om genade.  Maar ik zei hun dat ik niet wist welke genade ik hen moest geven. Want wat mijzelf betreft, ik had besloten met al mijn mannen het eiland te verlaten en had samen met de kapitein de overtocht geregeld om naar Engeland te gaan.  Wat de kapitein betreft, hij kon ze niet anders dan als gevangenen naar Engeland brengen om te worden berecht voor muiterij en kapen van het schip. Ze moesten goed weten dat het gevolg de galg zou zijn. Ik niet kon zeggen wat het beste voor hen was, tenzij ze van plan waren hun lot op het eiland te aanvaarden. Als ze dat wilden, omdat ik de vrijheid had om het eiland te verlaten, had ik de neiging om ze hun leven te laten behouden. Ze leken er erg dankbaar voor en zeiden dat ze het veel liever waagden daar te blijven dan naar Engeland te worden gebracht om opgehangen te worden. Dus daar heb ik het bij gelaten.

De kapitein scheen er echter enige moeite mee te hebben alsof hij het niet aandurfde hen achter te laten. Hierop werd ik een beetje boos op de kapitein en vertelde hem dat het mijn gevangenen waren, niet de zijne; en dat aangezien ik hen zoveel gunst had verleend, ik ook zo goed mijn woord zou houden. Als hij er niet mee in zou stemmen,  zou ik ze in vrijheid zou stellen en dan mocht hij ze zelf weer gevangen nemen  Hierop leken ze erg dankbaar, en daarom liet ik ze vrij, en beval ze zich terug te trekken in het bos, naar de plaats waar ze vandaan kwamen. Ik zou hen wat vuurwapens, wat munitie en enkele aanwijzingen geven hoe ze moesten leven. Daarna maakte ik me gereed om aan boord van het schip te gaan; maar ik zei tegen de kapitein dat ik die nacht nog op het eiland zou blijven om mijn spullen klaar te maken, en verzocht hem in de tussentijd aan boord te gaan en alles in orde te maken op het schip en de boot de volgende dag voor mij naar de wal te sturen. Verder beval ik hem, in ieder geval, om de nieuwe kapitein, die werd gedood, te laten ophangen aan de ra  zodat deze mannen hem zouden kunnen zien.

Toen de kapitein weg was, liet ik de mannen naar mijn appartement komen en ging serieus met hen in gesprek over hun omstandigheden. Ik vertelde ze dat ik dacht dat ze een goede keuze hadden gemaakt want als de kapitein ze had weggevoerd, ze zeker zouden worden opgehangen. Ik liet hun de nieuwe kapitein zien die aan de ra van het schip hing en zei dat zij niets anders te verwachten hadden dan dit lot.

Toen ze allemaal verklaarden dat ze wilden blijven, vertelde ik ze dat ik ze zou toelaten in het verhaal van mijn leven daar, en ze zou helpen om het ze gemakkelijk te maken. Daarna vertelde ik hen de hele geschiedenis van de plaats en mijn komst ernaartoe.  Ik liet ze mijn vestingwerken zien, de manier waarop ik mijn brood maakte, mijn maïs plantte, mijn druiven droogde, kortom alles wat nodig was om het hen gemakkelijk te maken. Ik vertelde hun ook het verhaal van de zeventien te verwachten Spanjaarden, voor wie ik een brief achterliet. De kapitein, die inkt aan boord had, was zeer verbaasd dat ik nooit een manier had gevonden om inkt te maken van houtskool en water, of van iets anders, daar ik dingen had gedaan die veel moeilijker waren.

Ik liet mijn vuurwapens achter en drie zwaarden. Ik legde ze uit hoe ze de geiten moesten verzorgen en hoe ze boter en kaas konden maken.  Kortom, ik liet ze delen in mijn leven. Ook gaf ik hen de zak erwten die de kapitein me had gebracht, en verzocht hen ze te zaaien en te vermeerderen.

Nadat ik dit alles gedaan had, liet ik ze de volgende dag achter en ging aan boord van het schip. We maakten ons meteen klaar om te zeilen. De volgende ochtend vroeg kwamen twee van de vijf mannen naar de kant van het schip zwemmen, en smeekten om aan boord van het schip te worden genomen, want ze zouden worden vermoord. Hierop deed de kapitein alsof hij geen macht had zonder mij. Na enige overleg, en na hun plechtige beloften van verbetering, werden ze aan boord genomen en het bleken zeer eerlijke en rustige mannen te zijn.

De keer daarna werd de boot naar de wal gestuurd met kisten en kleren waarvoor ze erg dankbaar waren. Ik sprak ze de moed in dat, als ik een boot kon sturen, ik dat zeker niet zou vergeten.

Toen ik afscheid nam van dit eiland, droeg ik, als aandenken, de grote hoed van geitenleer die ik had gemaakt en mijn paraplu . En ik nam één van mijn papegaaien mee aan boord. Ook vergat ik niet het geld mee te nemen dat zo lang onbruikbaar bij mij had gelegen dat het roestig was geworden en nauwelijks voor zilver kon doorgaan.

En zo verliet ik het eiland op 19 december in het jaar 1686, nadat ik er achtentwintig jaar, twee maanden en negentien dagen op had gezeten. Ik werd verlost uit deze gevangenschap op dezelfde dag van de maand dat ik voor het eerst een poging tot ontsnapping deed in de sloep.  In dit schip kwam ik, na een lange reis, op 11 juni, in het jaar 1687, in Engeland aan, na vijfendertig jaar afwezig te zijn geweest.


Downloads