Rikki-Tikki-Tavi

Bij het gat waar hij naar binnen ging
riep Roodoog naar Rimpel-Huid.
Hoor wat kleine Roodoog zegt:
“Nag, kom naar boven en dans met de dood!”

Oog om oog en tand om tand,
⁠(Houd de maat, Nag.)
Dit zal eindigen als iemand dood is;
⁠(Met plezier, Nag.)
Draai voor draai –
⁠(Ren en verberg je, Nag.)
Ha! De dood met de kap heeft gemist!
⁠(Wee u, Nag!)

Dit is het verhaal van de grote strijd die Rikki-tikki-tavi in zijn eentje uitvocht in de badkamer van de grote bungalow in Segowlee. Darzee, de snijdervogel, hielp hem, en Chuchundra, de muskusrat, die nooit naar het midden van de vloer komt, maar altijd langs de muur rondkruipt, gaf hem advies; maar Rikki-tikki deed de echte gevechten.

Hij was een mangoest, die lijkt een beetje op een kleine kat, kijk maar naar zijn vacht en zijn staart, maar in zijn hoofd en zijn gewoonten was hij heel erg als een wezel. Zijn ogen en het puntje van zijn rusteloze neus waren roze; hij kon zichzelf krabben waar hij maar wilde, met elke poot, voor of achter, die hij wilde gebruiken. Hij kon zijn staart op pluizen totdat die op een flessenborstel leek, en zijn strijdkreet terwijl hij door het lange gras snelde, was: “Rikki-tikki-tikki-tikki-tik!”

Op een dag spoelde een zomer vloed hem uit het hol waar hij met zijn vader en moeder woonde, en droeg hem schoppend en kakelend een goot langs de weg in. Hij vond daar een klein plukje gras en klampte zich eraan vast tot hij zijn bewust zijn verloor. Toen hij weer bijkwam, lag hij in de hete zon midden op een tuinpad en een kleine jongen zei: “Hier is een dode mangoest. Laten we een begrafenis houden.”

“Nee,” zei zijn moeder; “Laten we hem binnenhalen en afdrogen. Misschien is hij niet echt dood.”

Ze namen hem mee naar binnen, en een grote man pakte hem tussen duim en wijsvinger en zei dat hij niet dood was maar half verdronken; dus wikkelden ze hem in een doek en verwarmden hem, en hij deed zijn ogen open en nieste.

“Nu,” zei de grote man (hij was een Engelsman die net in de bungalow was komen wonen); “maak hem niet bang, we zullen zien wat hij zal doen.”

Nu is het moeilijkste ter wereld om een mangoest bang te maken, want hij zit van top tot teen vol nieuwsgierigheid. Het motto van de hele mangoestenfamilie is: “Ren en ontdek”; en Rikki-tikki was een echte mangoest. Hij keek naar de doek, besloot dat het niet lekker was om te eten, rende de hele tafel rond, ging rechtop zitten en maakte zijn vacht in orde, krabde zich en sprong op de schouder van de kleine jongen..

“Wees maar niet bang, Teddy,” zei zijn vader. “Dat is zijn manier om vrienden te maken.”

“Aaah. Hij kriebelt onder mijn kin,” zei Teddy.

Rikki-tikki keek naar beneden tussen de kraag en nek van de jongen, snoof aan zijn oor en klom naar de grond, waar hij over zijn neus ging zitten wrijven.

“Goeie genade,” zei Teddy’s moeder, “dat is eigenlijk een wild beest! Ik denk dat hij zo tam doet omdat we aardig voor hem zijn geweest.”

“Alle mangoesten zijn zo,” zei haar man. “Als Teddy hem niet bij zijn staart oppakt, of probeert hem in een kooi te stoppen, rent hij de hele dag het huis in en uit. Laten we hem wat te eten geven.”

Ze gaven hem een klein stukje rauw vlees. Rikki-tikki vond het geweldig, en toen het op was, ging hij de veranda op en ging in de zon zitten en pluisde zijn vacht op om hem tot aan de wortels droog te maken. Toen voelde hij zich beter. “Er zijn meer dingen te ontdekken in dit huis,” zei hij tegen zichzelf, “dan mijn hele familie in hun hele leven zou kunnen uitzoeken. Ik zal zeker hier blijven om erachter te komen.”

Hij dwaalde de hele dag door het huis. Hij verdronk bijna in de badkuip, stak zijn neus in de inkt op de schrijftafel en verbrandde die vervolgens aan het uiteinde van de sigaar van de grote man, want hij klom op de schoot van de grote man om te zien hoe het schrijven ging. Bij het vallen van de avond rende hij Teddy’s kinderkamer binnen om te kijken hoe petroleumlampen werden aangestoken, en toen Teddy naar bed ging, klom Rikki-tikki ook naar boven. Maar hij was een rusteloze metgezel, omdat hij voelde dat hij moest opstaan en de hele nacht aandacht moest besteden aan elk geluid, om uit te vinden waar het vandaan kwam. Toen Teddy’s moeder en vader binnen kwamen om naar hun jongen te kijken, lag Rikki-tikki nog wakker op het kussen.

“Dit vind ik niet zo fijn,” zei Teddy’s moeder; “hij zou het kind kunnen bijten.” – “Hij zal dat niet doen,” zei de vader. “Teddy is veiliger bij dat kleine beest dan wanneer hij een bloedhond had om hem in de gaten te houden. Als er nu een slang in de kinderkamer zou komen…”

Maar Teddy’s moeder wilde niet aan zoiets vreselijks denken.

Vroeg in de ochtend kwam Rikki-tikki ontbijten op de veranda, weer op Teddy’s schouder zittend, en ze gaven hem banaan en gekookt ei. Hij zat netjes op schoot, want elke goed opgevoede mangoest hoopt altijd ooit een huismangoest te worden en kamers te hebben om in rond te rennen. Rikki-tikki’s moeder (ze woonde vroeger in het huis van de generaal in Segowlee) had Rikki uitgebreid verteld wat hij moest doen als hij ooit mensen zou tegen komen.

Toen ging Rikki-tikki de tuin in om te zien wat daar te doen was. Het was een grote tuin, slechts half begroeid, met struiken zo groot als zomerhuisjes van rozen, linde- en sinaasappelbomen en bosjes bamboe en struikgewas van hoog gras. Rikki-tikki likte zijn lippen. “Dit is een prachtig jachtgebied,” zei hij, en zijn staart krulde op bij de gedachte eraan. Hij rende de tuin op en neer, snuffelend hier en daar tot hij zeer treurige stemmen in een doornstruik hoorde.

Het waren Darzee, de snijdervogel, en zijn vrouw. Ze hadden een prachtig nest gemaakt door twee grote bladeren bij elkaar te trekken en ze aan de randen met vezels vast te naaien, en ze hadden de holte gevuld met katoen en donzige pluisjes. Het nest zwaaide heen en weer terwijl ze op de rand zaten te huilen.

“Wat is er aan de hand?” vroeg Rikki-tikki.

“We voelen ons erg ellendig”, zei Darzee. “Een van onze baby’s is gisteren uit het nest gevallen en Nag heeft hem opgegeten.”

“Hm!” zei Rikki-tikki, “dat is heel triest – maar ik ben hier een vreemde. Wie is Nag?”

Darzee en zijn vrouw gaven geen antwoord meer maar doken in elkaar in het nest, want uit het dikke gras, aan de voet van de struik, klonk een laag gesis – een akelig koud geluid dat Rikki-tikki een paar meter achteruit deed springen. Toen rees centimeter voor centimeter uit het gras de kop omhoog en spreidde de kap van Nag, de grote zwarte cobra, zich uit en hij was anderhalve meter lang van tong tot staart. Toen hij eenderde van zichzelf van de grond had getild, bleef hij heen en weer balanceren precies zoals een paardebloem balanceert in de wind. Hij keek naar Rikki-tikki met zijn gemene slangenogen die hun uitdrukking nooit veranderen, wat er ook gebeurt of waar de slang ook aan denkt.

“Wie is Nag?” – “Ik ben Nag. De grote god Brahm drukte zijn stempel op onze soort toen de eerste cobra zijn kap uitspreidde om de zon van Brahm weg te houden terwijl hij sliep. Kijk, en wees bang!”

Hij spreidde zijn kap meer dan ooit uit, en Rikki-tikki zag het merkteken op de achterkant dat precies lijkt op het ooggedeelte van een haak-en-oogsluiting. Hij was even bang; maar het is voor een mangoest onmogelijk om lange tijd bang te blijven, en hoewel Rikki-tikki nog nooit een levende cobra had ontmoet, had zijn moeder hem dode cobra gevoerd, en hij wist dat het enige wat een volwassen mangoest in het leven te doen had, was om slangen te bestrijden en ze op te eten. Nag wist dat ook, en diep in zijn koude hart was hij bang.

“Wel,” zei Rikki-tikki, en zijn staart begon weer op te krullen, “merk of geen merk, denk je dat het juist is om jongen uit een nest te eten?”

Nag dacht bij zichzelf na en keek naar de kleine beweging in het gras achter Rikki-tikki. Hij wist dat mangoesten in de tuin vroeg of laat de dood betekenden voor hem en zijn gezin; maar hij wilde Rikki-tikki van zijn hoede krijgen. Dus liet hij zijn kop een beetje zakken.

“Laten we babbelen,” zei hij. “Jij eet eieren. Waarom zou ik geen vogels eten?”

“Achter je! Kijk achter je!” zong Darzee.

Rikki-tikki wist beter dan tijd te verspillen met kijken. Hij sprong in de lucht zo hoog als hij kon, en vlak onder hem zoefde het hoofd van Nagaina, Nags gemene vrouw. Ze was achter hem gekropen terwijl hij aan het praten was, om hem te doden. Hij hoorde haar woeste sissen toen ze de slag miste. Hij kwam naar beneden op haar rug, en als hij een oude mangoest was geweest, zou hij hebben geweten dat dit het moment was om haar rug met één beet te breken; maar hij was bang voor de verschrikkelijke terugslag van de cobra. Hij beet inderdaad, maar beet niet lang genoeg, en hij sprong weg van de zwaaiende staart, waardoor Nagaina verscheurd en boos achterbleef.

“Slechte, gemene Darzee!” zei Nag, terwijl hij zo hoog als hij kon naar het nest in de doornstruik reikte. Maar Darzee had het gebouwd buiten het bereik van slangen, en het zwaaide alleen maar wat heen en weer. Rikki-tikki voelde zijn ogen rood en heet worden (wanneer de ogen van een mangoest rood worden, is hij boos), en hij leunde achterover op zijn staart en achterpoten als een kleine kangoeroe, keek om zich heen en mompelde woedend. Maar Nag en Nagaina waren in het gras verdwenen. Wanneer een slang zijn slag mist, zegt hij nooit iets of geeft hij geen enkel teken van wat hij vervolgens gaat doen. Rikki-tikki gaf er niet om hen te volgen, want hij was er niet zeker van dat hij twee slangen tegelijk aankon. Dus draafde hij naar het grindpad bij het huis en ging zitten om na te denken. Dit was namelijk een serieuze zaak voor hem.

Als je oude boeken over de natuur leest, zul je zien dat ze zeggen dat wanneer de mangoest met de slang vecht en toevallig wordt gebeten, hij wegrent en een kruid eet dat hem geneest. Maar dat is niet waar. De overwinning is slechts een kwestie van snelheid van oog en snelheid van voet – de slag van een slang tegen de sprong van een mangoest – en aangezien geen oog de beweging van een slangenkop kan volgen wanneer deze toeslaat, maakt dat de dingen veel wonderbaarlijker dan welk magisch kruid dan ook. Rikki-tikki wist dat hij een jonge mangoest was, en het deed hem des te meer plezier dat hij een klap van achteren had weten te ontlopen. Het gaf hem vertrouwen in zichzelf, en toen Teddy het pad af kwam rennen, zat Rikki-tikki klaar om geaaid te worden.

Maar net toen Teddy bukte, roerde er zich iets in het stof en een klein stemmetje zei: “Pas maar op. Ik ben de dood!” Het was Karait, het stoffige bruine slangetje dat op de stoffige aarde ligt; en zijn beet is net zo gevaarlijk als die van de cobra. Maar hij is zo klein dat niemand aan hem denkt, en dus doet hij de mensen des te meer kwaad.

Rikki-tikki’s ogen werden weer rood en hij waggelde op Karait af met de eigenaardige wiegende, zwaaiende beweging die hij van zijn familie had geërfd. Het ziet er erg grappig uit, maar het is zo’n perfect uitgebalanceerde manier van lopen dat je vanuit elke gewenste hoek toe kunt slaan; en bij het omgaan met slangen is dit een voordeel. Als Rikki-tikki het had geweten, deed hij iets veel gevaarlijkers dan tegen Nag vechten, want Karait is zo klein en kan zo snel draaien, dat tenzij Rikki hem dichtbij de achterkant van het hoofd beet, hij een slag terug zou krijgen. Maar Rikki wist het niet: zijn ogen waren helemaal rood en hij wiegde heen en weer, op zoek naar een goede plek om hem te pakken. Karait sloeg als eerste toe. Rikki sprong opzij en probeerde aan te vallen, maar het gemene, kleine, stoffige grijze hoofd zwiepte snel weer in een aanval naar hem toe en raakte hem bijna op zijn schouder en hij moest over het lichaam springen, en het hoofd volgde zijn hielen op de voet.

Teddy riep naar het huis: “Oh, kijk! Onze mangoest doodt een slang”; en Rikki-tikki hoorde een schreeuw van Teddy’s moeder. Zijn vader rende naar buiten met een stok, maar tegen de tijd dat hij eraan kwam, had Karait alweer aangevallen, en Rikki-tikki was op de rug van de slang gesprongen, hij had zijn hoofd ver tussen zijn voorpoten laten zakken, en zo hoog gebeten in de rug als hij maar kon en rolde daarna weg. Die beet verlamde Karait, en Rikki-tikki was net van plan zijn staart op te eten, naar de gewoonte van zijn familie tijdens het avondeten, toen hij zich herinnerde dat een volledige maaltijd een mangoest langzaam maakt, en als hij al zijn kracht en snelheid wilde behouden, moest hij zichzelf dun houden.

Hij sprong weg voor een stofbad onder de struiken, terwijl Teddy’s vader de dode Karait sloeg. “Wat is het nut daarvan?” dacht Rikki-tikki. “Ik heb alles al geregeld.” Toen raapte Teddy’s moeder hem op uit het stof en omhelsde hem, huilend dat hij Teddy van de dood had gered, en Teddy’s vader zei dat hij een echte beschermer was, en Teddy keek toe met grote bange ogen. Rikki-Tikki was geamuseerd door al het gedoe, wat hij natuurlijk niet begreep. Teddy’s moeder aaide hem en Rikki genoot met volle teugen.

Die avond, tijdens het diner, tussen de wijnglazen op tafel lopend, had hij zich vol kunnen proppen met lekkere dingen. Maar hij herinnerde zich Nag en Nagaina, en hij dacht hoe prettig was om door Teddy’s moeder geaaid en gestreeld te worden en op Teddy’s schouder te zitten, en dan werden zijn ogen rood en riep hij zijn lange strijdkreet: “Rikki-tikki-tikki-tikki-tchk!” Teddy droeg hem naar bed en stond erop dat Rikki-tikki op zijn borst zou slapen. Rikki-tikki was te goed opgevoed om te bijten of te krabben, maar zodra Teddy sliep, vertrok hij voor zijn nachtelijke wandeling door het huis. In het donker kwam hij Chuchundra tegen, de muskusrat, die langs de muur rondkroop. Chuchundra was een klein beest met een gebroken hart. Hij jammerde en piepte de hele nacht, terwijl hij er over nadacht om naar het midden van de kamer te rennen, maar hij kwam er nooit.

“Dood me niet, alsjeblieft” zei Chuchundra bijna huilend. “Rikki-tikki, dood me niet.”

“Denk je soms dat een slangendoder muskusratten doodt?” zei Rikki-tikki minachtend.

“Zij die slangen doden, worden door slangen gedood,” zei Chuchundra bedroefder dan ooit. “En hoe kan ik er zeker van zijn dat Nag me op een donkere nacht niet voor jou zal aanzien?”

“Er is niet het minste gevaar,” zei Rikki-tikki; “Nag is wel in de tuin maar ik weet dat je daar niet heen gaat.”

“Mijn neef Chua, de rat, heeft me verteld…”, zei Chuchundra, en toen zweeg hij.

“Wat heeft hij je verteld?”

“Stil! Nag is overal, Rikki-tikki. Je had met Chua in de tuin moeten praten.”

“Dat heb ik niet gedaan, dus jij moet het me vertellen. Snel, Chuchundra, of ik bijt je!”

Chuchundra ging zitten en huilde tot de tranen van zijn wangen rolden. “Ik ben een heel arme man,” snikte hij. “Ik heb nooit moed genoeg gehad om naar het midden van de kamer te rennen. Stil! Ik mag je niets vertellen. Hoor je het niet, Rikki-tikki?”

Rikki-tikki luisterde. Het huis was zo stil als stil, maar hij dacht toch dat hij nog net het zwakste krasje ter wereld kon horen – een geluid zo zwak als dat van een wesp die over een ruit loopt – het droge gekras van een slangenschub op metselwerk.

“Dat is Nag of Nagaina,” zei hij tegen zichzelf, “en hij kruipt via de badkamerafvoer naar binnen. Je hebt gelijk, Chuchundra; Ik had met Chua moeten praten.”

Hij ging naar de badkamer van Teddy, maar daar was niets, en toen naar de badkamer van Teddy’s moeder. Aan de onderkant van de gladde gepleisterde muur was een steen uitgetrokken voor het badwater, en toen Rikki-tikki naar binnen sloop langs de stoeprand waar het bad was geplaatst, hoorde hij Nag en Nagaina buiten in het maanlicht tegen elkaar fluisteren.

“Als er geen mensen meer in huis zijn,” zei Nagaina tegen haar man, “moet hij ook weg, en dan is de tuin weer van ons. Ga rustig naar binnen en onthoud dat de grote man die Karait heeft vermoord de eerste is die je bijt. Kom dan naar buiten en vertel het me, dan zullen we daarna samen op jacht gaan naar Rikki-tikki.”

“Maar weet je wel zeker dat er iets te winnen valt door de mensen te doden?” zei Nag.

“Alles! Toen er geen mensen in de bungalow waren, hadden we toen mangoesten in de tuin? Zolang de bungalow leeg staat, zijn wij koning en koningin van de tuin; en onthoud dat zodra onze eieren in het meloenbed uitkomen (morgen misschien al), onze kinderen ruimte en rust nodig zullen hebben.”

“Daar had ik niet aan gedacht,” zei Nag. “Ik zal gaan, maar het is niet nodig dat we daarna op Rikki-tikki jagen. Ik zal de grote man en zijn vrouw doden, en het kind als ik kan, en dan rustig wegkomen. Dan zal de bungalow leeg zijn, en Rikki-tikki zal ook vertrokken zijn.”

Rikki-tikki tintelde over zijn hele lichaam van woede en haat, en toen kwam Nags hoofd door het gat en zijn anderhalve meter koude lichaam volgde hem. Boos als hij was, was Rikki-tikki toch erg bang toen hij de grootte van de grote cobra zag. Nag rolde zich op, hief zijn hoofd op en keek in het donker de badkamer in, en Rikki zag zijn ogen glinsteren.

“Nu, als ik hem hier dood, zal Nagaina het weten; en als ik hem op de open vloer bevecht, zijn de kansen in zijn voordeel. Wat moet ik doen?” zei Rikki-tikki-tavi.

Nag zwaaide heen en weer, en toen hoorde Rikki-tikki hem drinken uit de grote waterkruik die werd gebruikt om het bad te vullen. “Dat is een goed idee,” zei de slang. “Toen Karait werd gedood, had de grote man een stok. Misschien heeft hij die stok nog, maar als hij morgenochtend komt baden, zal hij geen stok hebben. Ik zal hier wachten tot hij komt. Nagaina – hoor je me? – Ik zal hier in de koelte tot het ochtend wordt wachten.”

Er kwam geen antwoord van buitenaf, dus Rikki-tikki wist dat Nagaina weg was. Nag rolde zich om de waterkruik, en Rikki-tikki bleef doodstil staan. Na een uur begon hij voorzichtig naar de kruik te bewegen. Nag sliep en Rikki-tikki keek naar zijn grote rug en vroeg zich af waar hij hem beste hem kon grijpen. “Als ik zijn rug niet breek bij de eerste sprong,” zei Rikki, “kan hij nog steeds vechten; en als hij vecht – oh dan wordt het moeilijk Rikki!” Hij keek naar de dikte van de nek onder de kap, maar dat was te dik voor hem; en een beet bij de staart zou Nag alleen maar woest maken.

“Het moet de kop worden”, zei hij tenslotte, “de kop boven de kap; en als ik daar eenmaal ben, moet ik niet loslaten.” Toen sprong hij op. Het hoofd lag een beetje uit de buurt van de waterkruik, onder de ronding ervan. Rikki zette zich met zijn rug schrap tegen de kruik en hield de kop naar beneden. Dit gaf hem slechts één seconde de kans, en hij maakte er het beste van. Toen werd hij heen en weer geslagen zoals een rat wordt geschud door een hond – heen en weer op de vloer, op en neer, en rond in grote cirkels; maar zijn ogen waren rood, en hij hield zich stevig vast terwijl hij over de vloer zwiepte, de lepel en het zeepbakje en de borstel vlogen door de badkamer. Terwijl hij vasthield, klemde hij zijn kaken steeds steviger op elkaar, want hij wilde ervoor zorgen dat als hij zou worden doodgeslagen, hij ter ere van zijn familie gevonden werd met zijn tanden op elkaar. Hij was duizelig, had pijn en voelde zich aan stukken gescheurd toen vlak achter hem iets als een donderslag losbarstte; een hete wind sloeg hem bewusteloos neer en rood vuur schroeide zijn vacht. De grote man was wakker geworden door het lawaai en had een jachtgeweer afgevuurd op Nag.

Rikki-tikki bleef vasthouden met zijn ogen dicht, want hij wist zeker dat hij dood was; maar de kop bewoog niet, en de grote man pakte hem op en zei: “Het is weer de mangoest, Alice; het kleine beest heeft nu ons leven gered.” Toen kwam Teddy’s moeder binnen met een heel wit gezicht en zag wat er over was van Nag, en Rikki-tikki sleepte zich naar Teddy’s slaapkamer en bracht de rest van de nacht door met zichzelf te schudden om erachter te komen of hij echt in veertig stukken was gebroken of niet.

Toen de ochtend aanbrak, was hij erg stijf, maar tevreden met wat hij had gedaan. “Nu heb ik Nagaina nog om mee af te rekenen, en zij zal erger zijn dan vijf Nags, en we weten niet wanneer de eieren, waarover ze sprak, zullen uitkomen. Ik moet nu snel naar Darzee,” zei hij.

Zonder op het ontbijt te wachten, rende Rikki-tikki naar de doornstruik waar Darzee uit volle borst een triomflied zong. Het nieuws van de dood van Nag ging door de hele tuin, want de schoonmaker had het slangenlichaam, of wat daar van over was, buiten op de vuilnisbelt gegooid.

“Oh, jij stom plukje veren!” zei Rikki-tikki boos. “Is dit het moment om te zingen?”

“Nag is dood – is dood – is dood!” zong Darzee. “De dappere Rikki-tikki greep hem bij zijn kop en hield hem vast. De grote man bracht de knalstok en Nag viel in twee stukken! Hij zal mijn baby’s nooit meer opeten.”

“Dat is allemaal waar, maar waar is Nagaina?” zei Rikki-tikki, terwijl hij aandachtig om zich heen keek.

“Nagaina kwam naar de badkamerafvoer en riep om Nag,” vervolgde Darzee; “en Nag kwam tevoorschijn, de schoonmaker gooide hem op de vuilnisbelt. Laten we zingen over de grote, de roodogige Rikki-tikki!” en Darzee vulde zijn keel weer en zong uit volle borst.

“Als ik bij je nest kon komen, zou ik al je baby’s eruit rollen” zei Rikki-tikki. “Jij weet niet wanneer je het juiste moet doen op het juiste moment. Je bent veilig in je nest daar, maar het is hier strijd voor mij. Stop alsjeblieft even met zingen, Darzee.”

“Voor de grote, mooie Rikki-tikki zal ik stoppen met zingen,” zei Darzee. “Wat is er, oh doder van de verschrikkelijke Nag!”

“Waar is Nagaina, vraag ik je voor de derde keer?”

“Op de vuilnisbelt, ze rouwt om Nag. Geweldig is Rikki-tikki met zijn witte tanden”, jubelde hij weer verder.

“Hou op met praten over mijn witte tanden. Heb je gehoord waar ze haar eieren bewaart?”

“In het meloenbed, aan het einde van het perk, dichtbij de muur, daar waar de zon bijna de hele dag schijnt. Ze heeft ze daar al weken geleden gelegd.”

“En je vond het nooit de moeite waard om dat mij te vertellen? Aan het einde van het perk, dichtbij de muur, zei je?”

“Rikki-tikki, je gaat haar eieren toch niet eten?”

“Nee; nee. Darzee, als je een greintje verstand hebt, vlieg je daarheen en doe alsof je vleugel gebroken is, en laat je Nagaina je wegjagen naar deze struik. Ik moet nu naar het meloenbed, en als ik daar nu heen zou gaan, zou ze me zien.” Darzee was een klein kereltje met een vederlicht brein dat nooit meer dan één idee tegelijk in zijn hoofd kon houden; en omdat hij wist dat Nagaina’s kinderen werden geboren in eieren zoals die van hem, dacht hij eerst niet dat het eerlijk was om ze te doden. Maar zijn vrouw was een verstandige vogel en ze wist dat eieren van cobra’s later jonge cobra’s betekenden; dus vloog ze weg van het nest en liet Darzee achter om de baby’s warm te houden en zijn lied over de dood van Nag voort te zetten.

Ze fladderde voor Nagaina bij de vuilnisbelt en riep uit: “Oh, mijn vleugel is gebroken! De jongen in het huis gooide een steen naar me en brak hem.” Toen fladderde ze wanhopiger dan ooit.

Nagaina hief haar hoofd op en siste: “Je hebt Rikki-tikki gewaarschuwd toen ik hem wilde doden. Je hebt een slechte plek gekozen om kreupel te zijn.” En ze bewoog zich naar Darzee’s vrouw, glijdend over het stof.

“De jongen heeft mijn vleugel gebroken met een steen!” gilde de vrouw van Darzee.

“Het zal een troost voor je zijn, als je dood bent, te weten dat ik de rekening met de jongen zal vereffenen. Mijn man ligt sinds vanmorgen op de vuilnisbelt, maar voor de nacht zal die jongen in huis doodstil liggen. Wat heeft het voor zin om weg te rennen? Ik zal je zeker vangen. Kleine dwaas, kijk me aan!”

De vrouw van Darzee wist wel beter want een vogel die in de ogen van een slang kijkt, wordt zo bang dat ze zich niet kan bewegen. Darzee’s vrouw fladderde verder, bedroefd fluitend, zonder van de grond af te komen, en Nagaina versnelde haar pas.

Rikki-tikki hoorde ze het pad van de stallen opgaan en hij rende naar het einde van het meloenveld bij de muur. Daar, in het warme strooisel rond de meloenen, heel slim verborgen, vond hij vijfentwintig eieren, ongeveer zo groot als de eieren van een krielkip, maar met een witachtige huid in plaats van een schaal.

“Ik ben geen dag te vroeg gekomen”, zei hij; want hij kon de babycobra’s al zien, opgerold in de huid, en hij wist dat ze, zodra ze uit het ei kwamen, elk een man of een mangoest konden doden. Hij beet zo snel hij kon de toppen van de eieren af, waarbij hij ervoor zorgde de jonge cobra’s te verpletteren, en draaide het nest van tijd tot tijd om om te zien of hij er een had gemist. Eindelijk waren er nog maar drie eieren over, en Rikki-tikki begon in zichzelf te grinniken toen hij Darzee’s vrouw hoorde schreeuwen: “Rikki-tikki, ik heb Nagaina naar het huis geleid en ze is de veranda opgegaan, en – oh, kom snel – ze wil aanvallen!”

Rikki-tikki sloeg nog twee eieren kapot en tuimelde achterover over het meloenbed met het derde ei in zijn mond, en rende zo hard als hij kon naar de veranda. Teddy en zijn vader en moeder zaten aan een vroeg ontbijt; maar Rikki-tikki zag dat ze niets aten. Ze zaten doodstil en hun gezichten waren bleek. Nagaina lag opgerold op de mat bij Teddy’s stoel, op korte afstand van Teddy’s blote been, en ze zwaaide heen en weer en zong een triomflied.

“Zoon van de grote man die Nag heeft vermoord,” siste ze, “wees stil. Ik ben nog niet klaar. Wacht even. Blijf heel stil, jullie drieën. Als jullie bewegen sla ik toe, en als jullie niet bewegen sla ik ook toe. Oh jullie dwaze mensen, die mijn Nag hebben vermoord!”

Teddy’s ogen waren op zijn vader gericht en het enige wat zijn vader kon doen was fluisteren: “Zit stil, Teddy. Je mag niet bewegen. Teddy, blijf stil.”

Toen kwam Rikki-tikki naar voren en riep: “Keer je om, Nagaina; keer je om en vecht!”

“Alles op zijn tijd,” zei ze zonder haar ogen te bewegen. “Ik zal mijn rekening spoedig met je vereffenen. Kijk naar je vrienden, Rikki-tikki. Ze zijn stil en wit; ze zijn bang. Ze durven niet te bewegen, en als je een stap dichterbij komt, sla ik toe.”

“Kijk naar je eieren,” zei Rikki-tikki, “in het meloenbed bij de muur. Ga maar kijken, Nagaina.”

De grote slang draaide zich half om en zag het ei op de veranda liggen. “Ahh! Geef het aan mij,” zei ze.

Rikki-tikki zette zijn poten aan elke kant van het ei en zijn ogen waren bloedrood. “Welke prijs voor een slangenei? Voor een jonge cobra? Voor een jonge koningscobra? Voor de laatste – de allerlaatste van het broedsel? De mieren eten alle anderen al op bij het meloenbed.”

Nagaina draaide rond en vergat alles ter wille van dat ene ei; en Rikki-tikki zag hoe Teddy’s vader een grote hand uitstak, Teddy bij de schouder greep en hem over het tafeltje met de theekopjes tilde, veilig en buiten het bereik van Nagaina.

“Bedrogen! Bedrogen! Bedrogen! Rikki-tck-tck!” grinnikte Rikki-tikki. “De jongen is veilig, en ik – ik heb Nag gisteravond in de badkamer bij de kap gepakt.” Toen begon hij op en neer te springen, alle vier de voeten tegelijk, zijn hoofd dicht bij de vloer. “Hij gooide me heen en weer, maar hij kon me niet van me afschudden. Hij was dood voordat de grote man hem in tweeën blies. Ik heb het gedaan. Rikki-tikki-tck-tck! Kom dan, Nagaina. Kom en vecht met mij. Je zult niet lang weduwe zijn.”

Nagaina zag dat ze haar kans om Teddy te doden had verspeeld, en het ei lag tussen Rikki-tikki’s poten. “Geef me het ei, Rikki-tikki. Geef me de laatste van mijn eieren en ik ga weg en kom nooit meer terug,” zei ze terwijl ze haar kap liet zakken.

“Ja, je gaat weg en je komt nooit meer terug, want je gaat met Nag naar de vuilnisbelt. Vecht, weduwe! De grote man gaat zijn geweer nu pakken! Vecht!” Rikki-tikki rende om Nagaina heen, net buiten bereik van haar slag, zijn kleine oogjes brandden als hete kolen. Nagaina raapte zichzelf bij elkaar en wierp zich op hem. Rikki-tikki sprong achteruit. Keer op keer en opnieuw sloeg ze, en elke keer kwam haar hoofd met een klap op de mat van de veranda en kwam ze daarna weer omhoog. Toen danste Rikki-tikki in een rondje om achter haar te komen, en Nagaina draaide zich om om haar kop tegen zijn hoofd te houden, zodat het geritsel van haar staart op de mat klonk als droge bladeren die door de wind werden meegevoerd.

Hij was het ei vergeten. Het lag nog steeds op de veranda en Nagaina kwam er steeds dichterbij, tot ze tenslotte, terwijl Rikki-tikki ademde, het in haar mond opving, zich omdraaide naar de trap van de veranda en als een pijl over het pad vloog met Rikki-tikki achter haar. Als een cobra rent voor haar leven, gaat ze zo snel als een zweepslag over de nek van een paard.

Rikki-tikki wist dat hij haar hoe dan ook moest vangen, anders zouden alle problemen opnieuw beginnen. Ze liep regelrecht naar het lange gras bij de doornstruik, en terwijl hij rende, hoorde Rikki-tikki Darzee nog steeds zijn dwaze triomfliedje zingen. Maar de vrouw van Darzee was wijzer. Ze vloog van haar nest toen Nagaina langskwam, en klapperde met haar vleugels rond Nagaina’s hoofd. Als Darzee had geholpen, hadden ze haar misschien kunnen stoppen, maar Nagaina liet alleen haar kap zakken en ging verder. Toch bracht het oponthoud Rikki-tikki dichter naar haar toe, en toen ze zich in het rattenhol stortte waar zij en Nag vroeger woonden, klemden zijn kleine witte tanden zich in staart vast, en hij ging met haar naar beneden – en heel weinig mangoesten, hoe wijs en oud ze ook zijn, volgen graag een cobra in zijn hol. Het was donker in het gat; en Rikki-tikki wist niet of er een opening zou zijn wat Nagaina de ruimte zou geven om zich om te draaien en naar hem toe te slaan. Hij hield zich woest vast en sloeg zijn voeten uit om als rem te dienen op de donkere helling van de hete, vochtige aarde.

Toen stopte het gras bij de opening van het gat met golven, en Darzee zei: “Het is allemaal voorbij met Rikki-tikki! We moeten zijn doodslied zingen. Dappere Rikki-tikki is dood! Want Nagaina zal hem zeker ondergronds doden.”

Dus zong hij een heel treurig lied dat hij allemaal in een minuut verzon, en net toen hij bij het meest ontroerende deel kwam, trilde het gras weer, en Rikki-tikki, bedekt met vuil, sleepte zichzelf uit het gat, zijn snorharen likkend. Darzee stopte met zingen en gaf een kleine schreeuw. Rikki-tikki schudde wat stof uit zijn vacht en niesde. “Het is allemaal voorbij,” zei hij. “De weduwe komt er nooit meer uit.” En de rode mieren die tussen de grasstengels leven, hoorden hem en begonnen de een na de ander af te dalen in het gat om te zien of hij de waarheid had gesproken.

Rikki-tikki rolde zich op in het gras en viel meteen in slaap – hij sliep en sliep tot het laat in de middag was, want hij had de hele dag heel hard gewerkt.

“Nu,” zei hij, toen hij wakker werd, “zal ik teruggaan naar het huis. Vertel het de kopersmid, Darzee, en hij zal in de tuin verder vertellen dat Nagaina dood is.” De kopersmid is een vogel die een geluid maakt dat precies lijkt op het slaan van een kleine hamer op een koperen pot; en de reden dat hij het altijd maakt, is omdat hij de stadsomroeper is van elke Indiase tuin en al het nieuws vertelt aan iedereen die maar wil luisteren. Toen Rikki-tikki het pad opliep, hoorde hij zijn “let op en luister”-tonen als een piepkleine gong; en dan het gestage “Ding-dong-tock! Nag is dood – dong! Nagaina is dood! Ding-dong-tock! Dat deed alle vogels in de tuin zingen en de kikkers kwaken; want Nag en Nagaina aten ook kikkers evenals kleine vogels.

Toen Rikki bij het huis aankwam, kwamen Teddy en Teddy’s moeder (ze zag er nog steeds erg wit uit, want ze was flauwgevallen) en Teddy’s vader naar buiten en huilden bijna toen ze hem zagen; en die avond at hij alles op wat hem werd gegeven totdat hij niet meer kon eten, en ging mee op Teddy’s schouder naar bed, waar Teddy’s moeder hem zag toen ze ‘s avonds laat nog even kwam kijken.

“Hij heeft ons leven en dat van Teddy gered”, zei ze tegen haar man. “Ongelooflijk, hij heeft ons hele leven gered.”

Rikki-tikki werd wakker en sprong op, want alle mangoesten zijn lichte slapers.

“Oh, jullie zijn het” zei hij. “Waar maak je je nog druk om? Alle cobra’s zijn dood; en als ze dat niet waren, ben ik hier.”

Rikki-tikki had het recht om echt trots op zichzelf te zijn; maar hij werd niet te trots, en hij bewaakte de tuin zoals een mangoest hem zou moeten bewaken, met bijten en springen en springen en bijten, zodat nooit een cobra zijn kop nog binnen de muren durfde te laten zien.


Downloads