“Oh, oom Wiggily! Wat denk jij ervan?” riep baby Bunty op een dag, terwijl ze naar de konijnenheer toe sprong, die het onkruid uit zijn worteltuin aan het trekken was.
“Wat denk ik ervan, baby Bunty?” herhaalde meneer Langoor met een glimlach en hij streek langs een kant van zijn roze, glinsterende neus. “Nou, ik denk van alles, mijn kleine konijnenmeisje. Maar als je denkt dat ik vanmorgen tikkertje met je ga spelen, heb je het mis. Ik heb geen tijd!”
“Oh, ik wil niet dat je tikkertje speelt!” riep baby Bunty uit, hoewel ze zo’n levendig konijntje was dat ze bijna altijd wilde dat oom Wiggily een of ander spelletje speelde. “Maar er is iets in het bos,” vervolgde ze. “Wat denk jij dat het is?”, vroeg ze opgewonden.
“Is er iets in het bos, baby Bunty?” vroeg oom Wiggily terwijl hij naar een van zijn wortelen keek om te zien of de punt geslepen moest worden; maar dat hoefde niet, tot zijn grote blijdschap. “Nou, wat is er in het bos, baby Bunty? Meneer Vos, de Skeezicks of de Pipsisewah?”
“Geen van beiden, oom Wiggily,” antwoordde het kleine konijnenmeisje. “Maar er zijn veel van die grappige dieren die jullie ‘jongens’ noemen, en ze maken een sneeuwhuis, en misschien proberen ze jou te vangen, of mij of zuster Jane,” en baby Bunty keek behoorlijk bezorgd.
“Een sneeuwhuis in deze tijd van het jaar! Tut! Tut! Onzin!” lachte oom Wiggily. “Het is zomer en er is geen sneeuw om huizen van te maken.”
“Nou, deze jongens in het bos maken hoe dan ook een wit huis, oom Wiggily,” sprak het kleine konijnenmeisje, dat eens in een holle boomstronk had gewoond, voordat ze de konijnenheer kwam bezoeken. “Het is een wit huis, en er zijn veel jongens, en ze kappen hout, maken een vuur en koken een ketel water en oh, ze doen van alles! Ik dacht, ik kan maar beter komen en het jou vertellen.”
“Hmm!” zei oom Wiggily, terwijl hij overeind kwam om zijn rug te laten rusten, die pijn deed van het onkruid uit zijn tuin trekken. “Ja, misschien is het maar goed dat je het me hebt verteld, baby Bunty. Ik ga eens kijken naar het witte huis dat de jongens aan het opzetten zijn.”
Oom Wiggily en baby Bunty huppelden door het bos en al snel waren ze aan de kant van het bos die het dichtst bij het dorp was waar echte jongens en meisjes woonden. Door de groene bomen glinsterde iets wits, waarop de zon net zo fel scheen als aan de kust.
“Daar is het huis,” zei baby Bunty, wijzend met haar poot tussen de bomen.
“Ho,ho! Dat is niet echt een huis!” Oom Wiggily legde het uit aan het kleine konijnenmeisje. “Dat is een witte tent, en die jongens gaan daar kamperen. Jongens komen in de zomer graag naar het bos om te kamperen. We springen wat dichterbij en luisteren. Dan kunnen we horen wat ze doen.”
“We mogen ons niet laten zien!” fluisterde baby Bunty. “Oh nee!”
“Nou, nee, misschien eerst niet,” beaamde oom Wiggily. “Maar bijna alle jongens, vooral het soort dat gaat kamperen, zijn dol op dieren en zullen ze ons geen kwaad doen. We zullen zien wat voor soort jongens dit zijn, baby Bunty.”
Dus de konijnenheer en het kleine konijnenmeisje verstopten zich achter de struiken en keken naar de kampeerjongens, want dat waren ze inderdaad. Ze waren gekomen om een paar weken in het bos door te brengen, in een witte tent waarvan baby Bunty aanvankelijk dacht dat het een sneeuwhuis was.
De jongens waren net naar het kamp gekomen en de tent stond nog maar een korte tijd. Maar de jongens hadden al een kampvuur gemaakt; en ze hadden een ketel boven het vuur gehangen en waren soep aan het koken.
“Haal wat meer water” riep een jongen.
“En ik ga geen hout meer hakken!” riep een ander uit. “Ik heb hout gekapt sinds we hier zijn!”
“We doen het om de beurt!” sprak een derde jongen.
“Pas op! Die soep kookt over!” riep een vierde.
“Het zijn echt gewone jongens!” grinnikte oom Wiggily, terwijl hij samen met baby Bunty onder een struik kroop. “Ze zijn zo opgewonden om naar het kamp te komen dat ze nauwelijks weten wat ze doen.”
Oom Wiggily en baby Bunty konden horen en verstaan wat de jongens zeiden, hoewel ze zelf niet met de kampeerjongens konden praten. Een tijdlang keken de twee konijnen naar de kleine jongens, die probeerden een maaltijd te maken. Ze maakten natuurlijk veel fouten, zoals het vermengen van het zout met de suiker, en ze lieten het brood uit de blikken doos zodat het uitdroogde, want ze hadden nog nooit gekampeerd.
“Maar dat zullen ze snel leren,” zei oom Wiggily.
“Ik hoop dat ze ons niet achtervolgen en stenen naar ons gaan gooien,” merkte baby Bunty op, terwijl zij en meneer Langoor wegsprongen.
“Ik vind het goede jongens,” sprak de konijnenheer.
En dat waren ze ook. Toen ze klaar waren met eten, strooiden ze kruimels zodat de vogels ze konden oprapen. Grotere stukken overgebleven voedsel werden op een platte stronk gelegd waar de eekhoorns ze konden pakken.
Johnnie en Billie Bosstaart, de twee jonge eekhoorns, zagen dit voedsel toen ze door het bos kwamen. De kampeerjongens waren net weg, dus de eekhoorntjes waren niet bang om dichtbij het witte tenthuis te komen. Johnnie vond een stuk brood met boter en Billie raapte een halve gemberkoek op.
“Dat toont aan dat de kampeerjongens aardig zijn voor dieren,” zei oom Wiggily, toen Johnnie en Billie hem vertelden wat ze hadden gevonden. ‘Ik hoop dat ik de kans krijg om deze jongens ook eens een plezier te doen.
En oom Wiggily kreeg deze kans sneller dan hij had verwacht.
Ongeveer een week lang was het heerlijk weer om te kamperen. De zon scheen elke dag, de wind blies net genoeg om de zeilboot rond het meer te laten varen en er viel geen druppel regen.
Het is de regen die het kampeerplezier grotendeels wegneemt, net zoals regen het plezier thuis wegneemt. En deze jongens, die nog nooit eerder in een tent hadden gekampeerd, dachten niet aan regen en stormen.
Maar op een middag begon het te regenen. Oom Wiggily zat in zijn holle boomstronkbungalow de koolbladkrant te lezen, toen hij het gekletter van de druppels op het raam hoorde en op keek van zijn krant.
“Waar is baby Bunty, zuster Jane?” vroeg de konijnenheer.
“Wel, ze is nog niet teruggekomen uit de winkel,” antwoordde de huishoudster.
“Heeft ze een paraplu meegenomen?” vroeg oom Wiggily.
“Nee,” antwoordde zuster Jane, “ze heeft geen paraplu.”
“Dan wordt ze kletsnat!” riep meneer Langoor uit. “Ik ga achter haar aan met een grote paddenstoel.”
Je weet natuurlijk dat in Bosland, in de buurt van de Oranje IJsberg waar oom Wiggily woonde, paddenstoelen vaak als paraplu’s worden gebruikt. Natuurlijk hebben sommige dierenmensen ook gewone paraplu’s, maar als ze haast hebben, breken ze een paddestoel af en gebruiken die als paraplu.
Dus oom Wiggily sprong uit zijn holle boomstronkbungalow, en vlakbij zijn deur vond hij een grote paddenstoel. Hij plukte de paddestoel, hield het boven zijn hoofd en haastte zich door de regen om baby Bunty te ontmoeten, die naar de winkel van drie en vijf cent was gegaan voor zuster Jane.
Oom Wiggily was al bijna in de buurt waar de tent van de kampeerjongens stond voordat hij het kleine konijnenmeisje ontmoette, half doorweekt.
“Oh, oom Wiggily! Dat moet je eens zien!” riep baby Bunty. “Er staat zoveel water rond de tent dat die aardige jongens wel weggespoeld zullen worden, denk ik!”
“Water rond hun tent?” herhaalde de konijnenheer. “Dat meen je toch niet!”
“Ja,” zei baby Bunty. “De regen komt zo hard naar beneden dat het als een beekje om de tent heen stroomt. De jongens zijn binnen en ik hoorde ze zeggen dat het water weldra tot over de bedden zou komen en dat ze geen droge plek zouden hebben om te slapen vannacht.”
“Domme jongens!” riep oom Wiggily uit, terwijl hij de paddenstoelparaplu boven baby Bunty hield. “Ze wisten niet genoeg van kamperen om een greppel rond de buitenkant van hun tent te graven om het regenwater weg te laten lopen. Dat doen alle kampeerders, maar aangezien dit de eerste keer is dat deze jongens in het bos kwamen, vermoed ik dat ze het niet wisten. Graaf altijd een greppel in de aarde rond je tent als je gaat kamperen, baby Bunty.”
“Dat zal ik doen,” beloofde het kleine konijnenmeisje heel serieus.
“Maar daar zullen de jongens nu niets aan hebben,” vervolgde oom Wiggily. “Ik denk dat ik hier een poot aan moet bieden. Het zijn brave jongens en ze zijn lief voor dieren. Ik moet ze een plezier doen.”
“Maar hoe kun je dat doen dan?” vroeg baby Bunty.
“Wel, ik ben, als konijn, een van de beste gravers ter wereld,” vervolgde meneer Langoor. “Toch heb ik hulp nodig om een greppel rond de tent te graven, want die is vrij groot. Spring naar huis, baby Bunty, en vertel het aan Sammie Kleinstaart, Toodle en Noodle Platstaart, de beverjongens, en opa Whackum, de oude bever. Vraag netjes: ‘meneer, kom alsjeblieft hier, met hun hulp kan ik de greppel graven.”
Dus sprong baby Bunty, met de paddenstoelparaplu, weg, en oom Wiggily, in afwachting van haar terugkeer, verstopte zich onder een dikvertakte dennenboom die de meeste regen tegenhield. De druppels kletterden naar beneden en rond de tent van de kampeerjongens was er bijna een overstroming. De nacht viel ook in, en vóór de ochtend zou het water zo hoog stijgen dat de voeten van de jongens nat zouden worden.
Al snel, net tegen de schemering, toen het nog steeds hard regende, kwamen Sammie Kleinstaart, de konijnenjongen, Toodle en Noodle de bevers, met hun brede platte staarten, en opa Whackum, de oudste bever van allemaal. Bevers houden er gewoon van om in het water te werken en ze kunnen beter kanalen graven dan de meeste mensen.
“Welnu, mijn lieve vrienden!” riep oom Wiggily, terwijl hij onder de dennenboom vandaan kwam. “We zullen een greppel gaan graven rond de tent voor die aardige jongens. Ze zullen ons niet zien, omdat ze binnen zijn, en ze zullen waarschijnlijk ook niet naar buiten komen met dit weer.”
Dus gingen oom Wiggily, Sammie en de bevers aan het werk. Snel en geruisloos groeven en groeven en groeven ze in de zachte aarde, waarbij ze de aarde opzij stapelden en een geul maakten zodat het regenwater in de beek kon wegvloeien. En al snel liep het vijvertje dat zich rond de tent van de kampeerjongens had gevormd leeg.
“Nu zullen ze geen problemen meer hebben,” zei oom Wiggily terwijl hij en zijn vrienden, helemaal nat en modderig, de greppel afmaakten. “We kunnen naar huis gaan.”
Thuis gekomen droogden ze zich af en gingen wat eten. En ‘s morgens, hoewel het nog steeds regende, kwam er geen water in de tent van de jongens. En er kwam geen water door het dak, want dat was als een paraplu, waarbij het zeildoek over de nokpaal was gespannen.
“Oh kijk!” riep een jongen, die naar de flap van de tent kwam, zoals de voorkant van een tent wordt genoemd. “Iemand heeft een greppel rond ons kamp gegraven, en nu houden we het droog!”
“Wel, het is een gewone kleine gracht!” riep een tweede jongen uit. “Het was er gisteren niet!”
“Wie heeft het gedaan?” vroegen de andere jongens.
Maar geen van hen wist het, en ik hoop dat jij het ze niet vertelt, want ik wil het graag geheim houden!
En toen het stopte met regenen, droogde de grond rond de tent heel snel op omdat er zo’n een goede greppel omheen was gegraven. En de kampeerjongens zetten op de platte stronk veel lekkers neer voor het dierenvolk. En de volgende keer dat de jongens gingen kamperen, wisten ze genoeg van kamperen om voortaan een greppel rond hun tent te maken!