Koning Vorst en Koning Winter

Koning Winter woont in een oersterk paleis vlakbij de koude Noordpool. Het is gebouwd van grote blokken dik ijs en eromheen staan hoge puntige ijsbergen en witte ijsberen bewaken de poort. Er wonen ook kleine winter-feeën die hem helpen. Maar ze doen, net als Koning Winter zelden iets aardigs. Koning Winter is rijk en machtig, maar hij houdt al zijn rijkdom zo goed opgesloten dat niemand er iets aan heeft. En wat erger is, hij probeert vaak de schatten van andere personen te bemachtigen, om de buit daarna aan zijn geldkisten toe te voegen.

Toen deze nare oude koning op een dag door het bos liep, zag hij dat de bladeren dik bedekt waren met goud en edelstenen. Koning Vorst had dit gedaan om de bomen mooier te maken en plezier te schenken aan iedereen die het zag. Maar ernaar kijken vond Koning Winter niet genoeg. Hij wilde het goud voor zichzelf hebben, en hij was vastbesloten het te krijgen. Hij ging naar zijn paleis om de feeën te roepen. Zodra hij de poort bereikte, blies hij een luide, schrille toon op zijn hoorn en binnen een paar minuten kwamen zijn kleine winter-feeën naar de ramen en deuren vliegen. Ze wachten af wat ze moesten doen. De koning zei dat sommigen bij het vallen van de avond het bos in moesten gaan, gewapend met wandelstokken en knuppels. Ze moesten al het goud en de robijnrode bladeren van de bomen af slaan. Hij zei tegen anderen dat ze sterke tassen moesten meenemen en alle schatten moesten verzamelen en naar hem toe moesten brengen

“Als die dwaze koning Vorst al dat goud en die edelstenen wil verspillen door ze aan bomen te hangen, dan zal ik hem een lesje leren”, zei de oude koning grimmig.

Zodra de nacht viel, renden ze weg naar het bos. Ze maakten een vreselijke herrie, terwijl ze van de ene mooie boom naar de andere vlogen, en tegen de bladeren en takken sloegen. Takken kraakten en vielen aan alle kanten naar beneden, en bladeren vlogen in het rond. Iedereen hoorde dat de gemene winter-feeën kattenkwaad uithaalden. Een groepje andere winter-feeën volgde en verzamelde de verbrijzelde bladeren, propten ze in grote zakken die ze hadden meegebracht en brachten ze zodra ze vol waren naar het paleis van koning Winter.

Ze waren de hele nacht bezig en toen de ochtend aanbrak, was het magische woud van veelkleurige bladeren in een sombere plek veranderd. Kale bomen strekten hun lange bruine takken uit en leken te rillen in de koude wind en te zuchten van verdriet omdat hun prachtige jurk van glanzende bladeren zo ruw was weggerukt.

Koning Winter was zeer verheugd toen de ene grote zak na de andere door de feeën naar binnen werd gesleept. Toen de ochtend aanbrak, riep hij zijn feeën bij elkaar en zei: “Jullie hebben allemaal goed gewerkt, mijn feeën, en hebben veel schatten gered zodat ze niet verspild worden. Ik zal nu deze zakken openen en jullie al het goud laten zien en ieder van jullie zal een deel krijgen.”

De koning opende de zak die het dichtst bij was, maar tot ieders verbazing rolde er geen goud uit, maar een grote hoop bruine bladeren. Toen de koning dit zag, gromde hij van woede en keek met een boze frons op zijn gezicht naar de feeën. Ze smeekten hem om in de volgende zak te kijken, maar toen hij dat deed, zat die ook vol bruine bladeren in plaats van goud en edelstenen.

Dit was teveel voor koning Winter, die erg ongeduldig was. Hij gooide de zakken één voor één uit het paleisraam en zou er de feeën achteraan hebben gegooid als niet enkelen van de dappersten waren neergeknield en om genade hadden gevraagd. Ze vertelden hem dat ze alleen maar zijn bevelen hadden opgevolgd. Als koning Vorst zijn schat had teruggenomen, was hun niets te verwijten.

Toen keerde de woede van Koning Winter zich tegen koning Vorst. Hij was boos, heel erg boos. Hij knarsetandde van woede en rende op en neer in zijn paleis, tot het beefde. Eindelijk besloot hij om die nacht op pad te gaan en het prachtige paleis van koning Vorst af te breken en al zijn rijkdommen weg te nemen.

Toen de nacht viel, ging hij op pad met al zijn feeën. Sommigen waren gewapend met de knuppels waarmee ze de bladeren hadden afgeslagen, en anderen hadden brokken ijs om naar hun vijand te gooien. Maar de koning was de hele dag zo boos geweest dat hij niet had gezegd wat ze moesten doen, ook had hij hun scherpe speren achter slot en grendel gelaten. Hij deed zijn grote witte mantel aan, zodat hij er heel machtig uitzag, en zo gingen ze op weg.

Koning Vorst woonde aan de andere kant van het bos en hij had al het lawaai gehoord dat de feeën maakten bij de bomen. Hij had de volgende ochtend gezien wat voor onheil ze hadden aangericht. Het speet hem heel erg toen hij ontdekte dat de prachtige bladeren allemaal waren afgeslagen en weggenomen, en hij besloot koning Winter te straffen door die nacht zijn paleis aan te vallen. Hij bracht de dag door met het klaarmaken en kleden van zichzelf en zijn feeën in glanzende jassen van een ijs en gaf elk van hen verschillende speren en pijlen van ijs met scherpe diamanten punten. Ze zagen eruit als dappere kleine soldaten.

De twee groepen feeën ontmoetten elkaar in het midden van het grote bos. Na een heleboel boze woorden tussen de koningen, voerden ze een grote strijd. De winter-feeën vochten met hun knuppels en gooiden ijsbrokken naar de vorst-feeën maar de knuppels braken snel en de ijsbrokken waren al snel op. Ze konden ze niets meer vinden om mee te vechten. Maar koning Vorst had zijn feeën goed bewapend en zij wierpen hun ijzige pijlen in de richting van de winter-feeën. Ook de bomen leken mee te vechten aan de kant van koning Vorst. De kale twijgen trokken aan hun haren en de takken scheurden hun ijskleding stuk. Dus de winter-feeën hadden het zwaar te verduren en uiteindelijk vertrokken ze met haastige pas en renden door het bos. Ze stopten niet voordat ze het paleis bereikten en sloten zich op. Ze hadden daarbij hun koning achtergelaten, hij was te trots om te rennen. Hij was nu helemaal alleen met Koning Vorst en de vorst-feeën. Ze waren niet erg genadig voor hem. Ze begonnen aan zijn mantel te trekken en schreeuwden: “Geef ons je mantel om onze bomen warm te houden. Jij hebt hun mooie bladeren gestolen, jij moet ons nu je mantel geven.”

Dit was een magische mantel die door de koningin van de feeën aan koning Winter was gegeven. Toen hij voelde dat ze eraan trokken, sloeg hij hem stevig om zich heen en begon te rennen. De vorst-feeën trokken en plukten aan zijn grote witte mantel, een beetje hier en een beetje daar en ze lachten en schreeuwden terwijl koning Winter brulde en brulde en voortsnelde, niet wetend waar hij heen ging. Ze vlogen verder het bos in, op en neer tussen de bomen door, hun weg gemarkeerd door de verspreide stukjes wit dons van koning Winters mantel. Toen de dag begon, bevond koning Winter zich in de buurt van zijn eigen paleis. Hij gooide zijn gescheurde mantel op de grond en rende door de poort, zijn vuist schuddend naar koning Vorst.

Koning Vorst en zijn feeën namen de mantel. Toen ze door het bos naar huis gingen, hingen ze prachtige witte kransen aan alle bomen en sneden ook de takken af met hun gebroken speren en pijlen, die glinsterden als zilver in het zonlicht, waardoor het bos er bijna net zo mooi en helder uitzag als voordat het beroofd was van zijn gouden en robijnrode bladeren. Zelfs de grond was bedekt met glanzende pijlen en witte veren. Iedereen vond het prachtig maar niemand kon vertellen hoe het gebeurd was!


Downloads