Koning Vorst en hoe de tovernimfen hem overwonnen

De Koningin zat op haar troon en hield een raadsvergadering met alle nimfen uit de vier koninkrijken. Er moest over een heel belangrijk vraagstuk beslist worden en de moedigste, verstandigste nimfen werden daarom geraadpleegd, wat er gedaan moest worden.

Koning Vorst had de oorlog verklaard aan de bloemen, en het was een groot verdriet voor Koningin Bloesem en haar onderdanen, haar lievelingen jaar op jaar te zien verdorren, in plaats van een eeuwigdurende zomer te genieten, zoals zij anders hadden kunnen doen. Zij had prachtige geschenken naar de Koning gestuurd, en hem gesmeekt de oorlog te staken, die de herfst zo somber, en de tuinen en velden vol dode bloemen maakte. Maar de geschenken zond hij terug, weigerde haar smeekbede te horen en zette zijn vernielingswerk voort.

“Mijn lieve onderdanen”, zei de Koningin, “ik wil het nog een keer proberen of een van u een plan weet, om zijn harde hart te vermurwen en hem gunstiger te stemmen naar de arme bloemen.”

Toen ontstond er een groot geklepper van vleugels en gegons van stemmen; want alle tovernimfen waren zeer opgewonden en iedereen wilde iets voorstellen. De Koningin luisterde aandachtig; maar geen van de plannen was goed genoeg. Ze was ten einde raad, tot haar hofdame, Ster, naar voren kwam en zei: “Koningin, sta mij toe, alleen naar Koning Vorst te gaan en hem liefde te laten zien. Wij hebben nog niet geprobeerd om hem te laten zien hoe mooi zijn land zou kunnen zijn, als wij geduldig zijn rijk veranderden en zijn dienaren leren bloemen te planten, in plaats van ze te vernietigen. Ik ben niet bang, want de liefde is machtig en ik weet, dat hij een hart heeft, als wij ’t maar weten te vinden.”

“Probeer het maar, lieve Ster” antwoordde de Koningin, “Maar als hij je pijn doet, komen wij met ons hele leger totdat hij overwonnen is.”

Bij die dappere woorden ging een luid hoera op van alle nimfen.

Ster wilde onmiddellijk gaan; zij deed een warme mantel van zwanendons aan, nam een zak met zaad van al haar geurigste bloemen, en ze werd begeleid onder kussen en tranen naar de poort van het Nimfenrijk.

Met een moedige glimlach vloog zij weg naar het Noorden waar de Vorst-kabouters wonen. Al snel werd de wind guur, verdween de zonneschijn en begon het te sneeuwen. Ze zag het paleis van Koning Vorst. Alles was koud en donker, er was geen groen blaadje te zien, geen vogel die zong, zo ver het oog reikte alleen maar sneeuw, sneeuw en nog eens sneeuw.

Op een troon zat de Koning; een kristallen kroon sierde zijn witte haren en zijn mantel was bezet met zilver ijzelwerk. Zijn ogen waren koud, zijn gelaat streng, en nooit bewoog een glimlach zijn stijve lippen. Hij fronste zijn wenkbrauw, toen hij de nimf zag, en trok zijn mantel dichter om zich heen, alsof hij vreesde, dat de gloed van haar stralende gezicht zijn hart zou doen smelten.

Toen vertelde Ster haar boodschap en smeekte hem, met haar lieve stemmetje, vriendelijk te zijn. Zij beschreef de wanhoop van nimfen en kinderen, wanneer zijn bevriezende adem alle bloemen doodde; zij hing een zonnig tafereel op van een wereld, waar het altijd zomer zou zijn en verzocht om hem te tonen, hoe liefelijk bloemen een plaats versieren, door wat bloemen te planten in zijn tuin.

Hij bromde slechts en stuurde haar weg. “Ik zal handelen zoals ik wil; en als uw Koningin mij niet met rust laat, zal ik verder oorlog voeren en alle nimfen doen doodvriezen.”

Ster probeerde nog meer te zeggen, maar hij was zo woedend, dat hij zijn soldaten riep en hun beval haar op te sluiten. De Vorst-dienaren voerden haar weg naar een donkere kleine cel en lieten haar daar alleen achter.

Zij was koud en moe en heel verdrietig dat de Koning niet naar haar wilde luisteren; maar zij had een dapper hart, en in plaats van te huilen, begon zij te zingen. Haar sterrenogen lichtte op in het donker en zij zag, dat de vloer van haar gevangenis uit aarde bestond; en zij hoorde druppeltjes water afdruipen van de sneeuw boven. Toen glimlachte zij en die lach was als een zonnestraal.

Hier hebben we aarde en water, en de zonneschijn zal ik maken, en dan zal ik, door mijn eigen tovermacht, zelfs hier in het Vorstland een tuin hebben. Zij haalde haar zaden te voorschijn, en ging aan het werk.

Eerst verzamelde zij de druppels in haar warme handen en bevochtigde daarmee de aarde; toen maakte zij de aarde los en plantte haar zaadjes erin, langs de muren; en toen ging zij midden in de kleine cel zitten, zwaaide haar toverstaf en zong een toverliedje.

Terwijl zij zong, werd het licht sterker, de lucht warmer, en de druppeltjes vielen, totdat rijen groene plantjes te voorschijn kwamen en opschoten als toverbomen langs de muren en door de hele kamer heen. Mos bedekte als een kleed de rest van de grond en een zilverwitte paddestoel sprong op waar Ster stond, als om aan te tonen, dat zij de vorstin van het mooie plekje was.

De Vorstgeesten hoorden de muziek en kwamen kijken. Wat waren zij verbaasd toen zij haar mooie tuintje zagen in de cel.

Zij gingen snel naar de Koning en zeiden dat hij moest komen kijken. Hij kwam en toen hij het lieve tuintje zag, wilde hij het niet verwoesten, maar zien, hoe Ster te werk ging en probeerde de macht te leren kennen, waardoor zij zulke wonderen verrichtte. Want de donkere muren waren behangen met bloeiende klimplanten van bonte kleuren, de grond was bedekt met fluweel mos, de waterdrupjes tikkelden met zachte muziek, en bloemen knikten tegen elkaar aan en praatten samen in voor mensen onverstaanbare taal. Ster zat op haar troon, nog steeds zingend en met een lach op haar gezicht.

“Ik ben sterk, maar zo iets zou ik niet kunnen”, zei de Koning. “Macht trekt mij aan, en misschien, als ik goed op haar let, zal ik in staat zijn dezelfde wondermacht op mijn wijze uit te oefenen. Ik zal haar in leven laten, maar haar gevangen houden, en naar hartelust andere bloemen vernietigen.”

Hij liet haar dus daar, en kwam vaak naar haar kijken en verwonderde zich dan over haar vrolijkheid en haar moed; want nooit klaagde of jammerde zij, hoewel zij zeer naar huis verlangde en het haar veel moeite kostte, dapper en geduldig te blijven.

Intussen wachtte de Koningin met ongeduld op de terugkomst van Ster, en toen het lang duurde, zond zij een bode, om te vragen waar zij bleef. Deze bracht de droevige boodschap, dat zij gevangen zat en dat de Koning haar niet wilde laten gaan. Toen was er groot verdriet in Nimfenland, want iedereen hield veel van de lieve Ster. Zij vreesden, dat het goede wezentje zou doodvriezen, als ze haar in de macht van de Koning lieten blijven, en besloten, hem de oorlog te verklaren, als hij Ster niet wilde vrijlaten.

Generaal Zon riep het leger samen. De Aardkaboutertjes waren te voet, in ’t groen gekleed, met eikeldopjes als helmen, en grassprieten als zwaarden. De Watergeesten waren in ’t blauw en zij hadden schelpen vol waterbelletjes, die als kogels geschoten werden. De Vuurkaboutertjes waren rood en droegen fakkels om te branden en kleine geweertjes, waarmee ze zwavelkogeltjes afschoten, die door hun stank doodden. De Luchtkaboutertjes waren ’t mooist, want zij waren in gouden wapenrusting en droegen lichtpijlen, die ze afschoten met kleine regenboogjes. Deze gingen vooraan en ’t was een prachtig gezicht.

De Koningin kwam achteraan in haar rijtuigje, met haar hofdames en haar lijfwachten, bestaande uit de grootste kabouters uit het Nimfenland. Zij woonden in de dennebomen en waren flink sterke jongens met dennenaalden als zwaarden en als wapenrusting de schubben van de spar-appels.

Daar trok het leger voorbij, als een wandelende regenboog, en naderde langzaam het land van sneeuw en ijs. De Koning was gewaarschuwd, dat zij in aantocht waren, en had zich voorbereid op hun komst, door een fort van ijs te bouwen, waarin hij hopen sneeuwballen klaar had liggen en al zijn onderdanen waren gewapend met scherpe ijskegels. De koude winden bliezen en huilden als doedelzakken, de hagelstenen trommelden op de bevroren grond.

Generaal Mist stond in zilveren uniform gereed om het leger te ontmoeten, met een leger Sneeuwmannetjes achter zich.

Daar kwamen de troepen uit het Nimfenland en deden de ijswereld door hun licht zo schitteren, dat de Koning zelf er half door verblind werd en zijn ogen bedekte. De nimfen huiverden, toen ze de kille wind voelden; maar moed hield hun warm, en de Koningin ging staan in haar rijtuig en eiste stoutmoedig Ster op.

“Ik wil haar niet vrij laten”, antwoordde hij en zijn stem klonk als een donderslag, hoewel hij in zijn hart hoe langer hoe meer zich verbaasde, dat de dappere nimf het zolang had kunnen uithouden.

“Dan verklaar ik uw land de oorlog; en als Ster dood is, zullen wij geen genade kennen. Blaast de trompetten en val aan!” riep de Koningin.

Generaal Zon liet de Lucht-kabouters eerst aanrukken, wetende dat niets lang weerstand kon bieden aan de aanvallen van de schitterende troep. Generaal Mist deed zijn best, maar werd teruggedreven, want zijn Sneeuwmannetjes smolten weg, wanneer de pijlen van zonlicht hen troffen.

Zij waren genoodzaakt, zich in het fort terug te trekken, van waar de Koning bevel gaf, met een massa sneeuwballen de vijandelijke nimfentroepen te bombarderen.

Velen werden gewond en van het slagveld weggedragen naar de tent, waarin de Koningin en haar hofdames hen verpleegden.

Het was een harde strijd en de Nimfen waren genoodzaakt wat rust te nemen, nadat ze Generaal Mist gedood, het fort vernield en de Koning gedwongen hadden, zich in zijn paleis terug te trekken. Onder de gevangenen was er een, die hun vertelde, waar Ster was en al wat zij in haar kleine cel had tot stand gebracht. Toen verheugden zij zich en de Koningin zei: “Laat ons haar voorbeeld volgen, want deze gevangenen zeggen, dat sinds haar komst de Koning geheel veranderd is. Hij komt naar haar tuintje kijken en bederft het niet, maar spreekt vriendelijk tegen haar en het schijnt wel, alsof zijn harde hart geneigd is tot smelten. Wij willen ook niet meer vechten.”

De Vorstlieden waren verbaasd, de volgende dag het hele leger druk aan het werk te zien, om een grote tuin aan te leggen rondom het paleis, in plaats van het te vernielen. De nimfen werkten hard en hun tovermacht hielp hen om in één dag te doen, wat gewone stervelingen slechts in jaren zouden kunnen volbrengen.

Eerst woelden de mollen de grond om, toen kwamen de lijfwachten van de Koningin zaden van spar-appels zaaien en binnen een uur was er een groene haag rondom de tuin, waarin de Aardnimfen zaden brachten van alle bloemen. De Vuurnimfen verwarmden de lucht en verdreven de koude winden.

De Waternimfen verzamelden druppels van het smeltende ijspaleis en bevochtigden de bloemen, nadat de Vuurnimfen de kou van ’t water weggenomen hadden, terwijl de Luchtgeesten van bovenaf zonneschijn maakten.

De Koningin en haar hofdames hielpen; want zij toverden vogels en insecten te voorschijn en vroegen hen te zingen en te fladderen in die nieuwe wereld.

Langzamerhand smolt het ijspaleis; want tussen de nieuwe dennen waaiden warme winden, en de muren werden zo dun als glas, de torens verdwenen als ijzel in de zon en alle ijsblokken vloeiden achtereenvolgens weg als kleine beekjes.

De Koning wist dat hij overwonnen was; want ook het ijs in zijn hart begon te smelten en zijn hart begon te kloppen, zijn gezicht werd minder strak, alsof hij wel had willen glimlachen, als hij wist hoe dat moest.

De Koning bood zo lang mogelijk weerstand, want hij was zeer trots, maar zijn macht was voorbij, zijn paleis smolt rondom hem, zijn volk verlangde naar de vijand over te lopen en hem bleef niets anders over, dan zijn kroon neer te leggen.

Ster zat al die tijd in haar kleine cel, onbewust van alles, maar steeds hopend en wachtend dat er hulp zou opdagen. Ze dacht aan de Koning die haar steeds vaker was komen bezoeken. Hij was steeds vriendelijker, en hij hield ervan om te luisteren naar haar liedjes en verhalen. Zij wist dus dat de zaden die zij uitgestrooid had in zijn hart, begonnen te groeien.

Op een dag waren haar mooiste lelies in bloei toen de Koning in allerijl bij haar beneden kwam en haar smeekte zijn leven te redden.

Zij begreep niet wat hij bedoelde en toen vertelde hij haar van de strijd en de mooie, bloeiende tuin buiten.

Toen voelde Ster dat haar taak was volbracht en ze zei: “Vrees mijn volk niet; zij zullen u welkom heten en u een woning geven, als u belooft geen bloemen meer te vernietigen, maar altijd even zachtzinnig te zijn als nu. Kom met mij mee, en laat ons u leren, hoe gelukkig ook u kunt worden door zonneschijn, liefde en vrolijke werkzaamheid.”

De Koning beloofde dat. En ze verlieten samen de cel. Een luide kreet ging op toen de nimfen Ster zagen.

“Ik wil uw vriend zijn” zei de Koning en boog zich voor Koningin Bloesem.

Die dag vierden zij een groot feest, en daarna ging het nimfenleger terug naar huis, zeer tevreden over de slag die zij geleverd hadden, hoewel iedereen zei, dat het eigenlijk Ster was, die de Vorst-Koning overwonnen had.


Downloads