Er waren eens twee honden die dikke vrienden waren. De ene hond was klein en de andere hond was groot, en ze werden hun hele leven Kleine Hond en Grote Hond genoemd en hadden geen andere namen.
Kleine Hond blafte tegen alles wat hij zag. Hij blafte naar de kat en haar kittens, hij blafte tegen de koe en hij blafte tegen het kalf, hij blafte tegen zijn eigen schaduw en hij blafte zelfs naar de maan aan de hemel met een “woeh-woeh-woeh”- geluid. Grote Hond blafte heel hard: “Woef-woef- woef-woef”, maar hij blafte alleen als hij iets te zeggen had. En iedereen luisterde naar hem.
Toen de twee honden op een dag samen in de zon zaten, zei Grote Hond tegen Kleine Hond: “Kom, laten we naar onze vriend, de koning, gaan.”
Kleine Hond vond dit een schitterend plan en ze vertrokken meteen. Grote Hond liep over de weg met zijn staart over zijn rug gekruld en zijn kop omhoog. “Er is geen haast bij”, zei hij, maar Kleine Hond dacht dat er wel haast was.
“Ik zal er als eerste zijn”, riep hij terwijl hij vooruit rende, maar hij kwam even snel terug als hij gegaan was.
“Oh Grote Hond, oh Grote Hond”, zei hij, “we kunnen niet naar de koning gaan.”
“Waarom niet?”, vroeg Grote Hond. “Is hij van huis weggegaan?”
“Ik weet het niet”, antwoordde Kleine Hond, die bijna buiten adem was, “maar een eindje verderop is een grote rivier en die kunnen we nooit oversteken.”
Maar Grote Hond ging niet terug. “Ik moet die grote rivier zien”, zei hij, en hij liep even rustig verder als voorheen. Kleine Hond volgde hem, en toen ze bij de rivier kwamen, sprong Grote Hond erin: “Spetter, plons!” En hij begon te zwemmen.
“Wacht, wacht”, riep Kleine Hond, maar Grote Hond antwoordde alleen: “Wees niet bang.”
Dus Kleine Hond sprong ook in het water want hij wilde niet achterblijven. “Spetter, plons”, klonk het. Hij was vreselijk bang, maar hij peddelde zichzelf voort met zijn vier poten, net zoals hij Grote Hond zag doen, en toen hij veilig de rivier was overgestoken, die niet half zo breed was als hij had gedacht, blafte hij ernaar alsof hij helemaal nooit bang geweest.
“Woeh- woeh- woeh je kunt ons niet bij de koning vandaan houden”, en hij was vertrokken voordat Grote Hond het water van zijn vacht had geschud. Maar in minder tijd dan nodig is om dit te vertellen, zag Grote Hond hem terugrennen met zijn staart naar tussen zijn poten en met hangende oren.
“Oh, Grote hond, oh Grote Hond”, huilde hij. “We kunnen de koning niet bezoeken, want er zit een beer in het bos en die wil ons allebei opeten als avondmaal. Ik heb het haar zelf horen zeggen.”
Toen haastte Grote Hond zich naar het bos, luid blaffend: “Woef, woef, woef. Ik ben niet bang! Ik ben helemaal niet bang”, en toen de beer hem hoorde, rende ze zo snel ze kon naar huis. “Ik kan wel honing eten als avondmaal”, bromde ze; en de twee honden zagen haar niet meer.
Tegen die tijd had Kleine Hond zo hard gerend en zo veel geblaft dat hij moe was. “Ik wil niet meer naar de koning gaan”, zei hij; en hij ging op de weg liggen en legde zijn kop tussen zijn twee voorpoten. Maar Grote Hond zei: “Ik ruik een bot” en Kleine Hond sprong weer haastig op. Snuif, snuif, waar zou het kunnen zijn? De twee honden hielden hun neus dicht bij de grond en volgden de geur tot ze bij de bocht van de weg kwamen en daar zat een houthakker zijn avondmaal van brood en lamskoteletten te eten bij zijn vuur.
Kleine Hond wilde naar hem toe rennen om iets te eten te vragen maar Grote Hond wilde niet met hem meegaan. “Het is beleefder om te wachten”, zei hij en hij ging aan de andere kant van de weg zitten. Kleine Hond ging naast hem zitten en ze wachtten en wachtten maar uiteindelijk at de man al zijn karbonades op en gooide de botten naar de honden. Dat was precies waar Grote Hond op gehoopt had! Oh, wat smaakten ze lekker!
“Waar zullen wij vannacht slapen?”, vroeg Kleine Hond toen hij zijn deel had opgegeten.
“O, wees maar niet bang”, antwoordde Grote Hond, “we zullen wel een plek vinden”. Toen ze op weg waren, kwamen ze al snel bij een huis in het bos. De deur stond open en Grote Hond stak zijn kop naar binnen om te kijken of er iemand thuis was. Er woonde echter niemand behalve een boerenzwaluw, dus gingen de honden naar binnen en gingen liggen om uit te rusten, op wat hooi in de hoek.
“We moeten morgen vroeg wel vertrekken”, zei Grote Hond. Maar toen ze de volgende ochtend wakker werden, zat de deur stevig vast, want de wind was ‘s nachts langs gewaaid en had de deur op zijn plaats gesmeten. Toen Grote Hond dit zag, was hij in grote nood.
“Oh, Kleine Hond”, hij huilde. “Ik vrees dat we nooit naar de koning kunnen gaan, want de deur is gesloten en er is niemand die hem kan openen.”
“Maar we kunnen wel door het gat onder de deur”, antwoordde Kleine Hond en toen Grote Hond keek, was er inderdaad een gat onderaan de deur, waar een plank was weggerot. Het gat was net groot genoeg voor een kleine hond om door te kruipen. Kleine Hond stak zijn neus erdoor en zijn kop, en toen kronkel, kronkel en was hij buiten en blafte vrolijk.
“Kom, Grote Hond”, riep hij maar Grote Hond kon niet komen. Hij kon zijn kop niet eens door het gat krijgen.
“Je moet alleen verder gaan”, zei hij tegen Kleine Hond, “en als je in het paleis van de koning bent gekomen en hem over mij hebt verteld, zal hij misschien hulp sturen.”
Maar Kleine Hond wachtte niet tot hij het paleis van de koning was en daar om hulp te vragen. “Woeh, Woeh woeh. Luister naar me”, blafte hij terwijl hij de weg af rende. “Grote Hond, mijn vriend, zit opgesloten in een huis in het bos en kan de koning niet bezoeken woeh, woeh.”
Eerst hoorden alleen de vogels hem, maar toen zag hij een houthakker met een bijl op zijn schouder.
“Woeh-woeh-woeh, luister naar me”, blafte Kleine Hond. “Grote Hond, mijn vriend, zit opgesloten in een huis in het bos en kan niet naar de koning gaan. Woeh-woeh-woeh!” Maar de houthakker verstond geen woord van wat hij zei.
“Ffft, ffft”, hij floot, wat betekende: “kom, hondje, volg mij”, maar Kleine Hond had geen tijd om te spelen.
Hij haastte zich zo snel als hij kon, en na verloop van tijd ontmoette hij de vrouw van de houthakker die naar de stad ging met een mand eieren aan haar arm. “Woeh-woeh-woeh, luister naar me. Grote Hond, mijn vriend, zit opgesloten in een huis in het bos, en kan niet naar de koning gaan”, blafte Kleine Hond. Maar de vrouw van de houthakker verstond geen woord van wat hij zei.
“Jij luidruchtig hondje”, riep ze. “Je hebt me zo laten schrikken dat het een wonder is dat niet alle eieren in mijn mand gebroken zijn”, en ze schudde met haar rokken om van hem af te komen.
“Niemand zal naar me luisteren”, dacht Kleine Hond, terwijl hij verder rende, maar net op dat moment zag hij een kleine jongen met een bos stokken op zijn rug. Hij was het zoontje van de houthakker en – je kunt het geloven of niet – hij begreep elk woord dat Kleine Hond zei en volgde hem snel naar het huis.
Toen ze dichterbij kwamen hoorde de Grote Hond om hulp roepen: – “Woef-woef-woef! Kom en laat me eruit. Kom, laat me eruit.”
“Woeh-woeh-woeh, we komen eraan,” antwoordde Kleine Hond.
“We komen eraan”, zei het zoontje van de houthakker en de volgende minuut was Grote Hond vrij.
Het paleis van de koning was niet ver van het bos en de twee honden waren spoedig aan het einde van hun reis. De koning was zo blij hen te zien dat hij hen een groot feestmaal gaf. Hij nodigde ook de zoon van de houthakker uit omdat hij hun vriend was. Na het feestmaal werden Grote Hond en Kleine Hond in de koets van de koning naar huis gereden. En de rest van hun leven waren ze nog betere vrienden dan voordat ze samen op reis gingen!