Koning Notenkraker bereidde zich voor op een geweldig kerstfeest, want de Kerstman had zijn drie zonen iets heel bijzonders beloofd. Wat denk je dat het was? Een pony of een boot? Nee, nee, Prins Notenkraker en Prins Knoop hadden die dingen niet nodig, en de kleine Prins Pepijn had al alles wat hij wilde. Nee, de Kerstman had ze allemaal een Kerstwens beloofd! Wat zouden de Prinsen wensen? Niemand wist het. In de kranten stond dat de wensen vast iets aardigs voor de mensen zouden zijn.
De Kerstman glipte naar binnen toen niemand hem zag. Hij ging naar de drie Prinsen en zei: “Laat me horen wat je wenst.” Alle hovelingen stonden op hun tenen en je kon een speld horen vallen, ze wilden zo graag horen wat de Prinsen wensten.
Prins Pepijn sprak als eerste, hoewel hij de jongste was maar hij was een brutale en verwende jongen. “Een prins moet altijd zijn zin krijgen”, zei hij. “Nu zijn er heel veel dingen die ik vervelend vind. Soms, als ik aan het vliegeren ben, is er geen wind. Nu vind ik dat een Prins altijd moet kunnen vliegeren, zo niet, dan kan ik net zo goed een gewone jongen zijn. Ook regent het als ik ga paardrijden, en de zon gaat onder voordat ik er klaar voor ben. Mijn bal tuimelt naar beneden als ik wil dat hij omhoog blijft, en soms is het te warm en soms is het te koud. Kortom, er komt geen einde aan mijn lijst van vervelende dingen en al die zaken wil ik zelf kunnen regelen.”
De Kerstman keek Prins Pepijn strak aan om te zien of hij het meende. En Pepijn keek de Kerstman met een ernstig gezicht aan. “Ik vervul je wens terwijl je nog een Prins bent”, zei de Kerstman.
Nu was Prins Notenkraker aan de beurt. Hij wenste een geluksmunt. Nu moet je weten dat hij die een geluksmunt heeft, geld zal verdienen, veel geld, heel veel geld, steeds meer geld en hij zal het nooit verliezen.
“Maar er is één probleem”, merkte de Kerstman op. “Door voortdurend gebruik zal de geluksmunt groter voor je gaan lijken dan al het andere.”
“Oké, dat kan me niet schelen”, zei Prins Notenkraker, terwijl hij de geluksmunt in zijn zak liet glijden.
Prins Knoop, blozend tot aan zijn oren, wenste te trouwen met de lieve dochter van de schoenmaker, en dat de geest van Kerstmis het hele jaar door in hun huis zou kunnen leven en hij wilde een hulst-struik.
De Koning sprong woedend en sputterend op: “Jij rare dwaze zoon! De dochter van de schoenmaker en de kerstsfeer? Wat een dwaasheid om dat te wensen!”
Zijne Koninklijke Hoogheid was echt boos en de Koningin viel flauw. De hovelingen jammerden: “Oh, oh.” Prins Knoop rende snel weg te midden van de drukte. Ook de Kerstman was verdwenen en plotseling was er duisternis. Het was nog middag, maar de zon was, als een uitgedoofde kaars, uit de lucht gesprongen. Niemand kon kaarsen of lucifers vinden en er heerste grote verwarring in het paleis en in de stad. De mensen bleven in het donker stilstaan.
Mensen die aan het eten waren, mensen die boodschappen deden en mensen die net naar buiten waren gekomen om Kerstmis te zien, zaten nu allemaal in het donker. Iedereen was bang, maar het bleek dat Prins Pepijn, die de kerstverlichting wilde zien branden in het donker, opdracht had gegeven om de zon onder te laten gaan.
De Koning schreeuwde: “Beveel de zon weer op te gaan, en als ik je weer betrap op zoiets…”
Prins Pepijn, die bang was voor zijn vader, wachtte de rest van zijn woorden niet af. Dus, net toen iedereen kaarsjes had aangestoken, was daar weer de zon. “Het lijkt erop dat ik toch mijn zin niet krijg”, zei Prins Pepijn mokkend en hij liep weg om een spelletje met een bal te spelen. Het spel verliep niet goed en hij schreeuwde: “Die stomme bal valt altijd.”
“De bal gehoorzaamt alleen aan de wet van de zwaartekracht, mijn lieve jongen”, zei de Koningin.
“Ik zou willen dat er geen wet van de zwaartekracht was”, mopperde Prins Pepijn boos.
Maar wat gebeurde er toen? Prins Pepijn vloog opeens door de lucht! Hij schopte verwoed in het rond en zag de Koning, de Koningin, en alle hovelingen rondvliegen. Iets raakte hem hard op zijn neus. Toen bevond hij zich te midden van grote rondvliegende appels, die alle kanten op gingen! Knal! Boem! Een buil op zijn hoofd en blauwe plekken op zijn schouders! Prins Pepijn probeerde de rondvliegende voorwerpen te ontwijken en huilde heel hard maar de lucht was vol stenen en hout en een paard schopte vlak boven zijn hoofd. Toen trok iemand hem aan zijn haar en iemand anders greep hem bij zijn benen, want iedereen greep natuurlijk alle kanten op om zichzelf te redden.
“Oh!”, schreeuwde Prins Pepijn temidden van het tumult: “Ik wil dat de wet van de zwaartekracht weer terug is.”
Onmiddellijk stonden Prins Pepijn, de Koning, de Koningin en het volk weer op hun benen. Alles stond weer op zijn plaats, iedereen was wel een beetje verkreukeld, maar niemand had pijn. De kranten noemden deze toestand de beste grap van het seizoen maar de mensen keken er erg somber van.
Maar Prins Pepijn vond het wel grappig en ging door met andere grappen uithalen. Als hij lui was, kwam de zon vaak pas rond het middaguur op. En andere keren hield hij de zon soms tot negen uur ‘s avonds aan de hemel, terwijl alle kinderen in de stad huilden omdat ze niet konden slapen door het licht en de hitte. Drie landen verklaarden Koning Notenkraker de oorlog vanwege de grappen van Prins Pepijn. De boeren waren allemaal wanhopig, want Prins Pepijn liet nauwelijks een druppel regen vallen. En omdat hij een voorliefde had voor schaatsen in de zomer werd de oogst verpest doordat er een week lang sneeuw en ijs lag, in juli.
Prins Pepijn was niet langer bang voor zijn vader, aangezien hij hem op elk moment in totale duisternis kon zetten. Niemand kon de Prins tegenhouden. Toen werd er op een avond hard op de paleispoort geklopt. Er stond een menigte bij de poort. De mensen, moe van Pepijns grappen, waren in opstand gekomen. Prins Notenkraker stak zijn geluksmunt in zijn zak en liep de achterdeur uit. En er bleef niemand over om voor de Koning en de Koningin te zorgen, die, met hun slaapmuts en pantoffels, verschrikt rondliepen.
De volgende dag verschenen de kranten met het nieuws dat de vorige avond de oude meneer en mevrouw Notenkraker en hun zoon Pepijn waren ontsnapt, niemand wist hoe en het kon niemand ook wat schelen. Er was dus geen koninklijke familie meer. Prins Notenkraker leefde als een gewone burger en opende een winkel in de stad. En Prins Knoop was al maanden geleden uit het paleis weggestuurd.
Maar omdat Prins Notenkraker de geluksmunt had, verdiende hij natuurlijk veel geld in zijn nieuwe winkel. Elke dag keek hij naar zijn centen en bekommerde zich om niets anders. Hij verdiende het hele jaar door veel geld maar hij gaf er niets van weg. Niets voor Prins Pepijn, want hij had hun ongeluk veroorzaakt. Niets voor Prins Knoop, want hij had iets beters moeten wensen dan de schoenmakers-dochter en de kerstsfeer. Voor niemand had hij iets over want hij vond dat iedereen maar zelf moest werken om geld te verdienen. En elke dag groeide zijn vermogen meer en meer.
De Kerstman had hij al tien jaar niet gezien, tot hij op een Kerstavond, plotseling het gerinkel van slee-bellen hoorde. Hij keek verbaasd op en zag de Kerstman aankomen. “Ik stopte met mijn slee”, zei de Kerstman, “om te zien of je iets had om aan je vader en broers te geven.”
“Waarom zou ik ze iets sturen?”, antwoordde Prins Notenkraker.
De Kerstman stak zijn handen diep in zijn zakken. “Waarom? Ben jij niet rijk en zij arm? Ze zijn je familie. Als je niet de liefde van een zoon en een broer hebt, moet je toch minstens één keer per jaar de kerstsfeer in je hart voelen. Ik spoor je aan om lief te hebben en aardig te zijn voor andere mensen.”
“Nou, nee”, snauwde Prins Notenkraker. “Als mensen dingen willen, moeten ze ervoor werken, net als ik! En….”
Prins Notenkraker heeft deze zin nooit afgemaakt, omdat hij dat niet kon. Een heel raar gevoel had bezit van hem genomen. Zijn benen waren weg en zijn armen ook. Iets wikkelde zich om hem heen. Hij had de zeer vreemde gewaarwording dat hij een munt was geworden, en dat hij in een la tussen andere muntstukken lag. Het voelde alsof hij nu zelf een koperen munt was.
Vervolgens hoorde hij zijn vrouw roepen: “Meneer Notenkraker, meneer Notenkraker!” Toen hoorde hij zijn kinderen roepen: “Papa, papa!” Ze waren naar hem aan het zoeken. Toen verklaarde iemand dat hij verdwenen was! Dus gingen ze naar de kranten om een advertentie in de krant te zetten om hem op te sporen. Ze namen een handvol geld uit de lade en Prins Notenkraker lag tussen de centen. Ze brachten hem naar het krantenkantoor en betaalde, met hem, voor een advertentie over zijn eigen verdwijning!
Twee minuten later gaf de man van de krant hem als wisselgeld aan een heer, die met hem betaalde aan een krantenverkoper die weer een appel bij de kruidenier kocht, met hem. Daarna bleef hij als wisselgeld bij de schoenmaker. De schoenmaker had verder niets in zijn zak behalve een briefje van vijf.
Deze schoenmaker was Prins Knoop. Was dit niet een grappige manier voor twee broers om elkaar te ontmoeten?
De zak waarin Prins Notenkraker viel was wel een beetje vies, maar deze schoenmaker, die in de snijdende wind liep zonder overjas met zijn handen in zijn zakken, had warmte en een sprankeling in zijn hart waardoor Prins Notenkraker zich opgewekter voelde, hoewel hij niet precies kon zeggen waarom.
Er stonden kerstbomen op alle hoeken, en er lagen kerstkransen opgestapeld. Er waren vrouwen die van de markt naar huis gingen, met een brede grijns op hun gezicht en Prins Knoop lachte naar hen, terwijl hij fluitend en om zich heen kijkend, verder liep. Voor Prins Notenkraker leek Prins Knoop de gelukkigste man op aarde.
Al die tijd liep Prins Knoop snel rechtdoor tot hij bij een bepaalde winkel kwam. Bij de deur stond een kledingrek en aan dit rek hing een overjas met het opschrift: “Slechts vijf euro”.
Prins Knoop stopte. “Nu”, zei hij tegen zichzelf, “ik heb een overjas nodig. Ik heb vijf euro op zak. Zal ik deze overjas kopen? “Maar”, zei Prins Knoop, “als ik de overjas koop, heb ik geen geld meer om een kerstdiner in te slaan voor mijn familie en om cadeaus te kopen voor papa en mama en Pepijn.”
Toen begon hij op zijn vingers te tellen: “Een kamerjas voor vader, een omslagdoek voor moeder, een nieuwe japon voor zijn vrouw, lekkers voor de kinderen, een doos verf voor Pepijn en alles voor het kerstdiner.” Toen slaakte hij een zucht, stak zijn handen weer in zijn zakken en liep even snel weg als hij gekomen was.
Prins Knoop woonde in een huisje in een vieze straat. De kamers waren klein en stonden overvol. Er waren de oude meneer en mevrouw Notenkraker, die nooit vergaten dat ze Koning en Koningin waren geweest, en dat de vrouw van Prins Knoop maar een schoenmakers-dochter was. Ze herinnerden zich ook nooit dat Prins Knoop hun wreedheid vriendelijk had beantwoord. Ik denk dat ze gewoon niet erg aardig waren. Dan was er ook nog Prins Pepijn, die gewond was geraakt toen hij uit het paleis ontsnapte, en die sindsdien nooit meer uit zijn bed was gekomen. Verder was er de vriendelijke vrouw van Prins Knoop en er waren drie dikke kinderen. Tot slot was er nog de hulst-struik, die was uitgegroeid tot een grote boom. Er er was iets – Prins Notenkraker wist niet precies wat – iets waarnaar hij zijn hele leven naar op zoek was geweest.
De kinderen renden naar hun vader toen hij thuiskwam. “Ah!” zei Prins Knoop, alsof hij kreunde. “Ik ben zo moe. Kunnen jullie naar buiten gaan en kijken of er nog iets buiten staat?”
De kinderen deden de deur open. “Mam, kom snel! Hier is een kip, en veenbessen, en rozijnen!”
“Een kip?”, riep de oude mevrouw Notenkraker.
“Kerstkransen!”, riep de vrouw van de schoenmaker uit, naar buiten kijkend in de kleine donkere gang. “Wel, jij hebt ze toch zeker niet…”
“Gemaakt? Ja, dat heb ik wel gedaan”, zei Prins Knoop met glinsterende ogen. “In de bossen. De bomen hebben me voor niets deze takken gegeven.”
“Kerstkransen”, herhaalde Pepijn vanuit zijn bed. “Geef me er één, ah wat ruikt het lekker, echt net zoals het bos”, en hij legde zijn bleke wang er tegenaan. “Ik wilde dat ik nog een keer in het echt zo’n boom kon zien.”
Prins Knoop sprong op en rende heel snel naar beneden, en ze hoorden hem terugkomen en iets achter zich aan sleuren. Het iets ritselde en kraakte en vulde de kamer met de sterke, kruidige geur van het bos. Prins Knoop tilde het op zodat het vlak voor Pepijns bed stond. Het was een echte dennenboom! Zijn dikke, sterke takken spreiden zich wijd uit. De bovenkant raakte het plafond. Vogels hadden nesten gebouwd in zijn takken, mossen hadden rond zijn wortels geleefd. De dennenboom kende alle geheimen van het bos en van de lucht en de regens, en hij vertelde je er zo goed mogelijk over wanneer je zijn takken bewoog.
De vrouw hing de kransen overal in de kamer, één boven elk raam, één boven het bed van Pepijn, en één op de rugleuning van de stoelen van opa en oma. Het werd donker en het licht van het vuur danste de kamer rond. Prins Pepijn lag naar de boom te kijken. De kinderen kletsten als vogeltjes en zelfs opa en oma Notenkraker glimlachten. “Wat was het?”, vroeg Prins Notenkraker zich steeds vaker af, wat hier in de gezichten van deze mensen te zien was, waarvoor hij zijn hele leven had gewerkt?
Plotseling riep Prins Pepijn uit: “O, er hangt hier iets aan een tak van de boom!” Hij pakte het. “Wel, het is voor mij”, zei hij, kijkend naar de naam op de verpakking.
“Dan kun je het maar beter openmaken”, antwoordde Prins Knoop. Prins Pepijn maakte het touwtje los, maar zijn handen trilden. “Het is vierkant”, zei hij. Hij haalde het papier er, met moeite, af en het viel bijna uit zijn vingers.
“Een verfdoos”, schreeuwden de kinderen, in het rond dansend. En iedereen was blij.
Wat Prins Notenkraker betreft, hij had een merkwaardig tintelend gevoel over zijn hele lichaam, hoewel hij maar een muntstuk was. En toen hij naar de open haard keek, zag hij plotseling de Kerstman. De oude man had zijn rendier vastgebonden en was door de schoorsteen geglipt, en hij knipoogde en veegde zijn ogen af, terwijl hij deed alsof hij zijn neus snuitte.
“Ik heb het! Ik heb het en weet wat het is!”, riep Prins Notenkraker opeens. “De Kerstsfeer leeft hier het hele jaar door omdat deze mensen van elkaar houden en gelukkig zijn. Dat is wat ik thuis nooit heb gehad. Geluk, dat is wat mijn geld niet kon kopen. Daarom probeerde ik elke dag meer geld te verdienen – altijd in de hoop geld genoeg te verdienen om dat ene te kunnen kopen.”
En op de één of andere mysterieuze manier stond Prins Notenkraker plotseling weer op zijn benen, en hij liep zo snel als hij kon met een zak vol geld, naar de winkel om een grote kalkoen te kopen, en de beste overjas van de stad, en laarzen en een bijpassende hoed , en een nieuwe japon, en een kamerjas, en een sjaal en nog een verfdoos, en een groot boeket, en een mand met speelgoed en snoepjes. Voor wie denk je? Natuurlijk voor Prins Knoop en zijn vriendelijke vrouw, en voor opa en oma Notenkraker, en voor Prins Pepijn en natuurlijk ook voor de kinderen!