Ver in het binnenland was een oud huisje en daarin woonde een oude man, die twee zonen had. De jongens vonden zichzelf erg slim. Ze wilden de wereld ingaan en de koningsdochter het hof maken; want de prinses had publiekelijk aangekondigd dat ze met de jongeman zou trouwen die het beste uit zijn woorden kon komen.
Dus deze twee genieën bereidden zich een volle week voor op het hof maken van de prinses – ze hadden zich wel langer willen voorbereiden maar meer tijd hadden ze niet. Een van hen kende het hele Latijnse woordenboek uit zijn hoofd, en bovendien drie hele jaren van het dagblad van de kleine stad, en zelfs zo goed dat hij het allemaal achterstevoren of voorwaarts kon herhalen, net zoals hij wilde. De ander was diep belezen in de vennootschapswetten en wist uit het hoofd wat elke vennootschap behoort te weten; en hij kon over staatszaken praten. En hij wist nog één ding: hij kon bretels borduren met rozen en andere bloemen.
“Ik zal de prinses winnen!” schreeuwden ze allebei. Daarom gaf hun oude vader aan elk van hen een mooi paard. De zoon die het woordenboek en de krant uit zijn hoofd kende, had een zwart paard, en de zoon die alles van de vennootschapswetten afwist, kreeg een melkwit paard. Daarna wreven ze hun mondhoeken in met visolie, zodat ze heel glad en soepel zouden worden. Alle bedienden stonden beneden op de binnenplaats en keken toe terwijl ze hun paarden bestegen; en toevallig kwam de derde zoon naar boven. Want de oude man had eigenlijk drie zonen, hoewel niemand de derde bij zijn broers telde, omdat hij niet zo geleerd was als zij. Hij stond bekend als Domme Hans.
“Hallo!” zei Domme Hans, “Waar gaan julie heen? Ik zie dat jullie je beste kleren hebben aangetrokken!”
“We gaan naar het hof van de koning, we willen de prinses overtuigen om met een van ons te trouwen. Heb je niet gehoord over de aankondiging die door het hele land is gegaan?” En ze vertelden hem er alles over.
“Oh wat leuk! Ik ga er ook heen!” riep Domme Hans; en zijn twee broers barsten in lachen uit en reden weg.
“Vader” zei Hans, “ik moet ook een paard hebben. Ik wil ook trouwen! Als zij mij accepteert, accepteert zij mij; en als zij mij niet wil, zal ik haar hebben; maar zij zal van mij zijn!”
“Praat geen onzin,” antwoordde de oude heer. “Je zult geen paard krijgen. Je weet niet hoe je moet spreken – je komt niet goed uit je woorden. Je broers zijn heel andere kerels dan jij.”
“Nou,” zei Domme Hans, “als ik geen paard krijg, neem ik de bok, die is van mij, en hij kan me heel goed dragen!”
En zo gezegd, zo gedaan. Hij klom op de bok, drukte zijn hielen tegen de flanken en galoppeerde als een orkaan door de hoofdstraat.
“Hop hop! Hier kom ik!” schreeuwde Domme Hans, en hij zong tot zijn stem wijd en zijd weergalmde.
Zijn broers reden langzaam voor hem uit. Ze spraken geen woord, want ze dachten aan de mooie toespraken die ze zouden houden, en die moesten van tevoren slim worden voorbereid.
“Hallo!” schreeuwde Domme Hans. “Hier ben ik! Kijk eens wat ik op de hoofdweg heb gevonden.” En hij liet ze zien wat het was, en het was een dode kraai.
“Dwaas!” riepen de broers uit, “wat ga je daarmee doen?”
“Met de kraai? Die ga ik aan de prinses geven.”
“Ja, doe dat maar,” zeiden ze; en ze lachten en reden verder.
“Hallo, daar ben ik weer! Kijk eens wat ik nu gevonden heb: dat vind je niet elke dag op de weg!”
En de broers draaiden zich om om te zien wat hij nu weer had gevonden.
“Dwaas!” riepen ze, “dat is maar een oude klomp, en het bovenstuk ontbreekt; ga je dat ook aan de prinses geven?”
“Dat zal ik zeker doen,” antwoordde Domme Hans; en opnieuw lachten de broers en reden verder, en zo waren ze hem ver vooruit; Maar-
“Hallo!” daar was Domme Hans weer. “Het gaat steeds beter”, riep hij. “Hoera! Ik heb iets geweldigs gevonden!”
“Hoezo? Wat heb je deze keer gevonden?” vroegen de broers.
“Oh,” zei Domme Hans, “Dat kan ik jullie niet vertellen. Maar wat zal de prinses blij zijn!”
“Bah!” zeiden de broers; “dat is niets anders dan klei uit de sloot.”
“Ja, dat klopt,” zei Domme Hans; “en klei van de beste soort. Kijk, het is zo nat, het loopt door je vingers.” En hij vulde zijn zak met de klei.
Maar zijn broers galoppeerden nu vliegensvlug weg, en daardoor kwamen ze een uur eerder bij de stadspoort aan dan Hans. Nu kreeg elke man bij de poort een nummer en ze werden allemaal onmiddellijk bij aankomst in rijen geplaatst, zes in elke rij, en zo dicht op elkaar gepakt dat ze hun armen niet konden bewegen; en dat was een verstandige regeling, want als ze daartoe in staat waren geweest, zouden ze zeker slaags zijn geraakt, alleen maar omdat de een voor de ander stond.
Alle inwoners van het land stonden in grote menigten rond het kasteel, om te zien hoe de prinses de mannen ontving. Toen ze een voor een de zaal binnen liepen, leken ze allemaal hun spraakvermogen te verliezen. Als het licht van een kaars die wordt uitgeblazen. Dan zei de prinses: “Hier heb ik niks aan! Weg met hem!”
Eindelijk kwam die broer aan de beurt die het woordenboek uit zijn hoofd kende; maar hij wist het nu niet; hij was het helemaal vergeten. Hij vond het verschrikkelijk en ze hadden bovendien zo’n vuur in de kachel gemaakt dat de kamer ontzettend heet was.
“Het is hier verschrikkelijk heet!” merkte de eerste broer op.
“Ja,” antwoordde de prinses, “mijn vader gaat vandaag jonge hennen braden.”
“Baa!” daar stond hij als een schaap. Hij was van plan om iets slims te zeggen, maar hij had geen woord te zeggen. “Baa!”
“Hier heb ik niks aan!” zei de prinses. “Weg met hem!”
En hij was verplicht weg te gaan. En nu kwam de tweede broer binnen.
“Het is hier verschrikkelijk warm!” merkte hij op.
“Ja, we gaan vandaag jonge hennen roosteren,” antwoordde de prinses.
“Wat – wat was je – was je blij te constateren…” stamelde hij.
“Hier heb ik niks aan!” zei de prinses. “Weg met hem!”
Nu was Domme Hans aan de beurt. Hij reed op zijn bok de zaal binnen.
“Nou, het is hier verschrikkelijk heet.”
“Ja, want ik ga jonge hennen braden,” antwoordde de prinses.
“Ah, wat een geluk!” riep Domme Hans uit, “kan je mijn kraai ook roosteren?”
“Natuurlijk geen probleem,” zei de prinses. “Maar heb je iets waar je het in kunt braden? Want ik heb geen potten en pannen.”
“Zeker wel!” zei Hans. “Hier is een kookgerei met een tinnen handvat.”
En hij haalde de oude klomp tevoorschijn en zette de kraai erin.
“Wat een geweldig gerecht!” zei de prinses. “Maar welke saus doe je erbij?”
“Oh, die heb ik in mijn zak,” zei Hans.
“Dit vind ik leuk!” zei de prinses. “Jij kunt een antwoord geven en je hebt iets voor jezelf te zeggen, en dus zul jij mijn echtgenoot zijn. Maar weet je dat elk woord dat we spreken wordt opgeschreven en morgen in de krant zal verschijnen?”
“Prima hoor!” zei Domme Hans. De prinses vond zijn karakter geweldig.
En zo werd Domme Hans tot koning gemaakt, en ontving een kroon en een vrouw, en zat op een troon.