Het was de maand mei, maar de wind blies nog steeds koel, want de zon was nog niet klaar om zijn warmste stralen op de wachtende aarde te werpen.
Toch waren er al enkele vogels gekomen, en er waren er meer onderweg, en vele mooie bloesems lieten hun roze en witte bloemen al zien, zodat uit struik en boom, veld en bloem de blije kreet klonk: “De lente is hier! De lente is hier!” Nu gebeurde het dat een jonge prinses langs een prachtige boomgaard in volle bloei reed, en ze stopte om een tak appelbloesems te plukken om mee te nemen naar haar paleis.
Iedereen die de appelbloesem zag, prees zijn schoonheid en geur totdat de bloesem heel trots werd en dacht dat schoonheid het enige waardevolle ter wereld was. Maar terwijl de appelbloesem uitkeek over het veld, dacht ze: “Niet alle planten zijn rijk en mooi, zoals ik, sommigen lijken arm en eenvoudig.” En ze zag een kleine, gewone, gele bloem, die zijn zonnige kopje leek op te heffen en overal leek te groeien.
De appelbloesem zei tegen het eenvoudige bloemetje: “Hoe heet je?”
“Ik heet de paardebloem,” vertelde de kleine bloem.
“Arme kleine plant,” zei de appelbloesem. “Het is niet jouw schuld; maar wat moet je je verdrietig voelen om zo gewoon te zijn en zo’n lelijke naam te dragen.”
Voordat het plantje kon antwoorden, kwam er een mooi zonnestraaltje langs dansen en zei: “Ik zie geen lelijke bloemen. Ik vind ze allemaal even mooi.” En hij kuste de appelbloesem; toen bukte hij zich diep en treuzelde lang om de kleine gele paardebloem in het veld uitgebreid te kussen.
“Zie je,” zei de zonnestraal, “de schoonheid van de paardebloem?”
“Alleen voor kinderen zijn ze mooi,” zei de trotse appelbloesem.
En toen kwamen er een paar kleine kinderen, struikelend over het veld. De jongsten lachten toen ze de paardebloemen zagen en kusten ze van plezier. De oudere kinderen maakten er kransen en sierlijke kettingen van. Ze plukten zorgvuldig de zaadjes eruit en probeerden met één ademtocht het gevederde dons eraf te blazen, terwijl ze vreugdevolle wensen uitten.
Langzaam kwam er vervolgens een oude vrouw het veld in. Zij plukte de wortels van de paardebloemen, maakte er thee van voor de zieken en verkocht andere wortels voor geld om melk voor de kinderen te kopen
“Maar schoonheid is beter dan dit alles,” zei de nog steeds trotse kleine appelbloesem. Op dat moment kwam de prinses langs. In haar hand droeg ze iets dat op een mooie bloem leek. Ze bedekte het zorgvuldig tegen de wind. Wat denk je dat het was? Het was de gevederde kruin van de paardenbloem. “Kijk toch eens!” zei ze, “wat is dit mooi! Ik ga er een schilderij van maken, samen met de appelbloesems.”
Toen kuste de zonnestraal de appelbloesem, en terwijl hij zich weer diep bukte om de paardebloem te kussen, bloosde de appelbloesem van schaamte.