“Het is zo heerlijk koud”, zei de Sneeuwpop, “dat mijn hele lichaam ervan knettert. Dit is precies het soort wind om het leven overal in te blazen. Wat staart dat grote rode ding daar nog naar me!” Hij bedoelde de zon, die ging net onder ging.

De Sneeuwpop had, in plaats van ogen, twee stenen en zijn mond was gemaakt van een oude kapotte hark. Hij was tot leven gewekt te midden van het vrolijke geschreeuw van jongens en het gerinkel van slee-bellen. De zon ging onder en de volle maan kwam op, groot, rond en helder, schijnend in de diep blauwe lucht.

“Nu komt het weer, van de andere kant”, zei de Sneeuwpop, die dacht dat de zon zich weer liet zien. Toen zei hij: “Als ik maar wist hoe ik moest bewegen, dan zou ik heel graag willen bewegen. Als ik kon, zou ik over het ijs glijden, zoals ik de jongens heb zien doen. Maar ik weet niet hoe ik moet bewegen. Ik weet niet eens hoe ik moet rennen.”

“Ga weg, ga weg”, blafte de oude waakhond. Hij was behoorlijk schor. Hij was ooit een huishond geweest en lag toen altijd bij het vuur, en sindsdien was hij schor. “De zon zal je op een dag doen rennen. Ik zag hem afgelopen winter je voorganger laten rennen, en zijn voorganger voor hem. Ga weg, ga weg, ze moeten allemaal weggaan.”

“Ik begrijp je niet”, zei de Sneeuwpop. “Dat ding in de lucht zal me leren rennen? Ik heb het een tijdje geleden zelf zien rennen, en nu is het van de andere kant naar boven gekomen.”

“Jij weet helemaal niets”, antwoordde de waakhond “want je ben pas kort geleden gemaakt. Wat je nu ziet is de maan, en die ervoor was de zon. Morgen komt hij weer, en hoogstwaarschijnlijk zal het je dan leren rennen, ik denk dat het weer gaat veranderen. Ik voel prikken en steken in mijn linkerbeen. Ik weet zeker dat er een verandering gaat komen.”

“Ik begrijp hem niet”, zei de Sneeuwpop tegen zichzelf. “Degene die vanmorgen stond te staren, en die hij de zon noemt, is niet mijn vriend in elk geval, dat weet ik wel.”

“Ga weg, ga weg”, blafte de waakhond, en toen draaide hij zich om en kroop in zijn kennel om te slapen.

Er was echt een verandering in het weer. Tegen de ochtend bedekte een dichte mist het hele land en er stak een koude wind op. Maar toen de zon opkwam, was het prachtig. Bomen en struiken waren bedekt met rijp en zagen eruit als een woud van wit koraal terwijl op elk takje bevroren dauwdruppels glinsterden. En waar de zon scheen, glinsterde en fonkelde alles alsof er diamantstof was rondgestrooid. Het besneeuwde tapijt van de aarde leek bedekt was met diamanten, waaruit talloze lichten straalden, witter zelfs dan de sneeuw zelf.

“Dit is echt heel mooi”, zei een jong meisje, dat met een jongen de tuin in was gegaan. Ze stonden allebei stil bij de Sneeuwpop en keken naar het glinsterende tafereel. “De zomer kan geen mooier gezicht laten zien”, riep ze uit, terwijl haar ogen fonkelden van blijdschap.

“En zo’n Sneeuwpop kunnen we in de zomer ook niet hebben”, antwoordde de jongen, wijzend naar de Sneeuwpop, “hij is echt geweldig.”

Het meisje lachte, knikte naar de Sneeuwpop en liep toen met haar vriend over de sneeuw weg.

“Wie zijn deze twee?”, vroeg de Sneeuwpop aan de waakhond. “Jij bent hier al langer dan ik, ken je ze?”

“Natuurlijk ken ik ze”, antwoordde de waakhond. “Zij heeft me vaak over mijn rug gestreeld, en hij heeft me een bot gegeven. Ik bijt die twee nooit.”

“Maar wat zijn het?”, vroeg de Sneeuwpop.

“Het zijn vrienden”, antwoordde hij.

“Zijn het dezelfde soort wezens als jij en ik?”, vroeg de Sneeuwpop.

“Nou, ze horen bij hetzelfde huis”, zei de waakhond. “Zeker, ik heb veel kennis, mensen die pas gisteren zijn geboren, weten heel weinig. Dat zie ik aan jou. Ik heb leeftijd en ervaring. Ik ken iedereen in huis.”

De hond vervolgde: “Ze hielden vroeger heel veel van me. Ik lag in een met fluweel beklede stoel in huis en ze aaiden me. Ze kusten mijn neus en veegden mijn poten af met een zakdoek, en ik werd “lieve Ami” genoemd. Maar na een tijdje werd ik te groot voor hen, en ze stuurden me weg naar de kamer van de huishoudster. Je kunt die kamer zien vanaf de plek waar je staat. Het was een veel kleinere kamer maar ik voelde me meer op mijn gemak. Ik had mijn eigen kussen en er was een kachel. Dat is het mooiste wat er in de wereld is, in dit seizoen van het jaar. Ik ging altijd helemaal onder de kachel liggen. Ah, ik droom nog steeds van die kachel.” En hij blafte weer: “Ga weg, ga weg.”

“Ziet een kachel er mooi uit?”, vroeg de Sneeuwpop, “Is het helemaal zoals ik?”

“Het is precies het omgekeerde van jou,”, zei de hond; “hij is zo zwart als een kraai, en heeft een lange nek en een koperen knop. Hij eet brandhout, zodat het vuur uit zijn bek komt. Je kunt hem door het raam zien, vanwaar je staat.”

Toen keek de Sneeuwpop en zag een glanzend gepolijst ding met een koperen knop, en vuur dat in het onderste deel ervan brandde. De Sneeuwpop voelde een nogal rare gewaarwording over zich heen komen. Het was heel vreemd, hij wist niet wat het betekende. “Waarom ben je dan weggegaan? Hoe kon je zo’n comfortabele plek opgeven?”

“Ik ben eruit gegooid,” antwoordde de waakhond. “Ze hebben me hier vastgeketend. Ik had de jongste zoon in zijn been gebeten, omdat hij het bot had weggetrapt dat ik aan het knagen was. “Ze waren heel boos, en vanaf die tijd ben ik vastgemaakt met een ketting. Hoor je niet hoe schor ik ben. Ga weg, Ga weg! Ik kan niet meer praten zoals andere honden. Ga weg, ga weg, dat is het einde van dit alles.”

Maar de Sneeuwpop luisterde niet meer. Hij keek in de kamer van de huishoudster; waar de kachel op zijn vier ijzeren poten stond, ongeveer even groot als de Sneeuwpop zelf. “Wat voel ik toch een vreemd geknetter in mij”, zei hij. “Ik wil heel graag bij de kachel gaan zitten. Ik moet naar binnen en tegen haar aanleunen, ook al moet ik het raam daarvoor openbreken.”

“Jij mag daar nooit naar binnen gaan”, zei de waakhond, “want als jij bij de kachel in de buurt komt, smelt je weg, helemaal weg.”

“Ik kan net zo goed gaan”, zei de Sneeuwpop, “want ik denk dat ik nu uit elkaar ga vallen.”

De hele dag stond de Sneeuwpop door het raam naar binnen te kijken en in de schemering werd de kamer nog uitnodigender. Want uit de kachel kwam een zachte gloed, niet zoals de zon of de maan maar een fel warm licht dat uit een kachel straalt als deze goed opgestookt is. Toen de deur van de kachel werd geopend, schoten de vlammen uit zijn mond. Het licht van de vlammen viel direct op het gezicht van de Sneeuwpop. “Wauw,” zei hij “hoe mooi is dit.”

‘s Morgens waren de ruiten van de kamer van de huishoudster bedekt met ijs. Het waren de mooiste ijsbloemen die de Sneeuwpop ooit had gezien, maar ze verborgen de kachel. De ruiten ontdooiden niet en hij kon de kachel niet meer zien, aan wie hij dacht alsof het een lieftallig mens was geweest. De sneeuw knetterde en de wind floot om hem heen. Het was precies het soort ijzig weer waar een Sneeuwpop volop van zou kunnen genieten. Maar hij genoot er niet meer van. Hoe kon hij van zoiets genieten als hij de “kachelziekte” had?

“Dat is een vreselijke ziekte voor een Sneeuwpop”, zei de waakhond; “Ik heb er zelf ook last van gehad, maar ik ben er overheen gekomen. Ga weg, ga weg.” En hij voegde eraan toe, “het weer gaat veranderen.” En het weer veranderde. Het begon te dooien. Naarmate de warmte toenam, werd de Sneeuwpop steeds kleiner. Hij zei niets en klaagde niet. Op een ochtend brak hij en smolt helemaal weg. En waar hij had gestaan, bleef alleen nog een bezemsteel achter waar de jongens hem omheen hadden gebouwd.

“Ah, nu begrijp ik waarom hij zo’n verlangen naar de kachel had”, zei de waakhond. “De veger die wordt gebruikt om de kachel schoon te maken, is aan de steel bevestigd.” De Sneeuwpop had een kachelveger in zijn lichaam, dat was wat hem zo bewoog. “Maar het is nu allemaal voorbij. Ga weg, ga weg.”

En al snel ging de winter voorbij en niemand dacht meer aan de Sneeuwpop.


Downloads