Toen een vrolijke jonge jager eens, in flink tempo, door een bos liep, kwam er een klein oud vrouwtje aan en ze zei tegen hem: “Hallo daar, jij lijkt vrolijk maar ik heb honger en dorst. Geef me alsjeblieft iets te eten.” De jager kreeg medelijden met haar, stak zijn hand in zijn zak en gaf haar wat hij had. Toen wilde hij zijn weg weer vervolgen maar ze greep hem vast en zei: “Luister goed, mijn vriend, naar wat ik jou ga vertellen. Ik zal je belonen voor je vriendelijkheid. Vervolg je weg en na een tijdje kom je bij een boom waar je negen vogels op een mantel ziet zitten. Los een schot temidden van hen en één zal dood neervallen. De mantel zal ook vallen; trek het aan, het is namelijk een wensmantel, en als je het draagt, zul je jezelf op elke plek kunnen brengen waar je maar wilt zijn. Snijd de dode vogel open, haal zijn hart eruit en bewaar het, en je zult elke ochtend als je opstaat een goudstuk onder je kussen vinden. Het is het hart van de vogel dat je dit geluk zal brengen.”

De jager bedankte haar en dacht bij zichzelf: “Als dit echt allemaal gebeurt, zal het mij zeker goed doen.” Toen hij een honderdtal stappen had gedaan, hoorde hij geschreeuw en getjilp in de takken boven hem. Hij keek op en zag een zwerm vogels aan een mantel trekken met hun snavels en poten; schreeuwend, vechtend met elkaar alsof ze het voor zichzelf wilden hebben. “Nou,” zei de jager, “dit is prachtig; dit gebeurt precies zoals de oude vrouw zei.” Toen loste hij een schot midden tussen hen in, zodat hun veren alle kanten op vlogen. Daar vloog de troep vogels kwetterend weg; maar één viel dood neer, en de mantel viel erbij. Toen deed de jager wat de oude vrouw hem had gezegd, hij sneed de vogel open, haalde het hart eruit en nam de mantel mee naar huis.

Toen hij de volgende ochtend wakker werd, tilde hij zijn kussen op en daar lag het glinsterende stuk goud; hetzelfde gebeurde de volgende dag, en inderdaad elke dag weer toen hij opstond. Hij verzamelde een grote hoeveelheid goud en dacht tenslotte bij zichzelf:”‘Wat heb ik aan dit goud als ik thuis blijf? Ik ga eens in de wijde wereld kijken.”

Toen nam hij afscheid van zijn vrienden, hing zijn tas en zijn boog om zijn nek en ging op weg. Het gebeurde zo dat zijn weg op een dag door een dicht bos leidde, aan het einde waarvan een groot kasteel in een groene weide was. Voor een van de ramen stond een oude vrouw met een hele mooie jongedame aan haar zijde naar buiten te kijken. Nu was de oude vrouw een heks en ze zei tegen de jongedame: “Er komt een jongeman uit het bos die een prachtige prijs bij zich heeft; we moeten het afpakken, mijn lieve kind, want het past beter bij ons dan bij hem. Hij heeft namelijk een vogelhart dat elke ochtend een goudstuk onder zijn kussen brengt.”

Ondertussen kwam de jager dichterbij, keek naar de dame en zei bij zichzelf: “Ik ben al zo lang op reis dat ik dit kasteel wel zou willen binnengaan om mezelf wat rust te gunnen, ik heb geld genoeg om te betalen voor alles wat ik wil”. Maar de echte reden was, dat hij meer van de mooie dame wilde zien. Toen ging hij het huis binnen en werd vriendelijk welkom geheten; en het duurde niet lang voordat hij zo verliefd was dat hij aan niets anders dacht en niets anders deed dan naar de ogen van de dame kijken en alles doen wat zij wilde. Toen zei de oude vrouw: “Nu is het tijd om het hart van de vogel te pakken.” Dus stal de oude vrouw het en hij vond nooit meer goud onder zijn kussen, want het lag nu onder dat van de jongedame maar hij was zo verliefd dat hij zijn prijs nooit miste.

“Wel,” zei de oude heks, “we hebben het vogelhart, maar nog niet de wensmantel, en die moeten we ook hebben.” – “Laten we dat bij hem laten,” zei de jongedame, “hij heeft nu immers zijn rijkdom al verloren.” Toen werd de heks erg boos en zei: “Zo’n mantel is iets heel zeldzaams en prachtigs, en ik moet en zal het hebben.” Dus deed de jongedame maar wat de oude vrouw tegen haar zei en ging voor het raam zitten en keek het land rond en leek erg bedroefd. Op een dag vroeg de jager: “Wat maakt je zo verdrietig?” – “Helaas! Beste heer,” zei ze, “daarginds ligt de granieten rots waar alle kostbare diamanten groeien, en ik wil daar zo graag heen, dat ik elke keer als ik eraan denk verdrietig ben, want wie kan er bij? Alleen de vogels en de vliegen – de mens kan dat niet.” – “Als dat al je verdriet is,” zei de jager, “zal ik je daar met heel mijn hart naartoe brengen.” Dus trok hij haar onder zijn mantel, en op het moment dat hij op de granieten berg wilde zijn, waren ze er allebei.

De diamanten glinsterden zo aan alle kanten dat ze verrukt waren van de aanblik en de mooisten eruit pikten. Maar de oude heks liet een diepe slaap over hem komen en hij zei tegen de jongedame: “Laten we gaan zitten en wat uitrusten, ik ben zo moe dat ik niet langer kan staan.” Dus gingen ze zitten, en hij legde zijn hoofd in haar schoot en viel in slaap. Terwijl hij sliep, nam ze de mantel van zijn schouders, hing hem bij zichzelf om, raapte de diamanten op en wenste zichzelf weer thuis.

Toen hij wakker werd en ontdekte dat zijn geliefde hem had bedrogen en hem alleen op de rots had achtergelaten, zei hij: “Helaas! Wat een slechtheid is er in de wereld!” En daar zat hij, heel verdrietig en angstig, niet wetend wat hij moest doen. Nu behoorde deze rots toe aan woeste reuzen die erop leefden; en toen hij drie van hen rond zag lopen, dacht hij bij zichzelf: “Ik kan mezelf alleen redden door te doen alsof ik slaap.” Dus ging hij liggen alsof hij in een diepe slaap was. Toen de reuzen naar hem toe kwamen, duwde de eerste tegen hem met zijn voet en zei: “Wat voor soort worm ligt hier opgerold?” – “Pak hem op en dood hem,” zei de tweede. “Het is de moeite niet,” zei de derde. “Laat hem leven, hij zal hoger op de berg gaan klimmen, en een of andere wolk zal komen aanrollen en hem wegdragen.” En ze gingen verder. Maar de jager had alles gehoord wat ze zeiden; en zodra ze weg waren, klom hij naar de top van de berg, en toen hij daar en korte tijd had gezeten, kwam er een wolk om hem heen aanrollen, die hem in een wervelwind greep en hem een tijdje meevoerde, totdat de wind ging liggen. En hij viel, heel zachtjes, op de grond in een tuin midden tussen het groen en de kool.

Toen keek hij om zich heen en zei: “Ik wilde dat ik iets te eten had, anders ben ik slechter af dan voorheen; want hier zie ik noch appels noch peren, noch enige vorm van fruit, niets dan groenten.” Uiteindelijk dacht hij bij zichzelf: “Ik kan wel sla eten, het zal me verfrissen en versterken.” Dus pakte hij een mooie krop en at ervan; maar nauwelijks had hij twee happen geslikt of hij voelde zich opeens behoorlijk veranderd en zag met afschuw dat hij in een ezel was veranderd. Hij had echter nog steeds erge honger en de sla smaakte erg lekker; dus at hij door tot hij bij een ander soort sla kwam, en nauwelijks had hij die geproefd of hij voelde een nieuwe verandering over zich komen, en al snel zag hij dat hij het geluk had zijn oude vorm weer te hebben gevonden.

Toen ging hij liggen en sliep wat van zijn vermoeidheid weg. Toen hij de volgende ochtend wakker werd, brak hij een krop af van zowel de goede als de slechte sla en dacht bij zichzelf: “Dit zal me weer aan mijn fortuin helpen en me in staat stellen sommige mensen te laten betalen voor hun verraad.” Hij ging op weg om te proberen het kasteel van zijn vrienden te vinden; en na een paar dagen ronddwalen vond hij het gelukkig. Toen maakte hij zijn gezicht helemaal bruin, zodat zelfs zijn moeder hem niet zou hebben herkend, en ging het kasteel binnen en vroeg om onderdak. “Ik ben zo moe,” zei hij, “dat ik niet verder kan.” – “Landgenoot,” zei de heks, “wie ben u en wat zijn uw zaken?'” – “Ik ben,” zei hij, “een boodschapper die door de koning is gestuurd om de lekkerste sla te vinden die onder de zon groeit. Ik heb het geluk gehad het te vinden en heb het meegenomen; maar de hitte van de zon verschroeit de sla zodat het begint te verdorren, en ik weet niet of ik het verder kan dragen.”

Toen de heks en de jongedame van zijn mooie sla hoorden, verlangden ze ernaar om het te proeven en zeiden: “Beste landgenoot, laten we gewoon proeven.” – “Voor de zekerheid,” antwoordde hij, “heb ik twee kroppen bij me maar zal ik je er een geven” Dus opende hij zijn tas en gaf ze de slechte krop. Toen nam de heks de krop zelf mee naar de keuken maar de dienstmeid moest zich eerst nog omkleden. Toen het klaar was, kon ze niet wachten tot de sla naar boven werd gedragen, maar nam onmiddellijk een paar bladeren en stopte ze in haar mond. Nauwelijks had ze de bladeren doorgeslikt of ze verloor haar eigen vorm en rende balkend de binnenplaats op, in de vorm van een ezel. Nu kwam de dienstmeid de keuken binnen, en toen ze de sla klaar zag staan, wilde ze het naar boven dragen; maar onderweg voelde ook zij de wens om het te proeven zoals de oude vrouw had gedaan, en at wat bladeren. Dus ook zij werd in een ezel veranderd en rende achter de andere ezel aan, terwijl ze het bord met de sla op de grond liet vallen.

De bode zat al die tijd bij de mooie jongedame, en omdat er niemand met de sla kwam en ze het zo graag wilde proeven, zei ze: “Ik weet niet waar de sla blijft.” Toen bedacht de bode dat er iets gebeurd moest zijn, en zei: “Ik zal naar de keuken gaan om te kijken.” Toen zag hij twee ezels op de binnenplaats rondrennen en de sla lag op de grond. “Goed!” zei hij, “die twee hebben hun deel gehad.” Toen pakte hij de rest van de bladeren, legde ze op de schaal en bracht ze naar de jongedame en zei: “Ik breng je de schaal zelf, zodat je niet langer hoeft te wachten.” Dus at ze ervan, en net als de anderen rende ze even later, balkend, de binnenplaats op.

Toen waste de jager zijn gezicht en ging op weg. “Nu zul je worden betaald voor je schurkenstreken,” zei hij; en bond alle drie de ezels aan een touw en nam ze mee tot hij bij een molen kwam. Daar klopte hij op het raam. “Wat is er aan de hand?” zei de molenaar. “Ik heb hier drie vervelende beesten,” zei de jongeman. “Als je ze meeneemt, ze eten en onderdak geeft en ze behandelt zoals ik je zeg, zal ik je betalen wat je vraagt.” – “Met heel mijn hart,” zei de molenaar; “maar hoe moet ik ze behandelen?” Toen zei de jager: “Geef de oude drie keer per dag slaag en één keer hooi; geef de volgende (die de dienstmeid was) eenmaal per dag slaag en driemaal hooi; en geef de jongste (die de mooie dame was) drie keer per dag hooi en geen slaag”. Want hij kon het niet over zijn hart verkrijgen om haar te laten slaan. Hierna ging hij terug naar het kasteel, waar hij alles vond wat hij wilde.

Enkele dagen later kwam de molenaar naar hem toe en vertelde hem dat de oude ezel dood was. “De andere twee,” zei hij, “leven en eten, maar zijn zo bedroefd dat het niet lang meer kan duren.” Toen kreeg de jager medelijden met hen en zei tegen de molenaar dat hij ze naar hem terug moest drijven. Toen ze kwamen, gaf hij ze wat van de goede sla. En de mooie jongedame viel voor hem op haar knieën en zei: “O liefste jager! Vergeef me al het kwaad dat ik je heb aangedaan; mijn moeder dwong me ertoe, het was tegen mijn wil, want ik heb altijd heel veel van je gehouden. Jouw wensmantel hangt in de kast, en wat het vogelhart betreft, dat zal ik je ook teruggeven.” Maar hij zei: “Houd het maar, alles is goed, want ik ben van plan je tot mijn vrouw te maken.” Dus trouwden ze en ze leefden, tot aan hun dood, heel gelukkig samen.


Downloads