De schone slaapster

Er waren eens een paar kleine kleuters uit Toverland die de wijde wereld ingingen. Distelpluis was in het groen gekleed, met een paarse mantel en een mooie veer op zijn hoedje, hij was echt een mooi kaboutermannetje. Maar in Toverland vonden ze hem niet zo leuk; want evenals de bloem, de Distel, waar zijn naam vandaan kwam, waren ook onder zijn mooie kleren vele gebreken en scherpe stekels verborgen. Hij was lui, zelfzuchtig en gemeen.

Zijn vriendinnetje Meiklokje verschilde totaal van hem, want zij was zo goedhartig en vriendelijk, dat iedereen veel van haar hield.

Zij besteedde meestal haar tijd aan het herstellen van de schade die de stoute Distelpluis met zijn ondeugendheid veroorzaakte. Daarom volgde zij hem ook vandaag, omdat zij bang was, dat hij in de problemen zou raken. Naast elkaar vlogen zij over heuvels en dalen, totdat zij in een prachtige tuin aankwamen.

“Ik ben moe en ik heb dorst”, zei Distel, “laten we hier uitrusten, en eens kijken wat voor pret we kunnen maken.”

“Lieve Distel, wees vriendelijk tegen deze bloemen en plaag ze niet. Zie eens hoe ze hun blaadjes uitspreiden, om ons een rustplaats te geven, hoe ze ons hun honing aanbieden om te eten en hun dauw om ons in te wassen. Het zou heel lelijk van ons zijn als we na zo’n hartelijke ontvangst ze niet goed behandelen”, antwoordde Meiklokje, terwijl ze zelf ging liggen om een dutje te doen.

Distel lachte en daarna beroofde hij de viooltjes van hun honing en schudde de paarse klokjes heftig, om al hun dauw voor zijn badje te krijgen. Toen verkreukelde hij een boel bladeren, voordat hij een bedje naar zijn zin had, en na een kort dutje was hij alweer wakker, en ging hij er op uit, om wat lol te hebben. Hij verjoeg vogels, verscheurde spinnenwebben en stal van de bijen.

Tenslotte kwam hij bij een allerliefst rozenboompje, waaraan één roos in volle bloei en een knopje zaten.

„Klein rozenknopje, waarom groeit je zo langzaam? Je bent nu te oud om nog langer in je groene wiegje te blijven schommelen. Kom er uit en speel met mij”, zei Distel, en klom op het boompje, gereed om nog meer kattenkwaad uit te voeren.

„Nee, mijn knopje is nog niet sterk genoeg, om aan zon en lucht blootgesteld te zijn”, antwoordde de rozenmoeder en boog zich over haar kindje heen, terwijl al haar rode blaadjes trilden van angst, want de wind had haar verteld, hoeveel kwaad dit stoute kaboutertje al in de tuin had gedaan.

„Dwaas bloempje, om zo lang te wachten”, riep Distel en hij trok het knopje zo ruw open, dat alle blaadjes gebroken op de grond vielen.

„Het was mijn eerste en enige knopje, en ik was er zo blij mee en zo trots op. Nu heb jij het vernield, en ben ik alleen”, zuchtte de moeder, terwijl haar tranen als regendruppels vielen.

Distelpluis schaamde zich, maar hij wilde niet zeggen dat hij er spijt van had, en vloog weg, totdat de wolken zich verzamelden en een zware regenbui opkwam. Toen liep hij gauw naar de tulpen, om een schuilplaats te zoeken, verzekerd, dat zij hem wel zouden binnenlaten, omdat hij hun fraaie kleuren geroemd had, en zij ijdele bloemen waren. Maar toen hij daar druipnat stond te bedelen om beschut te worden, lachten zij en schudden hun brede bladeren, totdat de druppels uit hun bladeren nog harder vielen dan de regen.

“Ga weg, nare kabouter! Wij kennen je niet en willen je niet binnen laten”, riepen zij.

“Nou en! De madeliefjes zullen graag een schuilplaats geven aan zo’n prachtige kabouter als ik”, zei Distelpluis, terwijl hij neervloog bij de bloempjes in het gras.

Maar alle blaadjes waren stijf dicht, en hij klopte tevergeefs aan; want ook de madeliefjes hadden van zijn streken gehoord en wilden geen gevaar lopen. Hij probeerde het bij de boterbloempjes en de paardebloemen, de violen, de lelies en de kamperfoelie, maar niemand liet hem binnen.

“Niemand wilt mijn vriend zijn en nu zal ik kou lijden. Had ik maar geluisterd naar Meiklokje, dan zou ik even als zij ergens warm en veilig kunnen zitten zuchtte Distelpluis, terwijl hij in de regen stond te bibberen.

“Ik heb geen knopje meer om te beschermen dus je kunt hier wel komen,” zei een zachte stem boven hem; en toen hij opkeek, zag Distel, dat hij onder de rozenstruik stond.

Hoewel bedroefd en beschaamd, maakte de kabouter toch graag gebruik van de warme schuilplaats tussen de rode blaadjes, en de rozenmoeder drukte hem dicht aan haar hart, waar geen regen of kille wind hem bereiken kon. Maar toen ze dacht, dat hij sliep, zuchtte zij zo droevig over haar verloren kindje, dat Distel geen rust kon vinden, en alleen maar verdrietige dromen had.

Weldra begon de zon weer te schijnen en ging Meiklokje haar vriendje zoeken; maar hij schaamde zich haar te zien en sloop weg.

Toen de bloemen Meiklokje vertelden van al het kattenkwaad was zij heel verdrietig en probeerde zij hen te troosten. Zij genas de gekwetste vogels, hielp de bijen, die hij bestolen had, en begoot de arme rozenstruik, totdat meer knopjes uitbotten aan haar stam. Toen ze allemaal weer gelukkig waren, ging zij Distel opzoeken en liet de tuin vol dankbare vrienden achter.

Intussen was Distel door een aardige bij op een dag te eten gevraagd in de korf, en de kabouter vond het geweldig in dat mooie huisje, want de vloeren waren van witte was, de muren van gouden honingraat, en de lucht vol bloemengeur. Het ging er druk toe: sommigen verzamelden voedsel in kleine cellen, sommigen maakten schoon, sommigen zorgden voor de eitjes en voedden de jonge bijtjes en weer anderen bedienden de Koningin.

“Wil je hier blijven en met ons werken? Hier is niemand lui en dit is een veel gelukkiger leven, dan om de hele dag te spelen”, zei Gonzer, de vriendelijke bij.

“Ik heb een hekel aan werken”, antwoordde de luie Distel en wilde niets uitvoeren.

Toen zeiden ze, dat hij maar moest vertrekken. Dat maakte hem kwaad en hij ging naar een paar bijen toe die hij ontevreden gemaakt had met zijn mooie beschrijvingen van een lui leventje, en zei tegen hen:

“Kom, wij gaan feestvieren en pret maken. Het is nog lang geen winter, en in de zomer hoef je niet te werken. Kom, laat ons vrolijk zijn, terwijl die bezige druktemakers weg zijn, en de kindermeiden in de cellen op de kleintjes passen.”

Toen bracht hij die luie hommels als een bende dieven in de korf. Eerst sloten zij de Koningin op in haar vorstelijk kamertje, zodat zij niets kon doen. Daarna joegen zij de arme huishoudsters weg, maakten de kleine bijtjes vreselijk aan ’t schrikken en stalen al het voedsel. Zij bleven zo lang als zij durfden, en maakten dat zij weg kwamen, vóór de arbeiders weer terug kwamen en hun mooie bijenkorf vernield vonden.

“Wat een lol hebben wij gehad”, zei Distel, terwijl hij zich in een groot bos ging verschuilen, waar hij dacht, dat de boze bijen hem niet zouden kunnen vinden.

Hier maakte hij vrienden met een vrolijke bromvlieg en zij hadden veel plezier. Een tijdje deed Distel geen kwaad en hij had een gelukkige tijd kunnen hebben, als hij niet met zijn vriendje had gekibbeld over een klein visje. Distel was heel gemeen geweest tegen het visje en de bromvlieg vond dat niet goed. Hij zei dat hij het aan de Bosgeesten zou vertellen.

“Ik ben voor niets bang”, antwoordde Distel, “zij kunnen mij geen kwaad doen.”

Maar eigenlijk was hij heel bang en zo gauw als de bromvlieg die nacht sliep, riep hij een lelijke grote spin en vroeg aan de spin de bromvlieg helemaal in te spinnen, zodat hij geen poot of vleugel meer bewegen kon. Nu kon hij niks meer tegen de Bosgeesten verklikken!

Maar de Bosgeesten weten alles wat er in hun land gebeurt. En terwijl Distel lag te slapen in een bloem, stuurden ze een boodschap door de wind, dat Distel gevangen moest worden gehouden, totdat zij kwamen. De paarse blaadjes sloten zich rondom de slapende kabouter, en toen hij wakker werd kon hij er niet uit. Toen wist hij ook, hoe de arme bromvlieg zich moest gevoeld hebben, en wenste hij, dat hij niet zo onvriendelijk was geweest. Maar het was al te laat want weldra kwamen de Bosgeesten, en ze bonden met sterke grassprieten zijn vleugels vast, en zeiden, terwijl zij hem wegleidden:

“Jij doet zoveel kwaad, dat wij je gevangen zullen houden, totdat jij spijt hebt, want in deze schone wereld kan niemand blijven leven, tenzij hij vriendelijk en goed is. Hier heb je tijd om na te denken over jouw streken, en om te leren een betere kabouter te zijn.”

Zij sloten hem dus op in een grote rotsspleet, waar geen ander licht was, dan één klein straaltje en daar zat de arme Distel, eenzaam en vol verlangen weer vrij te zijn, en zuchtend over alle prettige dingen, die hij verloren had. Langzaam hield hij op met huilen en zei tegen zichzelf: “Misschien, als ik geduldig en opgeruimd ben, zelfs in dit donkere hol, zullen de Bosgeesten mij vrij laten.” Hij begon dus te zingen, en hoe meer hij zong, hoe fijner hij zich voelde; want het zonnestraaltje scheen helderder te worden en de dagen minder lang.

Al die tijd zocht Meiklokje naar hem en ontdekte zijn spoor, door het kwaad dat hij gedaan had. Maar Meiklokje hielp eerst al zijn slachtoffers weer op de been. Toen ging zij weer verder om hem te zoeken en was zeer nieuwsgierig waar hij toch kon zijn. Zij zou er nooit achter gekomen zijn als hij niet zo luid gezongen had. Daar in de zon schoten bloemen op en keken naar hem met blije gezichtjes, terwijl fris groen mos langs de kanten van de rots kwam opkruipen, alsof het ook mee doen wilde in het concert. Toen Meiklokje op dit liefelijke plekje aankwam, dacht zij dat er een feest was, want de vogels zongen, de bloemen dansten en zelfs de oude rots zag er vrolijk uit. Toen ze haar zagen, hielden de vogels stil en de bloempjes hielden op met dansen, zodat zij kon horen hoe een droevige stem zong.

„Waar ben je?” riep ze en vloog op tussen de bloemen; want zij kon geen opening in de rots zien, en kon niet begrijpen, waar de stem vandaan kwam. Zij kreeg geen antwoord, want Distel hoorde haar niet; zij zong dus maar terug.

Toen strekten zich door de nauwe opening een paar armen naar haar uit, en alle bloempjes dansten van vreugde, dat Distel gevonden was. Hij vertelde Meiklokje dat hij spijt had van al zijn kattenkwaad en zij besloot de Bosgeesten op te zoeken en te vragen of hij uit de rots mocht komen.

Distel wachtte lang op haar terugkomst, maar zij kwam niet terug en hij huilde zo verschrikkelijk hard, dat de Bosgeesten kwamen en hem eruit haalden.

“Alles is in orde met Meiklokje, maar zij verkeert in een toverslaap, waaruit zij niet zal ontwaken, voordat jij ons de volgende dingen brengt: een gouden toverstaf van de Aardnimfen, een zonneschijn-mantel van de Luchtgeesten en een diamanten kroon van de Waternimfen. Dit is een moeilijke opdracht, want jij hebt geen vrienden om jou te helpen. Maar als jij echt van Meiklokje houdt dan zul je geduldig, dapper en vriendelijk moeten zijn om te kunnen slagen. En dan zij zal ontwaken.”

Daarna brachten de Bosgeesten hem naar een groene tent en daarin lag, op een bed van mos uitgestrekt, Meiklokje in diepe slaap net zoals Doornroosje.

“Ik ga het doen!”, zei Distelpluis en hij vloog weg.

“De bloemen zullen wel het best bekend zijn met de Aardgeesten, ik zal het hen vragen”, dacht hij en begon zijn onderzoek bij elk klaver- of boterbloempje, dat hij zag, bij elk wild viooltje of paardenbloemetje, waar hij langs kwam. Maar ze wilden hem geen van allen antwoord geven. Zij herinnerden zich allemaal zijn ruwe behandeling van vroeger en scholen weg.

“Ik zal naar de roos gaan, ik geloof wel, dat die mijn vriendin is, want zij heeft mij vergiffenis geschonken en mij beschut, toen de anderen mij in de kou lieten staan”, zei Distelpluis, een beetje bang een gunst te vragen aan een bloem, die hij zoveel pijn had gedaan. Maar toen hij in de tuin kwam, verwelkomde de rozenmoeder hem hartelijk en liet hem trots het grote gezin van knopjes zien, die nu aan haar stam groeiden.

“Ik zal je vertrouwen en helpen omdat ik van Meiklokje hou”, zei ze.

“Ach!”, dacht hij bij zichzelf, “was ik ook maar vriendelijk geweest, zoals Meiklokje, dan zou iedereen van mij houden en mij vertrouwen en blij zijn mij te helpen. Ik moet mijn best doen om hen te laten zien dat het mij spijt dan zullen ze mij wel geloven en mij vertellen hoe ik de kroon kan vinden.”

Toen ‘s avonds de bloemen sliepen, begoot hij ze. Hij zong slaapdeuntjes voor onrustige jonge vogeltjes en dekte de bloemetjes zorgvuldig toe onder bladeren, waar de dauw hun fraaie blaadjes niet schaden kon. Hij wiegde de kleinste knopjes in slaap, als ze ongeduldig werden vóór het tijd was om te bloeien. Hij zorgde, dat bladluizen de jonge bloemblaadjes niet konden beschadigen.

De roos was altijd lief voor hem en als de andere planten nieuwsgierig waren, wie al die vriendelijkheden deed, zei de roos: “Dat is Distel. Hij is zo veranderd, dat we hem gerust vertrouwen kunnen. Overdag schuilt hij weg, omdat niemand vriendelijk voor hem is, maar ’s nachts werkt hij, of hij zit eenzaam te zuchten en te snikken, zo treurig, dat ik van medelijden niet slapen kan.”

Toen antwoordden zij: “Wij zullen hem liefhebben en helpen, voor Meiklokje.”

Zij riepen hem bij zich en zeiden, dat zij vriendschap met hem sluiten wilden en hij was zielsgelukkig dat zij hem vergeven hadden. Maar hij vergat zijn opdracht niet, en toen hij die aan de bloemen vertelde, riepen zij Donsrug, de mol, en vroegen hem, Distel te wijzen waar de Aardnimfen woonden. Hij bedankte de vriendelijke bloemen en volgde de mol de grond in.

“Hier zijn ze, nu kan je verder alleen gaan, goede reis!”, zei Donsrug, terwijl hij wegkroop, want hij hield het meest van duisternis.

Distel kwam aan in een grote zaal, van juwelen gemaakt, die schitterde als de zon, en hier dansten een menigte nimfen, als glimwormen, op de muziek van zilveren belletjes.

Eén van de nimfen kwam naar hem toe en vroeg, waarom hij daar was, en toen hij het haar verteld had, zei Glimmertje: “Jij moet voor ons werken, als jij de gouden toverstaf wilt verdienen.”

“Wat moet ik doen?”, vroeg Distel.

“Allerlei dingen”, antwoordde Glimmertje. “Sommigen van ons bewaken de wortels van de bloemen, en houden die warm en veilig. Anderen verzamelen druppels en maken bronnen, die dan uit de rotsen ontspringen, waar de mensen met vreugde het frisse water drinken. Weer anderen graven naar diamanten en helpen de mijnwerkers om goud en zilver, op donkere plaatsen verborgen, te vinden. Kun jij hier gelukkig zijn en trouw al deze dingen doen?”

“Ja, voor Meiklokje kan ik alles”, zei Distel dapper. Het was hard en vervelend voor het vrolijke kaboutertje, dat van licht en lucht hield, om als een mol in de aarde te leven. En vaak was hij heel bedroefd en moe en verlangde hij zijn vleugels uit te slaan en rust te gaan nemen. Maar dat deed hij niet, en uiteindelijk zei Glimmertje: “Nu heb je genoeg gedaan. Hier is de gouden toverstaf en zoveel juwelen als je verlangt.”

Maar Distel wilde alleen de toverstaf, en haastte zich om weer naar boven in de zonneschijn te komen, zo snel als hij maar klimmen kon, vol ijver om aan de Bosgeesten te laten zien, hoe goed hij woord gehouden had. Zij waren blij hem weer te zien en zeiden hem wat uit te rusten. Maar hij had geen geduld om te wachten, en na een blik op Meiklokje, die nog vast sliep, vloog hij weg om de Luchtnimfen te zoeken.

Niemand scheen te weten waar zij woonden, en Distel werd wanhopig. Maar toen herinnerde hij zich opeens, dat hij bij zijn eerste ontmoeting met Gonzer, de bij, had horen praten over deze nimfen.

“Ik durf niet naar de bijenkorf te gaan”, zei hij, “want de bijen zouden mij vermoorden, omdat ik hun zoveel kwaad heb gedaan. Misschien zullen zij net als de bloemen mij vergiffenis schenken, als ik hun eerst toon, dat ik er spijt van heb.”

Hij ging dus naar een klaverveld, en werkte hard, totdat hij twee klokjes vol zoete honing verzameld had. Deze zette hij neer bij de deur van de korf, toen niemand hem zag, en verschool zich daarop in een appelboom. De bijen waren heel blij en verwonderd, want elke dag stonden twee paarse potjes voor de deur, gevuld met zulke lekkere honing, dat ze die slechts gebruikten voor de Koningin en de koninklijke kindertjes.

“Het is zeker van een goede nimf, die weet, hoe zwaar wij het deze zomer gehad hebben, en die ons helpen wil onze celletjes te vullen vóór de vorst komt. Als wij ontdekken wie het doet, zullen wij de vriendelijke geefster hartelijk danken”, zeiden de dankbare bijen.

“Ha, ha! Wij zullen nog vrienden worden denk ik, als ik zo doorga”, lachte Distel, en had veel pret in zijn schuilhoek tussen de bladeren.

Daarna zette hij niet alleen de honing neer, maar ook bloeiende kruiden, bessen en zakken vol meeldraden van bloemen voor hun brood.

Hij hielp intussen de mieren bij het dragen hun zware vrachten, de veldmuizen bij hun oogst, en jaagde de vliegen weg van de rustig grazende koetjes in de weiden. Niemand zag hem, maar allen hadden de onzichtbare bewerker, van zoveel vriendelijks, innig lief. Maar eindelijk werd hij betrapt, toen hij juist bezig was, een verkouden hagedisje toe te dekken met een dik blaadje, als wollen deken.

“Kijk! Daar is die stoute Distel!”, riepen de bijen en ze stonden op het punt hem te gaan doodsteken.

“Nee!”, riep een oude krekel, die tot hiertoe het geheim bewaard had. “Hij is nu een brave jongen en helpt ons allemaal. Trekt uw angels in, en schudt hem de hand, voor hij wegvliegt en zich weer verschuilt.”

De bijen konden het eerst haast niet geloven, maar ze waren bereidt om vriendschap te sluiten. Toen zij hoorden wat Distel zocht, stuurden ze Gonzer om hem de weg naar het Wolkenland te wijzen, waar de Luchtgeesten woonden.

Ze waren druk bezig heen en weer te vliegen als stofjes in een zonnestraal. Sommigen polijstten de sterren, zodat ze ’s avonds helder schijnen zouden, sommigen trokken water op, uit rivieren en meren, om het later als regen of dauw op aarde neer te storten. Weer anderen weefden van licht stralende stoffen, om donkere muren mee te behangen, uitbottende planten mee te beschijnen en al de bewoners van het luchtruim mee te bekleden.

Distel vroeg om de mantel van zonneschijn.

“Eerst moet jij ons helpen,” antwoordden de wevers.

Distel ging hard aan het werk. Het prettigste werk vond hij, om zoete dromen van de dromenboom neer te schudden op kleine kinderen in hun bedjes, en om plotseling in donkere kamers heldere sterke lichtstralen te laten neerschieten, om zo bedroefden of zieken op te vrolijken. Soms reed hij op een regendruppel naar de aarde, als een kleine waterkarreman, en besprenkelde de stoffige weg, of drenkte een dorstig plantje. Hij hielp de winden boodschappen overbrengen en bloemzaadjes te dragen naar eenzame plekjes, om daar te groeien en te bloeien, als een aardige verrassing voor al wie ze daar vinden zou.

Het was een bezig en gelukkig leven, en hij had er plezier in. En al snel had hij de mantel verdiend.

“Nu nog één proef, dan wordt ze wakker”, zeiden de Bosgeesten, heel tevreden.

“Deze zal ik zeker heel akelig vinden, want ik ben geen watervriend, maar ik zal mijn best doen”, antwoordde Distel, en zweefde weg naar het bos, waar hij een beekje volgde, totdat hij aan het meertje kwam, waar hij vroeger met bromvlieg speelde. Terwijl hij stond te bedenken hoe hij de Waternimfen zou kunnen vinden, hoorde hij zwakke hulpkreten, en vond weldra een klein kikkertje, met een gebroken poot, op het mos liggen.

“Ik wilde springen, maar een gemeen kindje stond op mij en nu ben ik hier tussen de stenen gevallen. Ik snak naar water, maar ik kan mezelf er niet heen brengen”, zuchtte de kikker.

Distel wilde eigenlijk niet het klamme dier oppakken, maar toen hij zich herinnerde, hoe onvriendelijk hij vroeger voor de bromvlieg geweest was, zette hij het arme kikkertje op een eikenblad-bedje en verzorgde zijn gewonde been. De kikker begon zich te vervelen en Distel maakte een bootje.

Daarna dreven ze de hele dag rond en Hop, de kikker, werd zo snel beter, dat hij eraf duiken kon, en een beetje kon roeien met zijn voorpoten, of drijven en daarbij zijn gezonde been als roer kon gebruiken. Distel had vertelt over de Watergeesten, maar Hop wist niet waar ze waren.

Maar toen stak een visje zijn kopje omhoog en zei: “Ik weet wel waar ze wonen, de Watergeesten, en om ons lieve Meiklokje te helpen zal ik u tonen waar dat is.”

Distel dook in het meer achter het visje aan, dat dieper het water in ging, totdat zij te land kwamen in een vreemd paleis van rood koraal, op de bodem van de zee. Bontgekleurde schelpen versierden de muren en bedekten de vloeren. Sierlijk zeewier groeide in het witte zand en overal lagen hopen parels. De Waternimfen, met hun blauwe jurkjes, dreven hier en daar, of lagen te slapen op bedjes van schuim, gewiegd door de beweging van de golven. Zij verzamelden zich rondom de vreemdeling en brachten hem allerlei schatten. Maar daarom gaf hij niet en vertelde wat hij nodig had.

Toen zei kleine Parel, de liefste van de nimfjes: “Jij moet de koraalwerkers helpen, totdat de takken van hun boom de lucht bereiken want we hebben een nieuw eiland nodig. Het is vervelend werk, maar vóór dat gedaan is, kunnen wij u de kroon niet geven.”

Distel ging haastig naar de koraalboom, waar honderden kleine schepseltjes het ene celletje op het andere bouwden, totdat de witte boom hoog en breed zich uitspreidde in het blauwe water.

Het was inderdaad vervelend werk, en het arme kaboutertje was bang voor de vreemde monsters die rondom hem zwommen, hem aanstaarden met hun grote ogen, of hem aangaapten met hun grote monden, alsof zij hem verslinden wilden. De zon scheen daar in de diepte niet, alleen een flauw schemerlicht, en de lucht scheen vol storm, als de golven boven hen rolden en wrakhout soms kwam aandrijven. De zeebloemen geurden niet, er waren geen andere vogels dan vliegende vissen, en in de verte de zeemeeuwen.

Distel snakte naar licht en lucht, maar bleef geduldig werken. Eindelijk stak de boom boven het water uit en was de taak volbracht.

“Je mag vertrekken. Hier is de kroon. Vaarwel, vaarwel”, zei Parel. Toen hij aankwam in het bos, zag hij, dat de Bosgeesten hem haastig tegemoet snelden.

Meiklokje lag, met de mantel van zonneschijn rondom haar en de gouden toverstaf in haar hand, te wachten op de kroon en de kus, die haar zouden opwekken uit haar diepe slaap. Distel gaf die beiden, en toen zij haar ogen opende en haar armen naar hem uitstrekte, was hij het gelukkigste wezen op de wereld. De Bosnimfen vertelden haar wat hij gedaan had en hoe hij geleerd had zachtzinnig, trouw en braaf te zijn.

“Jij mag de kroon hebben, want jij hebt zo hard gewerkt om die te krijgen, en dan zal ik een bloemenkrans dragen”, zei Meiklokje, zo blij en trots, dat zij om niets anders gaf.

“Hou je kroon, lief Meiklokje, want hier zijn vrienden die Distel zijn loon komen brengen”, zeiden de Bosnimfen en wezen op een troepje Aardgeesten, die tussen de bemoste wortels van een oude boom kwamen kruipen, met een kroon.

Glimmertje bracht een gouden toverstaf en de Luchtgeesten kwamen aanzweven met een mantel van zonneschijn als hun gift. En de waternimfen brachten een kroon. Terwijl zij hem die op het hoofd zetten, gingen zij allen samen hand in hand rondom het tweetal dansen, met hun lieve stemmetjes roepende: „Distelpluis en Meiklokje! Lang leve onze Koning en Koningin!”


Downloads