De Prins en de Prinses uit het bos

Er waren eens een koning en een koningin die een zoon hadden die knap en slim was. Toen hij achttien jaar oud was, werd zijn vader, de oude koning, erg ziek en kon niet meer beter worden. De koningin en de prins waren diep bedroefd want ze hielden zielsveel van hem. De oude koning werd steeds zieker en op een mooie zomerdag, terwijl de vogels, zongen, stierf de koning. De koningin was zo bedroefd dat ze vele weken niet kon eten of slapen. Ze huilde alleen nog maar. De prins vreesde dat zij ook zou sterven als ze niet at. Hij smeekte haar mee te gaan naar een prachtige plek in het bos en uiteindelijk ging ze mee.

Ze reisden de hele dag en langzamerhand begon de koningin wat belangstelling te krijgen voor de dingen die ze zagen onderweg. Tegen de avond waren ze bij het bos aangekomen. Het was hier behoorlijk donker door de vele bomen en al snel raakten ze de weg kwijt. “Als we op deze vreselijke plek moeten slapen”, zei de koningin, die moe en bang was, “zullen de wilde beesten ons opeten.” En ze begon te huilen.

“Kop op, moeder”, antwoordde haar zoon, “Ik heb het gevoel dat het geluk ons tegemoet komt.” En bij de volgende afslag kwamen ze bij een huisje waar licht brandde.

“Zei ik het je niet”, riep de prins. “Blijf jij even hier dan ga ik kijken of ik eten en onderdak voor de nacht kan krijgen.” Ze hadden niet veel mee kunnen nemen omdat ze te voet reisden dus ze hadden erge honger. De prins ging het huisje binnen maar er was niemand en er was ook niets te eten. Toen hij weg wilde gaan, zag hij opeens een harnas en een zwaard aan de muur hangen met een papier eronder vastgemaakt. Op het papier stond geschreven dat wie dit harnas en zwaard droeg, veilig zou zijn voor alle gevaar. De prins was erg blij en trok onmiddellijk het zwaard en het harnas van de muur en verborg het onder zijn mantel. Hij wilde niet dat iemand zag wat hij had gevonden. Daarna ging hij terug naar zijn moeder die ongeduldig op hem wachtte.

“Wat heb je al die tijd gedaan?” vroeg ze boos. “Ik dacht dat je door rovers was gedood.”

“Ik keek rond maar hoewel ik overal zocht, kon ik niets vinden om te eten.”

“Ik ben echt bang dat we in een rovershol zitten”, zei de koningin. “We kunnen er maar beter vandoor gaan, hoe hongerig we ook zijn.”

“Misschien kunnen we onderweg een ander huis vinden”, zei de prins. Na een tijdje kwamen ze bij een ander huis waar ook licht brandde.

“We gaan hier naar binnen”, zei de prins.

“Nee nee, ik ben bang”, riep de koningin. “We zullen worden aangevallen en gedood! Het is een rovershol, dat weet ik zeker!”

De arme koningin was erg uitgeput en liet zich uiteindelijk overhalen om naar binnen te gaan. Bovendien was er een storm op komst maar de prins was, sinds hij het zwaard had, nergens bang voor. Er was niemand binnen maar er stond wel een gedekte tafel met heerlijk eten en drinken en een paar lege borden.

“Dit ziet er goed uit”, zei de prins en nam wat van de aardbeien op de gouden schaal. Nog nooit had iets zo lekker gesmaakt. Maar het was inderdaad een rovershol en de rovers waren net het bos ingegaan. Toen de koningin en de prins genoeg hadden gegeten, voelden ze dat ze erg moe waren. De prins bracht zijn moeder naar een kamer met een groot bed en zei dat hij de wacht zou houden. Toen de dag aanbrak, werd de koningin wakker. De prins had besloten eerst alleen het bos in te gaan om te kijken of hij de weg kon vinden. Toen hij weg was, stak de koningin het vuur aan en ging in de andere kamers kijken. De kamers waren prachtig ingericht maar plotseling ging in een van de kamers een luik in de vloer open. De roverhoofdman kwam uit het gat en greep haar bij haar enkels. De koningin gilde luid en smeekte hem haar leven te sparen.

“Ja, als u me twee dingen wilt beloven,”, antwoordde hij. “Ten eerst dat u mij naar uw land brengt en mij tot koning laat kronen in plaats van uw zoon. Ten tweede dat u hem zult doden voor het geval hij zal proberen de troon van mij af te nemen. Als u hier niet mee instemt zult u sterven.”

“Mijn eigen zoon doden?”, hijgde de koningin en keek hem vol afschuw aan.

“Ga op een bed liggen en zeg dat u ziek bent geworden. Zeg ook dat u gedroomd heeft dat alleen mooie appels, uit een bos verderop, u weer gezond kunnen maken en dat u zonder de appels zult sterven.”

De koningin huiverde bij deze woorden. Ze was dol op haar zoon, maar ze was erg bang en dus stemde ze uiteindelijk toe, in de hoop dat er iets zou gebeuren om de prins te redden. Nauwelijks had ze haar belofte gedaan of er werd een voetstap gehoord en de roverhoofdman verborg zich haastig.

“Moeder, ik heb de weg gevonden in het bos dus we gaan, na het ontbijt, meteen op weg.”

“O, ik voel me zo ziek!” zei de koningin. ‘Ik kan geen enkele stap lopen en er is maar één ding dat me zal genezen.”

“Wat is dat?” vroeg de prins.

“Ik heb gedroomd”, antwoordde de koningin met een zwakke stem, “dat er verderop een bos is waar de mooiste appels groeien, en als ik er een paar zou kunnen eten, zou ik spoedig weer beter zijn.”

“Oh! maar dromen betekenen niets”, zei de prins. “Er is een tovenaar die hier vlakbij woont. Ik ga naar hem toe en vraag een spreuk om je te genezen.”

“Mijn dromen betekenen altijd iets”, zei de koningin hoofdschuddend. “Als ik geen appels krijg, ga ik dood.” Ze wist niet waarom de roverhoofdman de prins naar dit specifieke bos wilde sturen want daar leefden veel gevaarlijke wilde dieren.

“Ik ga erheen maar ik moet eerst ontbijten”, antwoordde de prins.

“Schiet op, anders ben ik dood voordat je terugkomt”, mompelde de koningin zenuwachtig. Ze geloofde inmiddels echt zelf dat ze erg ziek was en vond dat haar zoon niet bezorgd genoeg was. De prins ging het bos in waar alle gevaarlijke dieren waren zoals leeuwen, tijgers, beren en wolven. Maar in plaats van hem aan stukken te scheuren, gingen de dieren op de grond liggen en likten zijn handen. Al snel vond hij de boom met appels maar de takken waren te hoog om de appels te plukken en de stam was te glad om naar boven te klimmen.

“Wat moet ik nu doen?”, zei hij tegen zichzelf. Maar toen hij zich omdraaide, raakte zijn zwaard toevallig de boom en onmiddellijk vielen er twee appels naar beneden. Hij pakte ze blij op en ging weg toen er een kleine hond op hem af kwam rennen en aan zijn kleren begon te trekken en te jammeren.

“Wat wil je, hondje?” vroeg de prins, terwijl hij bukte om zijn zachte zwarte kop te aaien.

De hond rende naar een gat in de heuvel. De prins wilde kijken wat er in het gat was maar hij kon er niet doorheen, dus stak hij zijn zwaard erin om groter te maken en….zijn zwaard werd onmiddellijk ook groter. “Ha, dat is fijn om zo’n groot zwaard te hebben.” En hij bukte zich en kroop door het gat. Het eerste wat hij zag, was een mooie prinses, die met een ijzeren ketting aan een ijzeren pilaar was gebonden.

“Wat voor naar lot heeft jou hier gebracht?” vroeg hij verbaasd en de prinses antwoordde: “Het heeft niet veel zin om je dat te vertellen, anders wordt mijn lot het jouwe.”

“Daar ben ik niet bang voor. Vertel me wie je bent en wat je hier heeft gebracht”, smeekte de prins.

“Mijn verhaal is niet lang”, zei ze met een droevige glimlach. “Ik ben een prinses uit Arabië, en de twaalf rovers die hier wonen, vechten met elkaar over wiens vrouw ik zal worden.”

“Zal ik je redden?” vroeg de prins. En ze antwoordde: “Je kunt me niet redden. Ten eerste: hoe kun je een ijzeren ketting verbreken?”

“O, dat is gemakkelijk genoeg” en de prins sneed met zijn zwaard de ketting doormidden en de prinses was vrij. De prins wilde haar bij de hand nemen maar ze trok zich terug. “Nee, ik durf niet”, riep ze. “Als we de rovers in de gang tegenkomen, zullen ze ons allebei doden.”

“Hoe lang ben je hier al”, vroeg de prins.

“Een jaar of twintig, denk ik”, zei de prinses.

“Twintig jaar”, riep de prins uit. “Dan kun je maar beter je ogen dichthouden want het daglicht zien zou weleens pijn kunnen doen aan je ogen. Dus jij ben de prinses van Arabië wiens schoonheid beroemd is over de hele wereld. Ik ben een prins.”

“Kun je mee terug gaan naar Arabië om met mij te trouwen, nu je mijn leven hebt gered?”, vroeg de prinses. “Mijn vader zal al oud zijn dus dan kun jij gauw koning worden.”

“Ik moet in mijn eigen land leven”, zei de prins. Maar over een jaar zal ik komen om met je te trouwen. Toen haalde de prinses een ring van haar vinger en deed die om de zijne. De namen van haar vader en moeder stonden erin gegraveerd evenals die van haarzelf. Ze gaf de ring aan de prins als een herinnering aan zijn belofte om over een jaar met haar te trouwen.

“Ik zal sterven voordat ik er afstand van doe”, zei de prins. “En als ik over een jaar nog leef, kom ik. Ik heb gehoord dat aan de andere kant van dit bos een haven is van waaruit schepen naar Arabië varen. Laten we ons daarheen haasten.”

Toen ze bij de haven waren gekomen, namen ze afscheid en de prinses ging aan boord van een schip dat naar Arabië dging. Toen ze haar land bereikte, was de vreugde groot want haar ouders hadden nooit verwacht haar weer te zien. Ze vertelden hen over de prins en ze waren heel blij.

“Toch zou ik liever willen dat hij nu al hier was”, zei de koning. “Een jaar is heel lang.”

Toen de prinses weg was, herinnerde de prins zich opeens waarom hij het bos was ingegaan en haastte zich naar het huis van de rovers. De roverhoofdman kon de appels van verre ruiken, want hij had een hele grote neus, en hij zei tegen de koningin: “Dat is een vreemde man, als hij het bos in is gegaan, moeten de wilde beesten hem hebben opgegeten tenzij hij toverkracht heeft. Als dat zo is, moeten we de toverkracht bij hem weghalen.”

“Nee, hij heeft geen toverkracht”, antwoordde de koningin. Maar de rover geloofde haar niet. “Als hij terugkomt, zeg dan dat je weer gezond bent en zorg dat er eten voor hem klaar staat. Vertel dan dat je gedroomd hebt dat hij werd aangevallen door wilde beesten en vraag hoe hij erin slaagde te ontsnappen.”

Toen de prins binnenkwam, zei hij: “Hoe gaat het, moeder, hier zijn je appels. Nu ben je snel weer beter en klaar om met mij mee te gaan.”

“O, ik ben al beter”, zei ze. “En kijk, hier is je avondeten, daarna vertrekken we.”

Terwijl hij at, zei ze tegen hem: “Ik heb een vreselijke droom gehad terwijl je weg was. Ik zag je in een bos vol wilde dieren, en ze renden om je heen en gromden hevig. Hoe ben je erin geslaagd aan hen te ontsnappen?”

“O, dat was maar een droom!”, lachte de prins.

“Maar mijn dromen zijn altijd waar”, zei zijn moeder. “Vertel het me.”

De prins dacht even na maar besloot toen het geheim te vertellen. “Dit zwaard en dit harnas vond ik in het eerste huis in het bos en zolang ik ze draag, kan niets mij pijn doen. Dit heeft me gered van de wilde beesten.”

“Hoe kan ik dankbaar genoeg zijn”, riep de koningin uit. Maar zodra de prins weg was, haastte ze zich om het de roverhoofdman te vertellen. Toen de roverhoofdman dit hoorde, maakte hij een slaapdrankje wat de koningin aan haar zoon moest geven. Ze gaf haar zoon het slaapdrankje en hij dronk het op maar hij vond dat het een vreemde smaak had. Onmiddellijk viel hij in slaap en de roverhoofdman kwam binnen en nam zijn zwaard en harnas af.

“Deze dingen zijn van mijn broer”, zei hij. Nadat hij ze allebei in zijn hand had, maakte de dief de prins wakker.

“Ik ben nu jouw meester”, zei hij. “jij kunt kiezen of je sterft of ik stuur je met blinde ogen naar het bos.”

De prins rilde bij deze woorden. Opeens wendde hij zich tot zijn moeder: “Heb jij hieraan meegewerkt?” Ze ontkende het maar hij wist dat ze niet de waarheid sprak.

“Zolang er leven is, is er hoop dus breng me maar terug naar het bos.”

Toen stak de rover de prins zijn ogen uit, gaf hem een stok en wat eten en drinken, en dreef hem het bos in, in de hoop dat de wilde beesten hem zouden doden. Hij had nu geen zwaard en harnas meer als bescherming.

“Nu zullen we terugkeren naar jouw land”, zei de roverhoofdman.

De volgende dag vertrokken ze en zodra ze thuis waren, trouwden ze en werd de roverhoofdman koning. Ondertussen dwaalde de arme prins door het bos, in de hoop iemand te vinden die hem kon helpen en misschien in dienst zou nemen want hij had nu geen geld en geen huis meer. Er was net een grote jacht in het bos geweest en alle wilde dieren hadden zich verstopt dus niets deed hem kwaad. Op een dag, net toen hij dacht van de honger te zullen sterven, kwam hij bij een haven vanwaar schepen naar Arabië voeren. Een schip was net klaar om te vertrekken toen de kapitein hem zag.

“Hier loopt een arme blinde man”, zei hij. “Dit is ongetwijfeld het werk van de rovers. Laten we hem meenemen naar Arabië. Wil je meekomen, beste man?” vroeg hij aan de prins.

De prins was erg blij met deze vriendelijke woorden en zei dat hij graag meeging. Toen ze in Arabië aankwamen, nam de kapitein hem mee naar de openbare baden. Terwijl hij werd gewassen, gleed de ring van de prinses van zijn vinger af en werd daarna door de badmeester gevonden. De man liet de ring aan een vriend zien die in het paleis woonde.

“Dit is de ring van de prinses, waar komt de ring vandaan”, zei hij.

“De ring viel van de vinger van een blinde”, zei de man. “Hij moet het gestolen hebben maar ik denk dat je de ring aan de prinses moet geven.”

Die avond werd de ring teruggeven aan de prinses en ze slaakte een kreet van vreugde: “Het is de ring die ik mijn verloofde heb gegeven”, zei ze. “Breng me meteen naar hem toe.”

De badmeester vond het vreemd dat de prinses verloofd zou zijn met een blinde bedelaar, maar hij deed wat ze hem vroeg, en toen ze de prins zag, huilde ze: “Eindelijk ben je gekomen. Het jaar is voorbij en ik dacht dat je dood was. Nu zullen we meteen trouwen.” De koning was zeer verbaasd over de plotselinge komst van de prins maar toen hij hoorde dat hij blind was, werd hij boos.

“Een blinde man kan mij niet opvolgen.”

Maar de prinses had altijd haar zin gekregen en uiteindelijk gaf de koning toe. Hij was niet tevreden maar er kon niets gedaan worden. Het werd tijd dat de prinses ging trouwen. Op een mooie avond gingen de prins en prinses de tuin in en gingen onder een boom zitten. Twee raven zaten vlakbij in een struik en de prins, die vogeltaal verstond, hoorde één van hen zeggen: “Weet je dat het vannacht midzomernacht is?”

“Ja”, zei de ander.

“En ken je dat deel van de tuin dat bekend staat als het Koninginnebed?”

“Ja”.

“Maar misschien weet je nog niet dat wie slechte ogen heeft of geen ogen heeft, zijn oogkassen moet baden in de dauw daar, ‘s nachts, dan zal zijn gezichtsvermogen terugkomen. Dat moet gebeuren tussen twaalf en één uur.

Dat was goed nieuws voor de prins en de prinses. De jongeman smeekte de prinses hem naar het kleine stukje gras te brengen waar de koningin vaak haar middagdutje deed, het Koninginnebed. Toen het tussen twaalf en één was, baadde hij zijn ogen in de dauw die daar viel en hij kon weer net zo goed zien als vroeger. “Ik kan je weer zien!”, riep hij tegen de prinses en keek haar verbaasd aan.

“Ik geloof het niet”, antwoordde ze.

“Hang je zakdoek maar aan een struik. Als ik de zakdoek vind, moet je me geloven”, zei hij. En dat deed ze, en de prins liep regelrecht naar de zakdoek.

“Ja, je kunt zien”, riep de prinses. “Het bed van mijn moeder, de koningin, heeft jou je zicht teruggeven. De prinses liep naar de bank en toen het bijna dag werd, viel ze in slaap. Opeens zag de prins een kleine gouden lamp die met een ketting om haar nek hing en helder licht uitstraalde. Toen de prins de ketting losmaakte, viel de lamp op de grond. Voordat hij de lamp kon oppakken, vloog er een havik naar binnen die de lamp greep en ermee wegvloog. De prins zette de achtervolging in maar het lukte hem niet de vogel te vinden en hij raakte ook de weg kwijt. Toen de prinses wakker werd, ging ze meteen op zoek naar hem. Maar ook zij raakte de weg kwijt. De rovers in het bos namen haar gevangen en brachten haar weer terug naar de grot waaruit de prins haar had gered.

Ondertussen vloog de havik verder met de lamp. De prins dwaalde door het bos en probeerde de weg terug naar Arabië te vinden. Op een dag ontmoette hij twaalf vrolijke jongemannen die op zoek waren naar werk.

“Ik ga met jullie mee, als ik mag”, zei de prins. En ze antwoordden: “Hoe meer hoe beter.”

Toen ging de prins met hen mee, en ze reisden allemaal verder totdat ze een oude trol ontmoetten.
“Waar gaan jullie heen, mannen?”, vroeg de trol.

“We zoeken werk”, zeiden de mannen.

“Kom dan bij mij werken”, zei de trol. “Er zal genoeg te eten en te drinken zijn en jullie hoeven niet hard te werken. Als jullie aan het eind van het jaar drie vragen kunnen beantwoorden, zal ik ieder van jullie een zak goud geven. Als jullie de vragen niet kunnen beantwoorden, zullen jullie in beesten veranderen.”

De jongemannen vonden dit een goed plan dus gingen ze met de trol naar huis, naar zijn kasteel. “Jullie hebben hier alles wat jullie nodig hebben”, zei de trol. “Jullie hoeven alleen maar voor het huis te zorgen want ik ga weg en kom pas terug als het jaar voorbij is.”

Toen de trol vertrokken was, vermaakten de jongemannen zich uitstekend met zingen en drinken en ze werkten niet. Elke dag stond de tafel voor hen gedekt met lekkers om te eten en te drinken en als ze klaar waren, werd alles, door onzichtbare handen, opgeruimd. Alleen de prins, die verdrietig was om zijn verloren prinses, at en dronk weinig. Op een dag, terwijl hij in zijn eigen kamer zat, hoorde hij de stem van de oude trol onder zijn raam praten met een andere trol.

“Morgen”, zei hij, “is het jaar voorbij.”

“En welke vragen ga je stellen?” vroeg de ander.

“Eerst zal ik vragen hoe lang ze hier al zijn, ze weten het niet, de jonge dwazen! Ten tweede zal ik vragen wat er op het dak van het kasteel schijnt.”

“En wat is dat?”

“De lamp die ik van de prinses heb gestolen terwijl ze in de tuin sliep.”

“En wat is de derde vraag?”

“Ik zal vragen waar het eten en drinken elke dag vandaan komt. Ik steel het van de tafel van de koning maar dat weten ze niet.”

De dag erna kwam de trol binnen.

“Nu zal ik mijn vragen stellen”, zei hij. “Om te beginnen: hoe lang ben je hier al?”

De jongemannen hadden het zo druk gehad met drinken en feestvieren dat ze de afspraak helemaal vergeten waren, dus zwegen ze.

“Een week”, zei de een tenslotte.

“Twee maanden”, raadde een ander. Maar de prins antwoordde: “Een jaar.”

“Juist”, antwoordde de trol. Maar de tweede vraag was moeilijker.

“Wat schijnt er op het dak?”

De jonge mannen raadden: de zon of de maan. Maar geen van hen wist het echt.

“Mag ik antwoorden?” vroeg de prins.

“Ja, zeker”, antwoordde de trol en de prins sprak.

“De lamp die je van de prinses hebt gestolen terwijl ze in de tuin lag te slapen.” En weer knikte de trol.

De derde vraag was nog moeilijker.

“Waar komt het eten wat jullie hebben gekregen vandaan?”

Geen van de jonge mannen kon het raden.

“Mag ik het zeggen?” vroeg de prins.

“Ja, als je kunt”, antwoordde de trol.

“Het komt van de tafel van de koning”, zei de prins.

Nu konden ze de zakken met goud pakken en vertrekken. De jongemannen gingen zo gehaast weg dat de prins achterbleef. Even later ontmoetten ze onderweg een oude man die hen om geld vroeg.

“Nee, dat hebben we niet”, antwoordden ze.

Dus haastten ze zich verder, en de prins volgde hen langzaam.

“Heer heeft u een muntstuk voor een arme man?” vroeg de oude man.

En de prins gaf hem een zak vol goudstukken.

“Ik wil het niet”, zei de oude man, die eigenlijk de trol was die ze zojuist hadden achtergelaten. “Maar omdat je zo vrijgevig bent, is hier de lamp van de prinses, en de prinses zelf is in de grot waar je haar hebt gevonden maar hoe je haar weer gaat redden zonder het magische zwaard weet ik niet.”

Nu wist de prins waar ze was en kon hij haar gaan redden. Hij kleedde zich als een koopman en ging op reis naar zijn eigen stad waar zijn moeder, de koningin, en de roverhoofdman woonden. Bij de goudsmid liet hij een groot aantal keukenpotten van puur goud maken. Toen de pannen en ketels van puur goud klaar waren legde de prins ze in zijn mand en ging naar het paleis waar hij de koningin te spreken vroeg. De koningin hoorde over de gouden keukenpotten en kwam meteen kijken. Ondertussen sloop de prins snel naar haar slaapkamer om het harnas en zwaard te pakken zonder dat zijn moeder het merkte.

“Dit zijn prachtige spullen”, zei ze, “hoeveel wil je ervoor hebben?”

“Noem uw eigen prijs, majesteit”, antwoordde de prins.

De koningin wist het echt niet en zei dat ze wilde wachten op haar man. De prins boog en wachtte zwijgend in een hoek. Toen de roverhoofdman terug was, riep de koningin: “Kom eens kijken naar deze prachtige spullen.” Maar toen de roverhoofdman de kamer binnenkwam, raakte de prins hem aan met het magische zwaard en hij viel op de grond.

“Misschien, herken je me nu, moeder”, zei de prins terwijl hij zijn koopmanspak uitdeed. “Je kunt maar beter berouw hebben voor al het onrecht dat je me hebt aangedaan, anders zal je leven niet lang meer duren.”

“O, vergeef me”, riep ze, “ik kon er niets aan doen. Ik was zo bang.”

De prins vergaf haar. De slechte koning moest zijn kleren uittrekken en werd het bos ingestuurd waar de wilde beesten hem aan stukken scheurden. De koningin stuurde hij terug naar haar eigen land. Toen ging hij naar de grot waar de prinses vastgeketend zat en met de hulp van het magische zwaard redde hij weer de prinses. Ze gingen per schip naar Arabië waar ze trouwden en daar regeerden ze over beide landen en leefden nog lang en gelukkig.


Downloads