De put was erg diep en daarom moest er een lang touw zijn. Het was altijd zwaar werk om aan de hendel te draaien als iemand een emmer water over de rand van de put moest tillen. Hoewel het water helder was, keek de zon nooit ver genoeg in de put om zichzelf in het water te spiegelen. Maar zover de stralen reikten, groeide er groen tussen de stenen, in de zijkanten van de put.

Beneden in de put woonde een familie Pad. Ze waren in feite halsoverkop in de put gekomen, dit kwam door de oude Moeder-Pad, die nog leefde. De groene kikkers, die al heel lang gevestigd waren in de put en in het water rondzwommen, noemden de Padden “put-gasten.” Maar de nieuwkomers leken vastbesloten te blijven waar ze waren, want ze vonden het heel aangenaam om “op een droge plek” te wonen, zoals zij de natte stenen noemden.

De Moeder-kikker was ooit een echte reiziger geweest. Ze zat toevallig in de wateremmer toen die omhoog werd getrokken, maar het licht daarboven werd haar te sterk en ze kreeg pijn in haar ogen. Gelukkig krabbelde ze uit de emmer maar ze viel met een vreselijke plof terug in het water en moest drie dagen ziek in bed liggen, met pijn in haar rug. Ze vertelde niet veel over hoe het daarboven was, maar ze wist dit zeker, en alle Kikkers wisten het, dat de put niet de hele wereld was. De Moeder-pad had er wel veel over kunnen vertellen, als ze had daarvoor had gekozen, maar ze antwoordde nooit als ze haar iets vroegen, dus stopten ze met vragen.

“Ze is echt dik, dik en lelijk,” zeiden de jonge groene Kikkers; “en haar kinderen zullen net zo lelijk zijn als zij.”

“Dat kan wel zo zijn,” antwoordde de moeder-Pad, die het hoorde, “maar één van de Padden heeft wel een juweel in zijn hoofd, of ik heb het juweel misschien wel.”

De jonge kikkers luisterden en staarden; en omdat deze woorden hen niet bevielen, trokken ze gekke grimassen en doken onder water. Maar de kleine Padden schopten hun achterpoten uit pure trots in het rond, want elk van hen dacht dat hij het juweel moest hebben. Toen gingen ze zitten en hielden hun hoofd stil. Tenslotte vroegen ze wat het was dat hen zo trots maakte, en wat voor iets dat juweel zou kunnen zijn.

“O, het is zo’n prachtig en kostbaar ding, dat ik het niet kan beschrijven,” zei de Moeder-Pad. ‘Het is iets wat je voor je eigen plezier meedraagt, en dat maakt andere mensen boos. Maar stel me geen vragen verder meer, want ik zal je geen antwoord geven.”

“Nou, ik heb dat juweel niet,” zei de kleinste van de Padden. Zij was zo lelijk als een pad maar kan zijn. “Waarom zou ik zoiets kostbaars hebben? En als het anderen boos maakt, kan het mij geen plezier geven. Nee, ik zou alleen willen dat ik bij de rand van de put kon komen en naar buiten kon kijken. Het moet mooi zijn daar boven.”

“Je kunt maar beter blijven waar je bent,” zei de oude Moeder-Pad, “want je kent hier alles en je kunt zien wat je hebt. Pas goed op voor de emmer, want die kan jou verpletteren. En zelfs als je er veilig instapt, kun je eruit vallen. En niet iedereen komt na een val zo handig neer als ik, met nog hele benen en hele botten.

“Kroawk, kroawk” zei de kleine Pad; en dat betekent in onze taal zoiets als: “Aha!”

De kleine Pad had een enorm verlangen om naar de rand van de put te gaan en eroverheen te kijken. Ze verlangde zo hevig naar het groen, daarboven. De volgende ochtend, toen de emmer werd opgetild, en gevuld met water toevallig even stil bleef hangen vlak voor de steen waarop de Pad zat, werd het hart van de kleine Pad geraakt en ze sprong in de gevulde emmer, die weldra naar boven werd getrokken en geleegd.

“Jakkes, jij vies beest!” zei de landarbeider die de emmer leegde toen hij de Pad zag. ‘”Je bent het lelijkste wezen dat ik in tijden heb gezien.” En hij trapte met zijn klomp op de Pad, die maar net aan de verplettering ontsnapte door in de brandnetels te klauteren, die hoog aan de rand van de put groeiden. Hier zag ze een dikke bos stengels maar ze keek er tussendoor omhoog en zag de zon die door de bladeren scheen. Ze voelde zich zoals een mens zich zou voelen die in een groot donker bos loopt, waar plotseling de zon tussen de takken en bladeren doorschijnt.

“Het is hier veel en veel leuker dan beneden in de put! Ik zou hier mijn hele leven wel willen blijven!” zei de kleine Pad. Dus lag ze daar een uur, ja, zelfs twee uur. “Ik vraag me af wat hier boven verder te vinden is? Omdat ik zo ver ben gekomen, moet ik proberen nog verder te gaan.” En dus kroop ze zo snel als ze kon, en stapte het groen uit en de snelweg op, waar de zon op haar scheen en het stof haar overal bepoederde terwijl ze over de weg marcheerde.

“Ik ben nu in ieder op een droge plek, daar is geen twijfel over mogelijk”, zei de Pad. “Maar het is hier bijna teveel van het goede, het stof kriebelt zo.”

Ze kwam bij een sloot waar vergeet-mij-nietjes groeiden. Een heel eindje verderop was een haag van witdoorn, en daar groeiden ook vlierstruiken, en winde met witte bloemen. Vrolijke kleuren waren hier te zien, en ook een vlinder fladderde voorbij. De Pad dacht dat het een bloem was die was losgebroken om er beter uit te zien in de wereld, wat haar heel natuurlijk leek om te doen.

“Kon ik ook maar zo’n reis maken!” zei de Pad. “Kroawk, wat zou dat een rijkdom zijn.”

Acht dagen en acht nachten verbleef ze in de buurt bij de put en had geen gebrek aan proviand. Op de negende dag dacht ze: “Vooruit! Voorwaarts!” Maar waar kon ze nog een mooiere plek vinden? Misschien ergens waar een andere kleine Pad was of een paar groene kikkers waren. Tijdens de laatste nacht had ze een geluid gehoord, gedragen door de wind, alsof er neven en nichten in de buurt waren.

“Het is heerlijk om te leven! Heerlijk om uit de put te komen en tussen de brandnetels te liggen en over de stoffige weg te kruipen. Maar ik moet verder, steeds verder! Opdat ik kikkers of een kleine Pad vindt. We kunnen niet zonder elkaar. De natuur alleen is niet genoeg gezelschap.” En zo ging ze verder op haar reis.

Ze kwam uit in een open veld, bij een grote vijver, rondom begroeid met riet. Ze liep de vijver in.

“Het zal hier wel een beetje te vochtig voor je zijn,” zeiden de Kikkers, “maar je bent van harte welkom! Ben je een hij of een zij? Maar maakt ook niet uit, je bent net zo welkom.”

‘s Avonds werd ze uitgenodigd voor een concert. Het familieconcert van de kikkers wat met groot enthousiasme werd gegeven. Ook wij horen dat weleens! Er werden, tijdens het concert, geen versnaperingen gegeven, maar er was wel genoeg te drinken, want het water uit de vijver was gratis.

“Nu zal ik mijn reis hervatten,” zei de kleine Pad; want ze voelde altijd weer een verlangen naar iets beters.

Ze zag de sterren schijnen, zo groot en zo helder, en ze zag de maan glimmen; en toen zag ze de zon opkomen en hoger en hoger klimmen.

En ze dacht: “Misschien ben ik toch nog in een put, alleen in een grotere put. Ik moet nog hoger. Ik voel een grote rusteloosheid en verlangen om nog hogerop te gaan.”

En toen de maan rond en vol werd, dacht het arme schepsel: “Ik vraag me af of dat de emmer is die zal worden neergelaten en waarin ik moet stappen om hogerop te komen? Of is de zon de grote emmer? Hoe helder het is! Het kan alles aan. Maar ik moet uitkijken, dat ik mijn kans niet zal missen. Oh, wat lijkt het te schijnen in mijn hoofd! Ik denk niet dat het juweel helderder kan schijnen. Maar ik heb het juweel niet. Ik heb daar geen verdriet over, nee, ik moet gewoon hogerop, in pracht en vreugde! Ik voel me zo zelfverzekerd, en toch ben ik bang. Het is een moeilijke stap om te nemen, en toch moet hij worden genomen Voorwaarts dus, rechtdoor!”

Ze deed een paar stappen, zoals een kruipend dier kan doen, en bevond zich al snel op een weg waar mensen woonden. Er waren zowel bloementuinen als moestuinen bij de huizen. En ze ging zitten om uit te rusten bij een moestuin.

“Wat een groot aantal verschillende wezens zijn er die ik nooit heb gekend! Hoe mooi en groots is de wereld! Maar je moet erin rondkijken en niet op één plek blijven.” En toen sprong ze de moestuin in. “Wat is het hier groen! Wat is het hier mooi!”

“Dat weet ik”, zei de rups op het blad, “mijn blad is het grootste hier. Het herbergt de halve wereld voor mij, maar ik geef trouwens niets om de wereld.”

“Tok, tok, tok.” Er kwamen een paar kakelende kippen aan. Ze struinden in de kooltuin. De kip die voorop marcheerde had een lang gezicht. Ze zag de rups op het groene blad en pikte ernaar, zodat de rups op de grond viel, waar hij kronkelde en kronkelde.

De kip bekeek dit eerst eens met haar ene oog en daarna met het andere oog, want ze wist niet wat het einde van dit kronkelen zou zijn.

“Dat doet hij niet omdat hij het prettig vindt”, dacht de kip, en hief haar kop op om naar de rups te pikken.

De Pad schrok hier zo van, dat ze recht op de kip af kwam kruipen.

“Aha, dat kronkelbeest heeft bondgenoten”, zei de kip. “Kijk eens naar dat kruipende ding!” En toen wendde de kip zich hooghartig af. “Ik geef niet om dat groene hapje, het zou alleen maar in mijn keel kriebelen.” De andere kippen hadden hetzelfde idee daarover en ze draaiden zich allemaal om en liepen samen weg.

“Ik kronkelde me los”, zei de rups. “Wat is het fijn als men tegenwoordigheid van geest heeft! Maar het moeilijkste moet nog gebeuren, en dat is weer op mijn blaadje komen. Waar is het?”

De kleine Pad kwam naar voren en betuigde haar medeleven. Ze was blij dat ze met haar lelijkheid de kippen had laten schrikken.

“Wat bedoel je daarmee?” riep de rups. “Ik wurmde me zelf los van die kippen. Je bent erg onaangenaam om naar te kijken. Kan ik niet met rust worden gelaten op mijn eigen terrein? Nu ruik ik kool, nu ben ik in de buurt van mijn blad. Niets is zo mooi als je eigendom. Maar ik moet hogerop gaan.”

“Ja, hogerop,” zei de kleine Pad; “Hogerop! Ze voelt zich net als ik maar ze is niet in een goed humeur vandaag. Dat komt vast van de schrik. We willen allemaal hogerop.” En ze keek zo hoog als ze kon.

Een ooievaar zat in zijn nest op het dak van de boerderij. Hij klapte met zijn snavel, en de moeder-ooievaar klapte met de hare.

“Hoe hoog wonen ze!” dacht de Pad. “Kon ik ook maar zo hoog zijn!”

In de boerderij woonden twee jonge studenten. De ene student was een dichter en de andere student een wetenschappelijk onderzoeker die zich verdiepte in de geheimen van de natuur. De ene student zong en schreef met vreugde over alles in de natuur en hoe het in zijn hart werd weerspiegeld. Hij zong het met mooie woorden, lieflijk, rijkelijk, in goed klinkende verzen.

De andere student bestudeerde de natuurwonderen en sneed ze zelfs open waar het nodig was. Hij beschouwde de schepping van de natuur als een grote rekensom en probeerde het van binnen en van buiten te kennen en het duidelijk uit te leggen. Hij was erg slim. Het waren goede, vrolijke mannen, die twee.

“Daar zit een goed exemplaar van een Pad zeg”, zei de natuuronderzoeker. “Ik moet die gauw opensnijden en in een fles op sterk water zetten.”

“Je hebt er al twee”, antwoordde de dichter. “Laat het beest daar zitten en genieten van zijn leven.”

“Maar dit beest is zo heerlijk lelijk”, hield de eerste vol.

“Ja, als we het juweel in zijn kop konden vinden”, zei de dichter, “dan zou ik wel voor opensnijden zijn.”

“Een juweel!” riep de natuuronderzoeker. “Je schijnt veel te weten over natuurlijke historie.”

“Maar is er niet iets moois in het populaire geloof dat de Pad de lelijkste van alle dieren is, maar hij toch het kostbaarste juweel in zijn hoofd draagt? Is dat niet gewoon hetzelfde met mensen? Wat een juweel zou Aesop hebben gehad, en Socrates dan, hij was helemaal bijzonder.”

De Pad hoorde daarna niets meer en begreep ook niet de helft van wat ze had gehoord. De twee vrienden liepen verder en zo ontsnapte de Pad aan het lot om, doormidden gesneden, in een fles op sterk water te worden gezet.

“Die twee hadden het ook over het juweel”, zei de Pad tegen zichzelf. “Wat een goede zaak dat ik het niet heb gekregen! Ik zou dan in een zeer onaangename positie hebben gezeten.”

Toen werd er tegen dak van de boerderij geklapwiekt. Vader-ooievaar hield een toespraak voor zijn familie en ze keken neer op de twee jonge mannen in de moestuin.

“De mens is het meest verwaande schepsel!” zei de ooievaar. “Luister hoe hun kaken kwispelen en ondanks dat kunnen ze niet goed klapwieken. Ze scheppen op over hun gaven, hun welsprekendheid en hun taal! Ja, echt een mooie taal! Maar die taal verandert elke nieuwe dag. En ze begrijpen elkaars taal niet. Nu wij kunnen tenminste onze taal spreken over de hele aarde, zowel in het noorden als in het zuidelijke Egypte.

En dan kunnen mensen ook niet eens vliegen. Ze haasten zich voort door middel van een uitvinding die ze “spoorweg” noemen maar ze breken er vaak hun nek ook nog over. Mijn snavel wordt koud als ik eraan denk. De wereld zou echt verder kunnen zonder mensen. We zouden ze heel goed kunnen missen, als we maar kikkers en regenwormen houden.”

“Dat was een krachtige toespraak”, dacht de kleine Pad. “Wat een geweldige man is dat daarginds! En wat zit hij hoog! Hoger dan ik iemand ooit heb zien zitten. En hij kan vast ook nog zwemmen!” riep ze, terwijl de ooievaar met uitgespreide vleugels door de lucht zweefde.

De moeder-ooievaar begon in het nest te praten tegen haar kinderen en vertelde over Egypte en de wateren van de Nijl, en de onvergelijkbare modder die in dat vreemde land te vinden was. Dit alles klonk nieuw en heel avontuurlijk voor de kleine Pad.

“Ik weet het, ik moet naar Egypte!” zei ze. “Als de ooievaar of één van zijn jongen me maar mee zou nemen! Ik zou hem in ruil daarvoor iets anders kunnen geven. Ja, ik zal naar Egypte gaan, dan ik voel me zo gelukkig! Al het verlangen en al het plezier dat ik voel is veel beter dan een juweel in het hoofd hebben.”

Maar de kleine Pad was nu juist de enige die het juweel had. Dat juweel was namelijk het voortdurende streven en verlangen om omhoog te gaan, altijd weer verder omhoog. Het glom in haar hoofd, het glom van vreugde, het straalde helder in haar als haar verlangen.

Toen, plotseling, kwam de ooievaar omlaag. Hij had de Pad in het gras gezien, bukte zich en greep het beestje allesbehalve voorzichtig. De snavel van de ooievaar kneep in haar en de wind floot toen ze weer opsteeg. Het was niet bepaald aangenaam, maar ze ging in ieder geval omhoog – omhoog naar Egypte – dat wist ze zeker en daarom glinsterden haar ogen en er leek een vonk uit te schieten.

“Kroawk, kroawk”, riep ze.

Toen was het lichaam dood – de hele Pad was gedood! Maar de vonk die uit haar ogen was geschoten, wat is daar van terecht gekomen? De zonnestraal nam het op en de zonnestraal droeg het juweel van de kop van de pad. Maar waarheen bracht ze het? Vraag het niet aan de natuuronderzoeker maar vraag het liever aan de dichter. Hij zal het je vertellen onder het mom van een sprookje. De rups op de kool, en de familie Ooievaar horen ook bij het verhaal.

En bedenk de rups is veranderd, hij verandert met de tijd in een prachtige vlinder. De familie ooievaar vliegt over bergen en zeeën, helemaal naar het verre Afrika, en vindt toch steeds de kortste weg naar huis naar hetzelfde land terug – naar hetzelfde dak. Nee, dat is bijna te onwaarschijnlijk om waar te kunnen zijn en toch is het waar. Je kunt het de natuuronderzoeker vragen, hij zal bevestigen dat het zo is en je weet het zelf, want je hebt het gezien.

Maar het juweel in de kop van de Pad?

Zoek het in de zon, zie het daar, daar zul je het vinden!

Maar de helderheid is daar te verblindend. Wij mensen hebben nog niet zulke ogen die alle heerlijkheden en wonderen van de natuur kunnen zien, maar dat zal spoedig veranderen. Dat zal het mooiste verhaal ooit worden en we zullen er allemaal onderdeel van zijn.


Downloads