Het was een sombere novemberochtend in het dorpje Twaalf-bomen. De takken van de bomen waren kaal en de regen druppelde als tranen. Twaalf-bomen was, zelfs in haar beste tijden, een arm dorpje. De afgelopen zomer was zeer slecht geweest met magere korenvelden en arme boomgaarden. “Het was de slechtste zomer ooit”, zeiden de oudste dorpelingen.
Er was weinig te eten en niemand had geld. Sommige bewoners hadden al hun hoop maar gevestigd op de vaten cider in de herberg. Maar dit was geen troost voor de hongerige kinderen. Hun kindertijd werd door armoede overschaduwd. Zelfs de katten en de honden in het dorp leken somber. De hoofdstraat in het dorp was stil en leeg.
Op een kille dag in november, naderde een oude man het dorp. Aan zijn zijde hing een vreemd apparaat dat op een messenslijper leek. Onder zijn arm droeg hij een aantal oude paraplu’s. Kennelijk reisde hij hiermee rond. Terwijl hij door de straten liep, zong hij een lied met vreemde woorden.
Zijn lied klonk droevig maar zijn gezicht straalde blijdschap uit. Hij had helderblauwe ogen en de lach als van een kleine jongen. Hier en daar verscheen een gezicht voor de ramen om te kijken wie er zong. Maar de mensen zagen alleen maar de oude messenslijper en verloren hun belangstelling weer. De kinderen echter waren nieuwsgierig en drongen, vol bewondering, om de vreemdeling heen.
Een klein meisje, met tranen die over haar bleke, ongewassen gezicht stroomden, trok de aandacht van de oude man.
“Kleintje”, zei hij met een magische glimlach en een stem vol geruststellende liefde, “geef me één van die tranen, en ik zal je laten zien wat ik ervan kan maken.”
Hij raakte met zijn hand het gezicht van het kind aan, ving een traan en legde die op zijn wiel. Terwijl hij met zijn voet op het pedaal trapte, begon het wiel zo snel te bewegen dat er alleen een werveling te zien was. Toen begonnen er wonderbaarlijke gekleurde stralen op te stijgen zodat de sombere straat vol gekleurde regenbogen werd gevuld. De droevige huizen werden verlicht en kregen een sprookjesachtige uitstraling. De gezichten van de kinderen lichtten op en lachten weer.
“Nou, kleintje,” zei hij, toen het wiel stopte met draaien, “vond je het leuk wat ik van dat droevige traantje maakte?” En de kinderen lachten en smeekten hem om een andere truc voor hen te doen.
Op dat moment kwam er door de straat een arme vieze vrouw die in zichzelf praatte en vreemd lachte. Het dorp kende haar als Gekke Sally en de kinderen haalden vaak gemene grappen met haar uit. Toen ze dichterbij kwam, begonnen ze haar hard uit te lachen. Maar de oude man die regenbogen maakte, hield hen tegen.
“Blijf hier, kinderen”, zei hij, “en let op.”
Terwijl hij dit zei, draaide zijn wiel weer rond en schoot er een licht uit dat op de arme oude vrouw straalde. Ze veranderde in een mooi jong meisje met heldere ogen. De kinderen riepen, vol verbazing, hun ouders ook te komen kijken. Niemand had Oude Sally ooit zo gezien. Alleen een hele oude man herinnerde zich haar als een mooi jong meisje wiens geliefde, een zeeman, in de Noordzee was verdronken.
“Wie ben jij?”, vroeg deze oude man terwijl hij naar voren stapte. “Ben je soms een tovenaar dat je de tranen van een kind in een lach verandert en een gekke oude vrouw verandert in een mooi jong meisje? Ben je soms afkomstig van de duivel?”
“Geef me een korenaar van je laatste oogst”, antwoordde de oude messenslijper, “en laat me die op mijn wiel zetten.”
Er werd hem een korenaar gebracht, en opnieuw begon zijn wiel te zoemen, en weer schoot dat vreemde licht eruit en verspreidde zich ver langs de huizen over de velden daarachter. En voor de ogen van de droevige boeren veranderden de velden in een zee van goudgele graan. Opnieuw sprak de oude man, die zich Gekke Sally als jong meisje herinnerde, tegen de messenslijper: “Wat en wie ben jij? Ben jij soms een tovenaar die de tranen van een kind in een lach verandert, een oude gekke vrouw verandert in een mooi jong meisje en van een dor veld een wuivend korenveld maakt?”
En de man met het vreemde wiel antwoordde: “Ik ben de maker van regenbogen. Ik breng altijd hoop. November is voor mij altijd mei, tranen zijn altijd een lach en duisternis is licht. Het droevige hart maakt zijn eigen verdriet, het gelukkige hart maakt zijn eigen vreugde. Met de magische aanraking van hoop wordt alles zacht als een lentebloem en helder als een morgenster.”
Maar het dorp Twaalf-bomen was niet overtuigd door deze woorden. Alleen de kinderen geloofden alles wat de lachende oude man zei.
“Regenbogen!”, spraken hun vaders en moeders spottend. “Regenbogen! Wat voor goeds kunnen regenbogen brengen aan een uitgehongerd dorp?”
De oude man die regenbogen maakte, luisterde naar hun spottende woorden maar zei niets. Hij maakte zich gereed om te vertrekken en zei als afscheid, met een vreemde glimlach: “Hebben jullie nog nooit gehoord dat er een pot met goud is aan het einde van de regenboog…?”
“Een pot met goud?”, riep het hele dorp.
“Ja,” antwoordde hij, “een pot met goud! Ik weet waar hij is en ik ga hem vinden.”
En hij ging op weg. Toen keken de dorpelingen elkaar aan en zeiden steeds weer: “Een pot met goud!” Ze pakten hun mantels en wandelstokken en gingen op weg om de oude man te volgen. Maar toen ze de rand van het dorp bereikten, was er geen spoor van hem meer te vinden. Hij was op mysterieuze wijze verdwenen. Maar de kinderen zijn de regenbogen nooit vergeten!