De vroege schemering viel en Elsa, het kleine meisje dat in het huisje van de houthakker woonde, was nog ver van huis. Ze was in de lentezon gaan ronddwalen in het bos, op zoek naar hyacinten en wilde anemonen, want het kind hield meer van het gezelschap van vogels en bloemen dan van het ruige spel van haar broers.
De houthakker en zijn vrouw vonden het meisje altijd maar vreemd en dromerig en ze begrepen haar interesses niet, maar ze waren niet Elsa’s echte ouders. Ze waren echter aardig voor haar en Elsa probeerde altijd naar hen te luisteren; maar soms vergat ze het. Ze was het vandaag vergeten – haar pleegmoeder had gezegd dat ze in de buurt van het huisje moest blijven, maar de gretigheid van haar zoektocht naar de bloemen waar ze van hield had haar verder het bos in geleid dan ooit tevoren.
Het zonlicht verdween en de duisternis leek vrij plotseling in te vallen onder de dikke takken van de bomen; de vogels hadden hun laatste lied gezongen en waren naar hun nest gegaan – alleen een eenzame lijster zong luid vlak boven haar. Elsa dacht dat het vogeltje haar waarschuwde om naar huis te gaan. Ze liep snel in de richting van wat ze dacht dat haar huisje was, maar ze was amper zeven jaar oud en voelde zich een beetje bang, dus het is niet verwonderlijk dat ze alleen maar dieper het bos in liep.
Nu bevond ze zich midden in grote stilte. De sterren zagen er vriendelijk uit en ze was blij ze te zien, maar het werd vreselijk koud. De geplukte bloemen verwelkten en vielen uit haar arme kleine verdoofde handjes, en ze rilde in haar dunne katoenen jurk.
Ah! Wat zou ze niet hebben gegeven voor het zien van de open deur en het vuur in het huisje van de houthakker, en wat warm brood en melk, ook al zou ze een een standje van de vrouw van de houthakker krijgen! Ze ploeterde verder, op haar arme, vermoeide voetjes, omdat ze dacht dat er misschien een huis in de buurt was.
Het was verschrikkelijk koud aan haar voeten. Er lag vorst op de grond. De maan was opgekomen en ze kon zien dat de hele wereld om haar heen wit en kil was.
Het was vreemd dat ze de kracht had om door te gaan, maar ze keek omhoog naar de sterren en dacht dat ze haar leidden. Eindelijk kwam ze bij de rand van het bos, en daar strekte zich een wijde, open ruimte voor haar uit, met slechts hier en daar een paar bomen, en door een opening van de bomen scheen de koude maan op een wit, stil huis.
Het huis zag er net zo doods en winters uit als de rest; maar het was een huis, en Elsa zei tegen zichzelf dat er vast iemand in zou wonen. Dus bedankte ze de vriendelijke sterren dat ze haar hadden geleid, en met de resterende kracht die ze nog had, sleepte ze haar arme kleine verdoofde voetjes over het brede pad tussen de bomen. Aan het einde van de weg hing een ijzeren hek open, in zijn scharnieren en Elsa bevond zich in wat eens een tuin was geweest. Nu waren de gazons en bloemperken allemaal een verblindend stuk ijs en bevroren sneeuw.
Maar daar was het grote witte huis, en uit één raam scheen licht, zeker het licht van een vuur. De rest was donker. Elsa sleepte zich een stenen trap op met haar vermoeide voeten, tot ze voor een enorme deur stond, bruin en zwart, gesloten en vergrendeld met ijzeren tralies. De grote klopper hing hoog boven haar bereik; maar met haar arme handjes sloeg ze tegen het houtwerk. Zeker, als iemand haar niet snel binnenlaat, moet ze daar neervallen en slapen en sterven op de stoep. Maar bij het geluid van haar zwakke geklop begon een hond te blaffen, en Elsa was doodsbang, maar ze kon niet wegrennen; toen ging na enkele ogenblikken de grote deur langzaam open.
In de deuropening stond een lange man, gekleed als een jager, met een bleek gezicht in het maanlicht, maar sterk en krachtig, en met een lange, donkere baard die bijna tot zijn middel reikte. Hij zou elk kind bang hebben gemaakt, maar Elsa zag alleen het tafereel achter hem. Een groot laaiend houtvuur in een open haard, met tapijten ervoor waarop twee grote honden lagen. Een derde hond was zijn baasje naar de deur gevolgd. Elsa strekte haar kleine handjes uit naar de warmte.
“Laat me alsjeblieft binnenkomen!” smeekte ze.
De man tilde haar in zijn armen en legde haar zachtjes in de warmte op de tapijten neer, en de honden snuffelden om haar heen en leken haar te verwelkomen – en – een tijdje herinnerde ze zich niets meer dan dat.
Toen Elsa bijkwam, merkte ze dat ze op zachte kussens op het kleed lag.
De ruw uitziende man met de lange, donkere baard en het bleke gezicht knielde naast haar neer met een kom warme, dampende bouillon in zijn hand. Toen ging Elsa rechtop zitten en probeerde te drinken, maar ze was zo moe en koud dat haar nieuwe vriend haar met een lepel moest voeden, wat hij onhandig deed. Nadat ze de bouillon had gegeten, zonk ze weg in een diepe slaap.
Toen Elsa haar ogen weer opendeed, viel het koude, grijze licht van de ochtend door de ramen zonder gordijnen de gang in. Ze merkte dat ze op een bank lag, bedekt met warme pelskleden, aan de zijkant van de haard, waar pas ontstoken blokken dennenhout opsprongen en laaiden en de lucht vulden met zoete, doordringende geuren.
Een tijdlang was ze verbijsterd en vroeg ze zich af hoe ze daar terecht was gekomen, in plaats van in haar kamertje in het huisje van de houthakker. Toen zag ze haar vriend van de avond ervoor, geknield voor het vuur eten bereiden. Toen herinnerde Elsa zich alles; en ze klapte in haar handen met een vrolijke lach, de lach van een blij, wakker kind.
“Ik wil opstaan”, zei Elsa.
“Wacht een paar minuten, kleine dame.”
Toen leidde hij haar naar een kleine kamer, die een beetje vreemd was. Er was een tafel met haarborstels van zilver; een paar satijnen schoentjes was achteloos op de grond gegooid; een mantel van rood satijn was over een stoel gesmeten. Al deze dingen zagen eruit alsof ze gisteren terzijde waren geworpen – maar ze waren allemaal verbleekt en vuil, en het stof lag dik alsof gisteren vele jaren geleden was. Maar Elsa maakte zich klaar en keerde terug om te ontbijten.
Toen de maaltijd voorbij was, vroeg Elsa of ze in huis kon helpen. En ze begon de afwas te doen. Vanaf die dag begon er een vreemd nieuw leven voor de kleine Elsa.
De ruig uitziende man die haar onderdak had gegeven, bleek alleen te leven met zijn honden. Elke ochtend ging hij met hen en zijn geweer op pad, om te jagen in het bos. In de tuin groeide maïs en andere groenten en fruit en de man had geiten voor melk en kippen voor eieren.
Elsa was niet van plan terug te keren naar haar pleegouders. Ze was doodsbang bij de gedachte weer verdwaald te raken in het bos en smeekte om bij haar nieuwe vriend te mogen blijven. Hij was dol op haar geworden en was blij dat ze bleef.
Terwijl Ulric, zoals de man heette, aan het jagen was, deed Elsa het huishouden, oefende met naald en draad en kookte het avondeten. Na het eten zaten ze bij het vuur en Ulric vertelde haar vreemde verhalen of las haar voor uit boeken uit zijn bibliotheek. ‘s Avonds leerde Ulric haar veel dingen: lezen en schrijven, en zelfs spreken in andere talen.
Hij liet haar door het landhuis dwalen, het stof was overal dik, en al snel begon Elsa te begrijpen dat het stof moest blijven; geen hand mocht iets aanraken in dat vreemde, stille huis. Alleen in de hal en de slaapkamers werd geleefd. Er was een deel van het landhuis waar ze nooit kwam. Aan het einde van een lange gang hing een dik fluwelen gordijn en daarachter was een deur, altijd goed op slot. Alleen Ulric ging er soms heen en als hij terugkwam van deze bezoeken was hij urenlang bedroefd.
Weken werden maanden. Elke dag keek Elsa uit naar de komst van de lente. Maar de lente kwam nooit. De bittere kou en de vorst hielden aan, en na verloop van tijd bevroor ook het hart van het kind, alleen de sterke, warme liefde, die ze voor Ulric had, bleef over.
Elsa vroeg zich vaak af wat het mysterie was dat zijn en haar leven overschaduwde, maar ze dacht er nooit aan om weg te gaan. Het zou Ulrics en haar hart breken. En de maanden werden jaren, en Elsa werd twaalf jaar oud. Op een avond kwam Ulric binnen van een van zijn bezoeken aan de gesloten kamer, verdrietiger en bedachtzamer dan normaal, en hij pakte Elsa’s hand en begon te praten.
“Kleine Elsa”, zei hij, “ik heb de tijd geteld, en het is nu vijf jaar geleden dat je bij mij kwam. Je vertelde me toen dat je zeven jaar oud was, nu ben je twaalf, en zal binnenkort opgroeien tot een jonge vrouw. De tijd is gekomen…”
“Niet voor mij om weg te gaan, vader?”
“Dat is aan jou om te beslissen”
“Dan is het geregeld”, zei Elsa, proberend te lachen, “want ik zal je nooit verlaten.”
Er scheen iets van hoop in de troebele ogen van de man – ogen waarin Elsa nog nooit een glimlach had gezien, hoewel zijn lippen vaak naar haar hadden geglimlacht.
“Luister”, zei hij,”voordat je beslist, moet ik je alles vertellen.”
“Het is iets meer dan elf jaar geleden dat de vloek op mij viel. Ik was toen een harde man, Elsa – hard en wreed en sterk – ik pochte dat ik nooit een schuld kwijt gescholden had, of een vijand gratie verleende. Ik was getrouwd met een jonge en mooie vrouw, en ik hield hartstochtelijk van haar, maar op mijn eigen harde en egoïstische manier. We hadden één kind – een meisje – toen nog maar een paar maanden oud.
Het was oudejaarsavond dat ik besloot een groot feest te organiseren voor mijn eigen ego. Iedereen die was uitgenodigd, kwam naar mijn bal. We waren aan het drinken, hier in deze zaal, toen we een kreet hoorden. Het was een kind dat pijn had. Het gaat nog steeds door in mijn hart. Mijn vrouw opende de deur. Op de trap lag een vrouw, met een kind in haar armen. Een man, mager en hongerig, torende achter haar in de duisternis; twee andere kinderen klampten zich aan haar vast, huiverend en huilend. We waren midden in de wrede, bittere winter. De aarde was bevroren, hard en koud.
Die dag had ik bevel gegeven dat deze mensen, arm en uitgehongerd als ze waren, uit hun huis moesten worden gezet. Ik vermoedde dat de man een stroper was, en hij was werkloos – een nietsnut – maar mijn vrouw had gesmeekt dat ik tenminste tot de zomer zou wachten. Nu bukte zij zich voor dat arme schepsel op de stoep, dat haar baby probeerde te verzorgen en op te warmen in haar kille armen, en fluisterde iets – ik vermoedde dat het een belofte van onderdak was. Een voor een vertrokken mijn gasten. In mijn trots en woede sloot ik de deur en vergrendelde hem.
Een stem steeg op in de stille nachtlucht – het geluid van een bittere vloek – een vloek die op mij en mijn familie zou rusten, de kou van de winter en van de dood, van meedogenloze verlatenheid en wroeging, totdat menselijke liefde me zou terugwinnen tot menselijk medelijden en vergeving. In de ochtend was de vloek gevallen. De vrouw en de baby die ik had afgewezen, waren dood bij mijn poort gevonden. De bedienden sloegen op de vlucht, terwijl ze ons kind meenamen en mijn vrouw is ook overleden.”
Het hoofd van de man rustte op zijn handen. Even was het stil in de kamer. Elsa stond op – het hart van het kind treurde om het verschrikkelijke verhaal.
Ulric herstelde zich en vervolgde: “Nu, Elsa, weet je alles. Mijn kind, als je ervoor kiest om terug te gaan naar de wereld en mij aan mijn lot overlaat, zul je niet arm weggaan. Ik heb rijkdom. Ik zal een veilige plek voor je zoeken. En daarna zal ik proberen je te vergeten.”
“Vader, lieve vader, ik hou van je – het spijt je – ik zal je niet verlaten – stuur me niet weg.”
Een paar minuten later leidde hij haar naar de afgesloten kamer. Samen gingen ze naar binnen en Elsa stond in een rijkelijk ingerichte kamer. Bij een raam stond een bank bedekt met donker fluweel, en op de bank lag een gestalte uitgestrekt alsof zij in een stille, dodelijke slaap verkeerde, of uitgehouwen was in marmer. De figuur was die van een jonge en mooie vrouw. Haar jurk van wit satijn was met de tijd vergeeld; haar gouden haar lag op het kussen.
“Het is nu passend”, zei Ulric, “dat je hier mag komen.”
“Moeder, wordt wakker!” zei ze. “Moeder!”
Langzaam gingen de donkere ogen open en rustten met een blik van liefde op Elsa’s gezicht.
En zo verdwenen de vloek en de schaduwen van de eeuwige winter uit het huis van Ulric en kwam zijn vrouw terug uit haar lange slaap. Na verloop van tijd werd ook de tuin wakker door de lente, en de bloemen bloeiden, en de vogels zongen in de ontluikende bomen, en de zon scheen. En Elsa’s liefde voor haar vader en moeder werd steeds dieper en dieper. En misschien ben je slim genoeg geweest om erachter te komen dat de vrouw van de houthakker de bediende was, die Ulrics dochtertje had weggevoerd op de avond van het nieuwjaarsbal.