Er was eens een kleine worm, ongeveer zo lang als de nagel van mijn duim, en niet groter dan een grote stopnaald. Deze kleine worm woonde in een huisje dat hij voor zichzelf in de grond had gemaakt, net groot genoeg voor hem als hij zichzelf oprolde als een kleine bal met zijn kop naar buiten.
Er waren geen ramen of deuren in zijn huis, behalve één bovenop die zijn deur was om naar binnen te gaan en zijn raam om naar buiten te kijken. Nadat hij dit huis gemaakt had, was hij moe, en kroop erin en rolde zich op en ging slapen en sliep de hele nacht.
‘s Morgens kwam de zon op en verspreidde zijn stralen over de hele wereld, en een van de felle zonnestralen scheen in het raam van het huis van de kleine worm en raakte zijn ogen aan en maakte hem wakker, en hij stak zijn hoofd op en keek naar buiten en zag dat het was erg gezellig in de tuin, en hij dacht eraan om naar buiten te gaan om te wandelen.
Hij wurmde zich uit zijn hol en, omdat hij geen voeten had, kroop hij langs het tuinpad. De warme stralen van de zon sloegen hun armen helemaal om zijn koude lijfje en maakten het zo warm als maar kon, en de zonnestralen gingen in zijn kleine oogjes en vulden hem helemaal vol licht, en de liederen van de vogels gingen in zijn kleine oortjes en vulden hem helemaal met muziek, en de zoete geur van honderden bloemen steeg in dat kleine neusje op en vulde hem met hun parfums. En zo kroop het wormpje voort, zo blij als hij maar kon zijn dat hij leefde.
Nu woonde in het huis dat in die tuin stond een jongetje van ongeveer vier jaar oud; en toen de ochtend aanbrak, waren de zonnestralen door het raam van zijn kinderkamer gegaan en hem wakker gemaakt, en hij was gewassen en aangekleed, en had zijn ontbijt met brood en melk gegeten, en toen nam zijn moeder hem mee naar de deur die naar de tuin leidde, en vertelde hem dat hij misschien het pad af kon lopen om zich warm te maken. Dus hij rende naar beneden.
Nu, als die kleine jongen zijn sterke voet op die lieve kleine worm zou zetten, zou het hem helemaal aan stukken breken; maar die kleine jongen zou zoiets wreeds nooit doen!
Hij zag de kleine worm kruipen, zo blij dat hij leefde, en hij rende aan de andere kant van het pad; en de kleine worm knabbelde aan een grassprietje en dronk wat dauw voor zijn ontbijt, en toen voelde hij zich moe, en kroop terug, vol lekker eten, naar het kleine hol dat zijn huis was, en krulde zich op als een kleine bal en ging slapen.