De Goede Donder

De mensen zeggen dat Rai-Den, de Donder, een liefdeloze, wraakzuchtige geest is, die de mensen bang maakt en ze wreed behandelt. Dit zijn mensen die doodsbang zijn voor de storm en die een grondige hekel hebben aan donder en bliksem. Zij spreken zoveel kwaad als ze maar kunnen over Rai-Den en zijn zoon Rai-Taro. Maar zij hebben het mis.

Rai-Den Sama woonde in een Wolkenkasteel, hoog in de Blauwe hemel. Hij was een grote en machtige God en Heerser over de Elementen. Rai-Taro was zijn enige zoon. Hij was een goede jongen en zijn vader hield veel van hem.

In de koelte van de avond wandelden Rai-Den en Rai-Taro op de vestingmuren van het Wolkenkasteel. Vanaf de vestingmuren bekeken zij het doen en laten van de mensen op het land van de rietvlakten. Ze keken naar het Noorden en het Zuiden, het Oosten en het Westen. Vaak lachten ze, heel vaak. Soms slaakten ze een diepe zucht. Soms leunde Rai-Taro ver over de muur heen om de kinderen te zien die op de aarde woonden en speelden.

Op een avond zei Rai-Den Sama tegen Rai-Taro: “Let deze avond goed op het doen en laten van de mensen, mijn Kind.”

Rai-Taro antwoordde: “Ik zal goed opletten, Vader.”

Ze keken vanaf de noordelijke vestingmuur en zagen grote heren en gewapende mannen ten strijde trekken. Vanaf de zuidelijke vestingmuur zagen ze priesters en misdienaren in een heilige tempel dienen, waar de lucht schemerig was van de wierook en waar de beelden van goud en brons in de schemering glansden. Vanaf de oostelijke vestingmuur zagen ze een damesprieel waar een mooie Prinses zat, met een groepje, in het roze geklede, dienstmeisjes die muziek voor haar maakten. Er waren ook kinderen die met een bloemenkaart speelden.

“Ah, wat een leuke kinderen”, zei Rai-Taro.

Vanaf de westelijke vestingmuur zagen ze een zwoegende boer in een rijstveld. Hij was echt moe en zijn rug deed pijn. Zijn vrouw zwoegde aan zijn zijde. Als hij al moe was, dan is het gemakkelijk te geloven dat zij nog vermoeider was. Ze waren zeer arm en hun kleren waren haveloos.

“Hebben zij geen kinderen?”, vroeg Rai-Taro. Rai-Den schudde zijn hoofd: “Momenteel niet.”

“Heb jij goed gekeken, Rai-Taro?” vroeg hij. “Heb je goed gekeken, deze nacht, naar het doen en laten van de mensen?”

“Vader”, zei Rai-Taro, “natuurlijk heb ik goed gekeken.”

“Kies dan, mijn Zoon, kies, want ik ga je naar de aarde sturen om daar te wonen.”

“Moet ik onder de mensen gaan?”, vroeg Rai-Taro.

“Ja mijn Kind, jij moet gaan.”

“Ik ga niet mee met de gewapende mannen”, zei Rai-Taro, “van vechten zou ik ziek worden.”

“Oho, zeg jij dat mijn Zoon? Ga je dan naar het prieel van de schone Dame?”

“Nee”, zei Rai-Taro. “Ik ben immers een man. Ik zal ook mijn hoofd niet laten scheren om bij de priesters te gaan wonen.”

“Wat dan? Kies je dan voor de arme man? Je zult een hard leven hebben met een karig loon, Rai-Taro.”

Rai-Taro zei: “Ze hebben geen kinderen. Misschien gaan ze van mij houden.”

“Ga, in vrede”, zei Rai-Den Sama, “want je hebt een verstandige keuze gemaakt.”

“Hoe zal ik gaan, mijn vader?” vroeg Rai-Taro.

“Eervol”, zei zijn vader, “zoals het een Prins van de Hoge Hemel betaamt.”

De arme boer was op dat moment aan het zwoegen op zijn rijstveld, wat aan de voet van de berg Hakusan lag, in de provincie Ichizen. Dag na dag en week na week scheen de felle zon. Het rijstveld was droog en de jonge rijst was verbrand.

“Helaas, helaas!”, riep de arme boer uit. “Wat moet ik doen als mijn rijstoogst mislukt? Moge de dierbare Goden genade hebben met alle arme mensen.”

Daarna ging hij op een steen aan de rand van de rijstvelden zitten en viel van vermoeidheid en verdriet in slaap. Toen hij wakker werd, was de lucht zwart van de wolken. Het was nog maar middag maar het werd zo donker als de nacht. De bladeren van de bomen vouwden zich huiverend samen en de vogels stopten met zingen.

“Een storm, een storm”, riep de arme boer uit. “Rai-Den Sama gaat erop uit op zijn zwarte paard, terwijl hij op de grote drum van de Donder slaat. We zullen regen in overvloed hebben, Gij zijt gedankt.” Inderdaad er was regen in overvloed, het viel in stromen neer, vergezeld van een verblindende bliksem en een brullende donder.

“Oh, Rai-Den Sama” zei de boer, “dankzij uw Grootheid wordt ik gered, dit is nog meer dan voldoende.” Hierbij flitste de felle bliksem opnieuw en viel op de aarde in een bal van levend vuur. De hemel kraakte met een machtige donderslag.

“Ai, ai”, riep de arme boer. “Vrouwe Kwannon heb medelijden met een zondige ziel, want nu heeft de Donder Draak mij te pakken. Toen ging hij op de grond liggen en verborg zijn gezicht.”

Hoe dan ook, de Donder Draak spaarde hem. Al spoedig zat hij weer rechtop en wreef in zijn ogen. De vuurbal was verdwenen maar er lag nu een baby op de natte aarde. Een lieve frisse jongen met regendruppels op zijn wangen en in zijn haar.

“Oh, vrouwe, vrouwe Kwannon”, zei de arme boer, ” dit is uw zoete genade.” Hij nam de jongen in zijn armen en droeg hem naar zijn huis. Het regende nog steeds maar de zon kwam tevoorschijn aan de blauwe lucht. Elke bloem straalde in de koele lucht en hief dankbaar haar bloemenhart op naar de zon.

De arme boer kwam bij zijn huisje. “Vrouw, vrouw”, riep hij, “ik heb iets meegenomen.”

“Wat mag dat dan wel zijn?”, zei zijn vrouw. De man antwoordde: “Rai-Taro, de kleine, de oudste zoon van de Donder.”

Rai-Taro groeide groot en sterk op, hij was de langste jongeman van alle jongemannen op het hele platteland. Hij was de vreugde van zijn pleegouders en alle buren waren ook dol op hem. Toen hij tien jaar oud was, werkte hij, als een man, op het rijstveld. En hij was een geweldige weersvoorspeller.

“Vader”, zei hij, “laten we het één en ander doen, zolang we dit mooie weer nog hebben.” Of hij zei: “Vader”, laten we alles nu liever gelijk maar doen, want vanavond is er een storm op komst.” En het gebeurde ook zoals hij had voorspeld. Daarmee bracht hij een groot fortuin aan de arme boer en al zijn werk ging voorspoedig.

Toen Rai-Taro achttien jaar oud was, werden alle buren op zijn verjaardagsfeest uitgenodigd. Er was veel goede sake en de goede mensen waren er vrolijk van, alleen Rai-Taro was stil, droevig en excuseerde zich.

“Wat mankeert eraan, Rai-Taro?”, vroeg zijn pleegmoeder. “Jij die gewoonlijk nog vrolijker dan de vrolijksten bent, waarom ben je stil en droevig en doe je niet mee?”

“Dat is, omdat ik je moet verlaten”, zei Rai-Taro.

“Nee “, zei zijn pleegmoeder, “verlaat ons nooit, Rai-Taro, mijn Zoon. Waarom zou je ons verlaten?”

“Moeder, ik zal gaan omdat het moet”, zei Rai-Taro in tranen.

“Jij bent zo’n groot geluk voor ons en jij brengt ons zoveel. Wat heb ik aan jou kunnen geven? Maar wat heb ik aan jou kunnen geven, Rai-Taro, mijn Zoon?”

Rai-Taro antwoordde: “Je hebt mij drie dingen geleerd: werken, lijden en liefhebben. Ik heb meer geleerd dan de Onsterfelijken.”

Toen ging hij bij ze weg. En in de gelijkenis van een witte wolk, klom hij de Hemelsblauwe hoogte in totdat hij bij zijn vaders kasteel kwam. Rai-Den ontving hem.

Toen stonden ze samen op de westelijk vestingmuur van het Wolkenkasteel en keken samen naar de aarde.

De pleegmoeder huilde bittere tranen, maar haar echtgenoot nam haar bij de hand.

“Mijn Liefste” zei hij, het is niet voor lang. We zullen snel oud worden.”


Downloads