Lang geleden woonde er in Yedo een Heer van goede afkomst die altijd eerlijk was en zich aan zijn woord hield.

Zijn vrouw was een zachtaardige en liefdevolle vrouw. Hij hield veel van haar maar in het geheim was hij er zeer verdrietig over dat zijn vrouw hem geen zonen baarde. Ze gaf hem wel een dochter. Ze noemden haar “O’Yoné”, wat zoiets betekent als “rijst in het oor.” Ze hielden zielsveel van het kind en bewaakten hun oogappel met hun eigen leven. Het kind groeide op met een witte huid en rode wangen. Ze had prachtige langwerpige ogen en was zo slank en recht als bamboe. In de herfst waarin O’Yoné twaalf jaar oud was, werd haar moeder onwel. Ze was misselijk en werd gekweld door pijnen. Nog voordat het rood van het esdoornblad was vervaagd, stierf ze en keerde terug naar de aarde. Haar man was wanhopig en wild van verdriet. Hij huilde hard en sloeg zich op de borst. Hij lag op de grond en weigerde enige vorm van troost. Hij bracht dagenlang door zonder te eten of te slapen. Het kind was heel stil.

De tijd ging voorbij. De man deed noodgedwongen zijn zaken. De sneeuw van de winter viel en bedekte het graf van zijn vrouw. Het gebaande pad van zijn huis naar de woning van de doden was ook besneeuwd. Alleen de vage voetafdrukken van de sandalen van het kind waren zichtbaar. In de lente maakte hij de gordel om zijn gewaad vast en ging naar buiten om de kersenbloesem te zien. Hij was zelfs vrolijk genoeg om een gedicht te schrijven op verguld papier. Hij hing het gedicht aan een kersentak zodat het in de wind kon wapperen. Het gedicht was ter ere van de lente en van de rijstwijn. Later plantte hij ook nog de Lelie van Vergetelheid en dacht daardoor niet meer aan zijn vrouw. Maar het kind herinnerde zich haar moeder wel.

Voordat het jaar om was, bracht hij een nieuwe bruid mee naar huis. Een vrouw met een mooi gezicht maar ze had een zwart hart. De man, de arme dwaas, was blij. Hij prees de vrouw aan bij zijn kind en hij geloofde dat nu alles goed was.

Maar de stiefmoeder haatte het kind met een jaloerse en dodelijke haat. Ze was heel jaloers dat de man zoveel van zijn dochter O’Yoné hield. Elke dag wilde ze wraak nemen. De zachte manieren en het geduld van het kind maakten het alleen nog maar erger. Maar door de aanwezigheid van de vader durfde de stiefmoeder O’Yoné geen kwaad te doen. Daarom wachtte ze haar tijd af. Het arme kind bracht haar dagen en nachten door in kwelling en vreselijke angst. Maar ze zei geen woord over deze dingen tegen haar vader. Dat is de manier van kinderen.

Na enige tijd werd de man door zijn bedrijf weggeroepen naar een verre stad. De naam van de stad was Kyoto. Van Yedo naar Kyoto te voet of te paard reizen, duurde vele dagen. Men had hem daar nodig dus hij moest gaan. Hij zou drie Manen of meer wegblijven. Daarom maakte hij zich gereed. Hij rustte van tevoren samen met zijn dienaren die mee zouden gaan. Toen alle noodzakelijke dingen waren geregeld, brak de laatste nacht voor vertrek aan. Hij zou de volgende morgen bij de dageraad gaan.

Hij riep O’Yoné bij zich en zei: “Kom hier, mijn lieve Dochtertje.” Dus O’Yoné knielde voor hem. “Welk geschenk zal ik voor je uit Kyoto mee naar huis nemen?” vroeg hij. Maar het meisje liet haar hoofd hangen en antwoordde niet. ” Geef antwoord en doe niet zo onbeschoft kleine Dochter”, beval hij haar. ” Zal het een gouden waaier zijn, een rol zijde of een nieuwe sjerp van rood brokaat? Of heb je liever een groot speelslagveld met afbeeldingen en licht erop?”

Toen barstte ze in bitter huilen uit en hij nam haar op zijn knieën om haar te kalmeren. Maar ze verborg haar gezicht met haar mouwen en huilde alsof haar hart zou breken. Het enige wat ze zei was: “O Vader, Vader, Vader, ga niet weg, ga niet weg.”

“Maar lieveling, ik moet wel gaan”, antwoordde hij. “Ik zal spoedig weer terug zijn. Zo spoedig dat het nauwelijks zal lijken of ik weg ben. Voor je het weet sta ik hier weer voor je met mooie geschenken in mijn hand.”

“Vader, neem me mee”, zei ze.

“Helaas, dat kan echt niet. Het is echt geen wijs idee om een klein meisje mee te nemen. Wil jij de hele tocht op je voeten lopen, mijn kleine pelgrim? Of wil je een pakpaard bestijgen? En hoe zou het je vergaan in de herbergen van Kyoto? Nee mijn lieveling, jij blijft hier. Ik ben voor maar voor korte tijd weg. Je vriendelijke moeder zal bij je zijn.” Ze huiverde in zijn armen. “Vader, als je gaat, zul je me nooit meer zien“, zei ze.

Toen voelde de vader plotseling een ijskoude rilling over zijn hart gaan, zo erg dat het hem stil deed staan. Maar hij wilde er geen acht op slaan. Wat nu? Moest hij zich als volwassen sterke man laten meeslepen door de fantasieën van een kind? Hij duwde O’Yoné van hem af en glipte zo stil als een schaduw weg.

Maar ‘s morgens kwam het meisje voor zonsopgang naar hem toe met in haar hand een glad gepolijst fluitje, gemaakt van bamboe. “Ik heb het zelf gemaakt”, zei ze, “van een bamboestengel in het bosje dat achter onze tuin ligt. Ik heb het voor jou gemaakt. Je kunt mij niet meenemen maar deze kleine fluit kun je wel meenemen, geachte Vader. Speel er zo nu en dan eens op als je wilt en denk dan aan mij.”

Toen wikkelde ze de fluit in een zakdoek van witte zijde bekleed met fijne rode stof. Ze wond er een scharlaken koord om heen en gaf het aan haar vader die het in zijn mouw stopte. Hierna vertrok hij en vervolgde zijn weg naar Kyoto. Terwijl hij ging, keek hij driemaal achterom. Hij zag zijn kind, dat zo goed voor hem zorgde, bij de poort staan. Toen keerde hij zich om en keek niet meer achterom.

De stad Kyoto was geweldig en mooi. Zo vond de vader van O’Yoné. Overdag deed hij er goede zaken en ‘s avonds maakte hij plezier. ‘s Nachts genoot hij van een goede nachtrust en zo verstreek de tijd vrolijk verder. Hij besteedde nog maar heel af en toe aandacht aan Yedo, zijn huis en zijn kind. Twee Manen gingen voorbij. Toen ging ook de derde Maan voorbij maar hij maakte nog geen plannen om terug te keren.

Op een avond maakte hij zich gereed om uit te gaan naar een groot avondmaal van zijn vrienden. Terwijl hij zocht naar een zijden gewaad, wat hij van plan was op het feest te dragen, vond hij de kleine fluit. Deze had al die tijd verborgen gelegen in de mouw van zijn reisjurk. Hij haalde de fluit uit de rood/witte zakdoek. Hij zette de fluit aan zijn lippen en er klonk een langgerekte kreet. Hij voelde een enorme kou, de kou kroop om zijn hele hart.

Hij liet de fluit haastig op de mat vallen. Hij klapte in zijn handen om zijn dienaar te roepen en zei hem dat hij die nacht niet verder zou gaan. Het ging niet goed met hem en hij moest alleen zijn. Na een lange tijd stak hij zijn hand toch weer uit naar de fluit. Weer hoorde hij de lange, melancholische kreet. Hij trilde ervan van top tot teen maar hij blies in de fluit. Wat hij hoorde was: “Kom terug naar Yedo…kom terug naar Yedo….Vader….Vader…!”, een trillende kinderstem die een gil werd en toen brak.

Een afschuwelijk voorgevoel maakte zich nu van de man meester. Hij was buiten zichzelf. Hij rende het huis uit en de stad uit. Hij reisde dag en nacht zonder slaap en zonder eten. Hij was zo bleek en zag er zo wild uit dat de mensen dachten dat hij gek was. Ze vluchtten voor hem of ze hadden medelijden en dachten dat hij door de Goden werd gekweld. Eindelijk kwam zijn reis tot een einde. Hij zat van top tot teen onder de vlekken. Zijn voeten bloedden en hij was halfdood van vermoeidheid.

Zijn vrouw ontmoette hem bij de poort. Hij vroeg meteen: “Waar is het kind?”

“Het kind?”, vroeg ze. “Ja, het kind – mijn kind… waar is ze?” riep hij in doodsangst.

De vrouw lachte: “Nou mijn Heer hoe moet ik dat nu weten. Ze zit binnen te kijken in haar boeken of ze is in de tuin. Misschien slaapt ze wel maar misschien is ze ook wel op pad met haar speelkameraadjes, of….”

Hij zei: “Hier heb ik genoeg van gehoord nu. Vertel op, waar is mijn kind?” Toen werd de vrouw bang. Ze zei: “In de Bamboe groeve, terwijl ze hem met grote ogen aankeek. “

De man rende erheen en zocht O’Yoné tussen de groene stengels van de bamboe. Maar hij kon haar niet vinden. Hij riep: “Yoné, Yoné. Maar hij kreeg geen antwoord. Hij hoorde alleen de wind zuchten in de droge bamboebladeren. Hij voelde in zijn mouw en haalde de fluit tevoorschijn. Hij bracht het instrument heel teder aan zijn lippen. Er klonk een zwak zuchtend geluid. Toen sprak een stem, dun en meelijwekkend:

“Vader, lieve Vader, mijn slechte stiefmoeder heeft mij gedood. Het is drie Manen geleden sinds ze mij doodde. Ze begroef me op een open plek van de Bamboe Groeve. Misschien vind je mijn botten daar. Maar mij zul je nooit meer zien, nooit meer zien, nooit meer zien….”

De man nam zijn tweehandige zwaard en deed het recht eer aan. Hij doodde zijn slechte vrouw. Hiermee wreekte hij de dood van zijn onschuldige kind. Daarna trok hij eenvoudige witte kleding aan en zette een grote hoed van rijststro op, die zijn gezicht overschaduwde. Hij nam verder een wandelstaf en een strooien regenjas mee. Aan zijn voeten droeg hij gebonden sandalen. Zo ging hij op pelgrimstocht naar de heilige plaatsen van Japan.

En hij droeg de kleine fluit met zich mee, in een plooi van zijn kleed, op zijn borst.


Downloads