De eerste vogel van het voorjaar

Arthur was een jongen die van het bos hield en veel vragen stelde. De Wijze Wonderman was de geest van het bos die Arthur op een dag ontmoette en die al zijn vragen beantwoordde. Het gebeurde op een dag net toen de sneeuw aan het verdwijnen was en de zon warm werd. Arthur had zijn eerste voorjaarswandeling gemaakt en, omdat hij een beetje moe was, ging hij op de zonnige helling van een heuvel zitten. Uit de bladeren van de boom voor hem gleed de Wijze Wonderman, gekleed in zijn lichtblauwe pak met op elke knoop een zilveren bel. Bij elke beweging die hij maakte, deden de bellen tringel, tringel, tringel. Arthur was zo verrast dat hij bijna vergat te ademen.

“Goedemorgen, Arthur,” zei de Wijze Wonderman, “wat vraag jij je af?”

“Ik vroeg me gewoon af,” zei Arthur, terwijl hij met zijn hoofd naar een blauwe vogel knikte, “waarom de Sialia vogel de eerste lentevogel is.”

“Wel, hij is de boodschapper van de lente, weet je.”

“Maar hoe is hij de boodschapper geworden? Weet jij dat?”

“Ja, ik heb het gehoord”, zei de Wijze Wonderman.

“Wie heeft het je verteld?”

“Mijn oma. Ze zei dat de grootmoeder van haar oma het verhaal vertelde; en wat de grootmoeder van haar grootmoeder zei is waar, zegt mijn grootmoeder.”

“Natuurlijk”, zei Arthur. “Wil je me het verhaal vertellen?”

“Zeker, maak het jezelf gemakkelijk.”

Arthur ging op één elleboog liggen en de Wijze Wonderman ging op het gras zitten en praatte.

“Je weet dat er vier geesten van het jaar zijn: lente, zomer, herfst en winter. Sommige mensen noemen ze seizoenen, maar het zijn echt geesten. Van alle vier de geesten is lente de favoriet. Hij kwam al vele jaren lang elk jaar naar de aarde, jaar na jaar, toen hij het in zijn hoofd kreeg dat het iets moois zou zijn en heel goed bij zijn waardigheid zou passen om een boodschapper te hebben, iemand die zijn kleuren kon dragen en die op de fluit kon spelen. Eerst dacht hij aan de geurige bloemen, die konden zijn kleuren dragen. Maar hij bedacht dat ze de fluit niet konden bespelen. Toen dacht hij aan de zoemende bij; hij zou kunnen leren om op de fluit te spelen. Maar hij herinnerde zich dat de bij zijn kleuren niet kon dragen. Dus besloot hij dat hij een vogel moest hebben.

De lente, die een zeer levendige en praktische geest was, riep die ochtend de vogels bij elkaar. Hij vroeg ze allemaal hem te ontmoeten bij de Grote Rots onder de Grote Boom bij de Grote Bocht van de Grote Rivier. Ze kwamen allemaal – vogels van elke grootte en kleur en beschrijving. Hij zat op de Grote Rots terwijl de vogels op het gras zaten en luisterden met grote, ronde, knipperende ogen en met de koppen scheef.

Hij vertelde hen dat hij een boodschapper verlangde om zijn vaandel te dragen en de fluit te bespelen. De gekozen vogel moest natuurlijk knap en muzikaal zijn. Maar hij moest meer zijn dan dat. Hij wilde een vogel met een uitzonderlijk goed karakter, in feite de allerbeste vogel die er te vinden was. Hij verwachtte niet een perfecte vogel te vinden, zei hij, maar hij verlangde naar een vogel die zo perfect mogelijk was. Hij eindigde zijn toespraak door te zeggen dat zijn boodschapper zou moeten zijn: “Zowel knap als gelukkig, begaafd en goed, en zo bescheiden als bescheiden maar kan zijn. De allerbeste vogel die in het bos vliegt, ik zou willen dat hij mijn boodschapper is.”

De keuze, zei hij, zou hij aan de vogels overlaten omdat zij elkaar door en door kenden.

De vogels staken de koppen bij elkaar en spraken in minstens veertig verschillende talen. Tenslotte vertelde hun woordvoerder aan Lente dat ze tevreden waren om de selectie over te laten aan een commissie van zes. Omdat Lente met alle vogels op goede voet wilde blijven, leek het hem het beste om de commissie niet aan te stellen. Hij plukte een handvol gras en hield het stevig tussen zijn handen zodat de uiteinden eruit zouden steken, en toen vroeg hij de vogels om een voor een naar boven te komen en een sprietje te trekken. De zes die de kortste grassprieten hadden getrokken, zouden de commissie vormen.

Ze liepen een voor een naar boven en trokken. Meneer Kraai trok het kortste sprietje en werd de voorzitter. Daarna kwam meneer Papegaai, daarna meneer Blauwe Gaai, meneer Roodborstje, meneer Specht en meneer Sialia. Het was een vreemde commissie, van alle soorten en maten vogels.

Diezelfde avond ontmoetten de zes vogels elkaar in een hoek van de boomgaard van meneer Boer, op een dode tak van een oude appelboom. Ze praatten en praatten en praatten. Ze bespraken alle vogels die ze kenden, spraken over hun goede en slechte eigenschappen.

Toen het laat werd, heel laat, bijna acht uur, en ze waren nog niet tot een conclusie gekomen, stelde meneer Sialia voor om te gaan stemmen, en iedereen was het daarmee eens. Maar hoe moesten ze stemmen? Dat was de volgende vraag. Meneer Sialia stelde voor dat iedereen, zou opstaan en zou zeggen welke vogel volgens hem het meest geschikt was, om de boodschapper te zijn Meneer Kraai schraapte zijn keel en zei dat dat hij dit niet de verstandigste manier vond. Hij vond het beter, vervolgde hij, dat iedereen de naam van zijn keuze op de onderkant van een blad zou schrijven. De andere leden van de commissie waren het met meneer Kraai eens. Elke vogel nam een blad en schreef er een naam op. En meneer Siala telde de stemmen. Er was een stem voor meneer Kraai, een stem voor meneer Papegaai, een voor de Blauwe Gaai, een voor meneer Roodborstje en een voor meneer Specht en een voor een andere vogel die er niet was. Geloof je het ? Elke vogel behalve de Siala had op zichzelf gestemd. De Siala wist het omdat hij het voetschrift van alle vogels kende. Hij had het gezien in het zachte zand bij het water. Het was zeker dat ze onderling niet zouden kunnen beslissen wie gekozen zou worden, dus deed meneer Sialia nog een voorstel.

“Ik raad aan”, zei hij, “dat we de oude tovenaar, meneer Uil, gaan raadplegen die elke avond bij het licht van de maan het hof houdt in de holte van een grote grijze boom. Hij is de wijste van alle vogels en weet alles. Ik heb ook gehoord dat wanneer er een ster met een staart in de lucht is, hij je fortuin en je karakter kan lezen. Nu is het zo dat er op dit moment een ster aan de hemel staat met een staart, want ik heb hem vanmorgen gezien. Klein Blauwtje, mijn oudste kind, werd heel vroeg wakker en ik moest naar buiten vliegen om een worm voor hem te halen, om hem stil te houden. Net toen ik begon, lang voor zonsopgang, zag ik de komeet. Ik stel voor dat we meteen de tovenaar gaan raadplegen en hem voor ons laten beslissen wie de boodschapper moet zijn.”

“Het lijkt mij”, zei de kraai, “dat dit een uitstekende suggestie is. De tovenaar is zeker een zeer wijze vogel. Ik heb van hem gehoord en hij heeft ongetwijfeld van mij gehoord. Laten we gaan.”

Er werd toen besloten dat ze diezelfde nacht zouden vertrekken, zodra de komeet langskwam. Meneer Sialia zou het signaal geven omdat hij wist waar hij naar de komeet moest zoeken.

Op het juiste moment schudde meneer Sialia ze allemaal bij de vleugel en maakte ze wakker, en ze vertrokken.

Ze vlogen en ze vlogen en ze vlogen, want het was een lange weg en een moeilijke weg om te vinden, en geen van de zes was ooit zo laat in zijn leven op pad geweest. Toen ze het bos bereikten, moesten ze heel voorzichtig vliegen, zodat ze hun koppen niet tegen de bomen zouden stoten en ze de borden onderweg zouden kunnen lezen. Eindelijk zagen ze een grote grijze boom, met een zwak verlicht raam erin, ver in de stam. Meneer Kraai las de naam op het deurbordje en kondigde aan dat ze bij het juiste huis waren aangekomen. Er was geen deurbel, dus krabde meneer Kraai.

“Wie-oh-wie?” kwam het van binnenuit.

“Vrienden”, zei de kraai, “zes vrienden komen om de tovenaar te raadplegen.”

De deur ging open en de zes vogels liepen naar binnen en de trap op.

Ze bevonden zich in een kleine donkere ronde kamer met stoelen tegen de zijkanten. Meneer Uil zat aan een kant. Hij had zijn bril op en las bij het licht van zijn lamp, dat wil zeggen, het leek op een lamp, maar meneer Uil legde later uit dat het geen lamp was maar het licht van de komeet dat hij opving.

De tovenaar ontving ze vriendelijk en gebaarde dat ze moesten gaan zitten.

“Het is erg laat”, merkte de uil op. “Het moet een zeer belangrijke zaak zijn die jullie op dit uur van de nacht naar mij toe brengt.”

“Dat is het zeker”, antwoordde de kraai.

Toen vertelde hij de tovenaar wat hun probleem was. Hij herhaalde de toespraak van Lente, vooral de laatste woorden: “Zowel knap als gelukkig, begaafd en goed, en zo bescheiden als bescheiden maar kan zijn. De allerbeste vogel die in het bos vliegt, ik zou willen dat hij mijn boodschapper is.”

Hij vertelde de Tovenaar over hun onvermogen om te beslissen wie gekozen moest worden en over hun besluit om de keuze aan hem over te laten. Dit was de reden van hun bezoek.

Toen keek de uil, als rechter, ernstig en merkte op: “Het lijkt mij dat in deze situatie het eerste wat moet worden gedaan, is om de mening van ieder van jullie vast te stellen wie de beste vogel is om te kiezen. Meneer Kraai, wilt u zo goed zijn ons uw mening te geven?”

Meneer Kraai stond op, schraapte zijn keel en zei: “Om eerlijk te zijn, lijkt het mij dat ik zelf moet worden gekozen. Een betere vogel is bijna niet te vinden.”

“Waarom denk je dat?” vroeg de uil.

“Mijn vrouw, mevrouw Kraai zei tegen mij: Lieve echtgenoot jij bent de perfecte man”, zei de Kraai.

“Meneer Papegaai”, zei de Tovenaar, “uw mening graag.”

“Ik ben van mening”, zei meneer Papegaai, “dat ik de vogel ben die gekozen moet worden. Ik heb mezelf bij vele gelegenheden horen praten en ik weet zeker dat ik zowel met wijsheid als met humor spreek.”

“Meneer Blauwe Gaai!” riep de tovenaar.

“Aangezien u mij om mijn eerlijke mening vraagt, meneer de tovenaar, moet ik zeggen dat ik het gevoel heb dat ik de enige vogel ben voor deze functie. Ik heb vandaag in de spiegel gekeken; in feite zie ik mezelf heel vaak in de spiegel, en ik heb nog nooit een enkele fout in mezelf gezien.”

“Meneer Roodborstje alsjeblieft.”

Meneer Roodborstje stond op en zei: “Ik ben er vrij zeker van, meneer Tovenaar, na veel observatie, dat ik de boodschapper moet worden. Ik ben knap en begaafd, al zeg ik het zelf. Bovendien leef ik op de beste plek; ik woon in de boomgaard van de bisschop. Juist vandaag hoorde ik de bisschop zeggen: ‘Dat roodborstje is een mooie, knappe vogel, net zo mooi als een bisschop.’ Ik weet zeker dat die aanbeveling voldoende is.”

“Meneer Specht.”

“Ik ben er zeker van, meneer de tovenaar”, zei de specht, zeer snel en opgewonden sprekend, “dat hoewel ik niet zo groot ben als sommigen van degenen die we hebben gesproken, ik meer aanspraak kan maken op dit hoge ambt dan wie dan ook. Want ik heb er lang een gewoonte van gemaakt om de fouten en zwakheden van alle andere vogels zorgvuldig te bestuderen, en ik weet dat ik geen van deze tekortkomingen heb.”

“Meneer Sialia”, zei de tovenaar, “wat heb jij te zeggen?”

“Niets, meneer de Tovenaar. Ik heb geen besluit genomen. Ik laat de zaak geheel aan uw wijsheid en oordeel over.” En hij ging zitten.

“Nou”, zei de uil na een tijdje, “het volgende wat je onder deze omstandigheden moet doen, lijkt te zijn je fortuin, dat wil zeggen je karakters, te lezen in het licht van de komeet. Ik zal u een voor een vragen om plaats te nemen op deze rechterstoel links van mij, waar het licht van de komeet op u kan vallen en waar ik u duidelijk kan zien. Meneer Kraai, bent u de eerste?”

Meneer Kraai stapte vol vertrouwen naar de stoel, terwijl de Tovenaar zijn bril opzette en de lamp zo draaide dat het licht vol op de glanzende veren van de grote zwarte vogel viel. Het was een draaibare stoel, die de Tovenaar langzaam ronddraaide zodat hij alle kanten van de vogel kon zien. “Een mooie vogel”, zei hij heel bedachtzaam, alsof hij hardop dacht, “een perfecte vogel, tenzij – tenzij wat? heel sluw – heel sluw – geneigd om te stelen – heel erg geneigd om te stelen – in feite een dief; steelt van meneer Boer maïs en erwten – vooral in de vroege ochtend als er niemand in de buurt is – een zeer ernstige fout – een van de ergste. Ik ben er vrij zeker van, meneer Kraai, dat Lente u niet zou kiezen als zijn boodschapper – hij kan u niet vertrouwen. Dat is genoeg. Meneer Papegaai!”

Meneer Papegaai kwam naar voren en nam plaats op de stoel. De tovenaar keek hem ernstig aan en aaide hem over zijn rug. “Fijne veren – groen, rood – geel – fijne veren – tamelijk kleine kop – grote tong – grote tong, kleine kop – praat meer dan hij denkt – praat veel meer dan hij denkt – praat vaak zonder na te denken – zegt wat hij anderen hoort zeggen. Tong ook nogal sluw – en blaren aan het einde – slechte woorden! slechte woorden! Het spijt me te moeten zeggen, meneer Papegaai, dat ik u niet kan aanbevelen als boodschapper. Mensen zouden niet blij zijn om je jaar na jaar te zien. Dat is genoeg. Meneer Blauwe Gaai!”

De blauwe gaai stapte naar voren en ging zitten.

De tovenaar keek hem bewonderend aan, want hij was gekleed in een prachtig maatpak dat hem perfect paste. “Een knappe vogel”, zei hij, “een knappe vogel, dat wil zeggen mooie kleren. Oog ook heel goed – een beetje scheef, een beetje scheef – maar over het algemeen een goed oog. Laat me eens kijken, wat is dit op de achterkant van het hoofd? Deze lange veren? – oh, een kuif! Ik zie het. Gewoon ter decoratie. Een ijdele vogel, ijdel als een pauw – en net als alle ijdele vogels en mensen, moeilijk in de omgang – en erg onvriendelijk – houdt ervan alleen te zijn – andere mensen zijn niet goed genoeg. Het spijt me u te moeten mededelen, meneer Blauwe Gaai, dat Lente u niet als zijn boodschapper wil. Dat is genoeg. Meneer Roodborstje!”

Het roodborstje sprong op de stoel in zijn mooie rokkostuum en rode hemd, zijn borst opgeblazen en zijn ogen glinsterend. De tovenaar keek hem een tijdje aandachtig aan, toen begon hij: “U bent de vriend van de bisschop, zegt u. Laat me eens kijken – een felrode vlek op je snavel – de kersen van de bisschop, zou ik zeggen – maar dat laten we voorbij gaan. Je ogen zijn zeer achterdochtig – zeer achterdochtig – altijd op zoek, zelfs onder je beste vrienden, om te zien of iemand je geen kwaad zal doen – kan geen worm uit de tuin van de bisschop trekken zonder de hele tijd achterdochtig rond te kijken. Een erg ongelukkige gemoedstoestand om in te verkeren – ongelukkig voor jou – ongelukkig voor anderen. Je zou nauwelijks geschikt zijn voor de boodschapper. Dat is genoeg. Meneer Specht!”

De specht fladderde luidruchtig op en nam zijn plaats in. “U zegt”, begon de tovenaar, “dat u niet de fouten van de andere vogels hebt.”

“Ja”, zei de specht, heel snel pratend, “ik ben niet zo gemeen als de kraai, en ik praat niet zulke onzin als de oude Papegaai, en ik ben niet zo koppig als de gaai, en ik ben niet zo achterdochtig als de vriend van de bisschop is. Ik heb geen enkele fout van de andere vogels.”

De tovenaar schoof zijn bril op zijn voorhoofd, draaide het licht weg en keek hem aan: “Ik begrijp het”, zei hij, “ik heb het komeetlicht helemaal niet nodig. Ik kon je in het donker zien. Scherpe snavel – scherpe tong – scherpe klauwen, in een voortdurende staat van slecht humeur – zeer ruzie zoekend – zeer onaangename buurman; in feite een veel voorkomende overlast. Dat zal genoeg zijn, meneer Sialia!”

“Ik weet zeker, meneer Uil”, zei de blauwe vogel, terwijl hij opstond, “ik ben niet de uitverkoren vogel, want ik weet dat ik verre van een perfecte vogel ben. Ik heb veel fouten. Er zijn veel betere vogels dan ik uit wie Lente zijn boodschapper kan kiezen.”

Maar de tovenaar stond er nogal op dat de Sialia naar voren zou komen waar hij zijn fortuin kon lezen.

“Je zegt dat je veel fouten hebt”, merkte de Uil op. “Dat kan zijn, maar ik zie aan het licht van de komeet dat ze klein zijn, heel zwak inderdaad. Bovendien is het vermogen om je fouten te zien en de wens om ze te corrigeren de grootste deugd. Er zijn misschien betere vogels, maar ik moet eerlijk zeggen dat ik ze niet ken. Ik aarzel niet, meneer Sialia, om te zeggen dat het mijn oordeel is dat u de voorbode van de lente moet zijn, want als u mij toestaat het te zeggen, lijkt het erop dat u zowel knap als gelukkig bent, begaafd en goed, En zo bescheiden als bescheiden maar zijn kan.”

Meneer Sialia bloosde, terwijl hij in zijn hart heel blij was.

Lente was het met meneer Uil eens en plakte op elke boom langs de waterkant een bordje dat meneer Sialia voortaan zijn boodschapper zou zijn, de eerste vogel van de lente!

“Er zit er eentje op de tak van die oude boom”, zei de Wijze Wonderman. “Hij draagt de kleuren en speelt op de fluit.”

“Wat zegt hij?” vroeg Arthur.

“Nou”, zei de Wijze Wonderman, “ik vroeg het hem op een dag en hij zei dat het was: “Lente is hier, lente is hier!”


Downloads