De aardbeiendief

De middagzon scheen fel toen twee kinderen, vrolijk, de steile, met gras begroeide heuvel, af renden die van het kleine dorp naar het naburige bos leidde. Hun zomerkleding liet hoofd, nek en voeten bloot. Maar dit stoorde hen niet, want de warme zonnestralen verwarmden hen en de kinderen genoten ervan.

Ze waren broer en zus; elk droeg een pot om met aardbeien te vullen, die hun moeder in de stad zou verkopen. Ze waren erg arm, bijna de armste mensen in het dorp. Hun moeder, een weduwe, moest hard werken om brood voor zichzelf en de kinderen te kunnen kopen.

Als het aardbeienseizoen was aangebroken of het seizoen voor de vroege viooltjes, gingen de kinderen het bos in om ze te zoeken, en door het fruit of de bloemen te verzamelden, hielpen ze wat geld te verdienen. De gelukkige kinderen renden vrolijk verder alsof ze de heersers waren van de prachtige wereld die zich zo verleidelijk voor hen uitstrekte. De aardbeien waren nog steeds schaars en zouden in de stad een hoge prijs opbrengen; daarom begonnen ze zo vroeg op de dag te zoeken, als andere mensen nog aan het slapen waren.

Diep in het bos was een plek, bekend bij de kinderen, waar grote massa’s aardbeiplanten bloeiden, de grond bedekkend als met een luxe tapijt. Witte sterachtige bloesems in overvloed leken guitig uit het groene gebladerte heen te kijken maar rijpe, donkerrode vruchten waren moeilijk te vinden.

Heel langzaam vorderde het werk, en naarmate de verzamelde schatten in hun kleine aardewerken potten meer en meer werden, zakte de zon lager en lager. Druk bezig met hun taak, vergaten de kinderen de tijd. Er klonk geen gelach en gebabbel; ze proefden geen van de mooie aardbeien, keken nauwelijks naar de viooltjes en anemonen en de zonnestralen die door de takken gluurden, de meikevers en vlinders werden evenmin opgemerkt.

“Lorchen,” riep Fried eindelijk, met een door de zon verbrand en verhit gezicht, “kijk, Lorchen, mijn pot is al vol!”

Lorchen keek op, haar gezicht was rood van inspanning; haar pot was pas halfvol. Oh, wat benijdde ze haar broer om zijn volle pot! Maar Fried was een brave jongen en hij hield zielsveel van zijn kleine zusje. Hij liet haar op het zachte gras zitten, zette zijn pot naast haar en stopte niet met werken voordat Lorchens pot eveneens helemaal gevuld was. Hun dagelijkse werk zat er nu op. Maar het was zo mooi in het bos. De vogels zongen zo vrolijk tussen de bladeren, alles ademde de geur uit van de bedauwde avond die langzaam tussen de trillende takken kroop.

Op enige afstand glinsterde een klein stukje weiland tussen de bomen door. De stralende zon rustte nog op het verse, groene gras en duizenden narcissen, boshyacinten, roze bloemen en vergeet-mij-nietjes ontvouwden zich daar in hun verschillende schoonheid. Het was een heerlijke speelplek voor de kinderen. Ze renden erheen, plaatsten hun potten voorzichtig achter een grote boomstam en vergaten al snel hun harde middagwerk terwijl ze een vrolijk spelletje speelden. Grijzer werden de schaduwen en de schemer viel langzaam over het eenzame bos. Toen pas dachten de broer en zus eraan terug te keren – hun vermoeide ledematen waren weer gesterkt en hun spel in de bloemenweide had hen opgewekt en vrolijk gemaakt.

Nu de avonddauw hun blote voeten nat maakte en de honger begon op te komen, wilden ze terug naar huis. Ze renden naar de boom waar ze hun potten achter hadden gezet, maar de potten waren verdwenen! Eerst dachten de kinderen dat ze zich vergist hadden in de plaats; ze zochten verder, achter elke stam, achter elke struik, maar ze konden geen spoor van de potten vinden.

De potten waren verdwenen, samen met de kostbare vruchten. Wat zou hun moeder wel zeggen als ze thuiskwamen, ze hadden hun taak immers niet vervuld. Met de prijs van de aardbeien wilde ze meel kopen om brood van te maken. Ze hadden al een paar dagen bijna geen brood meer en nu hadden ze niet eens de potten meer om weer nieuwe aardbeien in te verzamelen.

Lorchen begon luid te snikken; Frieds gezicht werd vuurrood van woede en zijn ogen schitterden maar hij huilde niet. De duisternis nam toe, de boomstammen zagen er zwart en spookachtig uit, de wind ruiste in de takken. Wie had hun aardbeien kunnen stelen? Niemand was in de buurt van de weide gekomen. Eekhoorns en hagedissen konden geen potten wegdragen. De arme kinderen stonden hulpeloos naast de oude boomstam. Ze konden niet met lege handen naar hun moeder terugkeren; ze waren bang dat ze boos op hen zou worden omdat ze hun potten uit het oog hadden verloren.

Het kleine meisje rilde in haar dunne jurk en huilde van angst, honger en vermoeidheid. Fried pakte de hand van zijn kleine zusje en zei: “Luister, Lorchen: jij moet naar huis rennen, het is nu bijna nacht in het bos. Zeg tegen moeder dat onze potten verdwenen zijn, eet je avondmaal, en ga naar bed en ga gewoon slapen. Ik zal hier blijven en zoek achter elke boom en overal, tot ik de potten vind. Ik heb geen honger en ben niet moe, en ben niet bang om alleen de nacht door te brengen in het bos, ondanks alle verhalen die onze grootmoeder altijd vertelde over slechte geesten in het bos, kobolden die kinderen plagen, dwaallichten en bergdemonen die hun schatten onder de aarde bewaren.”

Lorchen huiverde en keek angstig om zich heen. Ze wikkelde haar armpjes in haar schort en huilde bitter.

“Kom met me mee naar huis, Fried,” smeekte ze. “Ik ben bang om alleen door het sombere donkere bos te gaan!”

Fried pakte haar hand en ging met haar mee tot ze de lichten van het dorp zagen. Toen bleef hij staan en zei: “Ren nu alleen verder; kijk, daar brandt het licht in het raam van ons huis. Ik zal nu terugkeren naar het bos, ik kan echt niet met lege handen naar huis gaan.”

Snel draaide hij zich om en ging het bos in. Lorchen wachtte even en riep: “Fried, Fried!” Toen ze geen antwoord kreeg, vluchtte ze snel de met gras begroeide heuvel op die ze een paar uur eerder zo vrolijk was afgedaald.

Hun moeder, die ongerust was geworden door hun lange afwezigheid, stond huilend bij de deur toen Lorchen buiten adem terugkwam. Arm kind, ze had nauwelijks nog kracht genoeg om te vertellen dat ze de aardbeien en potten waren kwijtgeraakt en dat Fried was achtergebleven.

De moeder werd bedroefd toen ze het verhaal hoorde, ze had bijna geen brood meer en wist niet wanneer ze weer wat zou kunnen kopen; maar dat Fried in het bos bleef, was erger dan alles, want zij geloofde heilig, net als alle dorpelingen, in de kwaadheid van kobolden. Ongerust en bedroefd ging ze naast haar dochtertje liggen om uit te rusten.

Fried rende ondertussen steeds verder en verder het bos in, terwijl de sterren door het dikke gebladerte verlegen naar beneden keken. Hij zei zijn avondgebed op en was toen niet langer bang voor het ritselen van de bladeren, het kraken van de takken of het fluisteren van de nachtelijke wind in de bomen.

Al snel kwam de maan op en het was licht genoeg voor Fried om de potten te zoeken. Maar zijn zoektocht was tevergeefs – de uren gingen voorbij en hij vond niets. Eindelijk zag hij een kleine berg begroeid met struiken. Toen kroop de maan achter een dikke wolk en alles was donker. Vermoeid zakte Fried achter een boom neer en viel bijna in slaap. Maar plotseling zag hij een helder licht dichtbij de berg bewegen, hij sprong op en haastte zich ernaartoe.

Toen hij dichterbij kwam, hoorde hij een eigenaardig geluid, als het gekreun van een man die zwaar aan het zwoegen was. Hij kroop zachtjes naar voren en zag tot zijn verbazing een kleine dwerg, die een zwaar voorwerp in een gat probeerde te duwen, dat blijkbaar naar de berg leidde. De kleine man droeg een zilveren jas en een rode muts met punten waaraan een grote, sprankelende edelsteen, was vastgemaakt die het wonderbaarlijke licht veroorzaakte.

Fried stond al snel dicht achter de dwerg, die in zijn gretigheid de jongen niet had opgemerkt, en zag, met verontwaardiging, dat het voorwerp dat de kleine man zo hard in het gat probeerde te duwen zijn pot aardbeien was. Woedend greep Fried een tak die dichtbij lag en gaf de kleine man een geweldige klap. Daarop slaakte de dwerg een kreet die veel weg had van het piepen van een kleine muis en probeerde in het hol te kruipen.

Maar Fried hield hem stevig vast bij zijn zilveren jas en vroeg boos waar hij de andere pot aardbeien had gelaten. De dwerg antwoordde dat hij geen andere pot had en probeerde zich uit de greep van de kleine reus te bevrijden.

Fried greep opnieuw zijn tak, die de dwerg zo bang maakte dat hij snel riep: “De andere pot is binnen; ik zal hem voor je halen.”

“Dan kan ik lang wachten, nee, ik ga met je mee en haal mijn eigen pot”, zei Fried.

De dwerg stapte naar voren, het licht in zijn puntmuts scheen feller dan de helderste kaars. Fried volgde hem, zijn pot in de ene hand en de tak in de andere. Zo gingen ze op pad, ver de berg in. De dwerg kroop voort als een hagedis, maar Fried, wiens hoofd bijna het dak raakte, kon niet gemakkelijk vooruit komen.

Eindelijk weerklonk er lieflijke muziek door de gangen: en nog een eindje verder moesten ze hun reis stoppen doordat er een grijze stenen muur was. De kleine dwerg nam een zilveren hamer uit zijn wambuis en gaf drie klinkende klopjes op de muur; en toen de muur openging, stroomde er zo’n stroom van licht naar buiten dat Fried zijn ogen moest sluiten. Half verblind, met zijn handen voor zijn gezicht, volgde hij de dwerg. De stenen deur ging achter hen dicht en Fried bevond zich in de geheime woningen van de dwergen.

Een gemompel van zachte stemmen, vermengd met de zoete melodieën van muziek, klonk in zijn oren. Toen hij zijn hand van zijn ogen kon halen, zag hij iets wonderbaarlijks. Een prachtige, hoge hal, uit de rots gehouwen, lag voor hem; op de muren schitterden duizenden edelstenen zoals zijn gids op zijn puntmuts had gedragen. Ze dienden in plaats van kaarsen en straalden een glans uit die de menselijke ogen bijna verblindde.

Tussen hen in hingen prachtige kransen en trossen bloemen zoals Fried nog nooit eerder had gezien. Rondom stonden massa’s mooie kleine dwergen, vol nieuwsgierigheid, naar hem te staren.

In het midden van de zaal stond een troon van groen doorschijnend steen, met kussens van zachte paddenstoelen. Hierop zat de dwergenkoning; met een gouden mantel, en op zijn hoofd een kroon gesneden uit een vlammende karbonkel. Voor de troon stond de dwerg, Frieds gids, zijn avontuur te vertellen.

Toen de dwerg ophield met spreken, stond de koning op, benaderde de jongen, die nog steeds bij de deur stond, omringd door de dwergen, en zei: “Jij mensenkind, wat heeft jou naar mijn geheime woning gebracht?”

“Koning Dwerg,” antwoordde Fried beleefd, “ik wil mijn aardbeien terug die die dwerg heeft gestolen. Ik vraag u ze aan mij terug te geven en laat me dan gaan zodat ik naar huis kan, naar mijn moeder.”

De koning dacht even na en zei toen: “Luister, vandaag houden we een groot feest, hiervoor zijn je aardbeien nodig. Ik zal ze daarom van je kopen. Ik zal je ook toestaan om een korte tijd bij ons te blijven, daarna zullen mijn dienaren je terugleiden naar de ingang van de berg.”

“Heeft u dan geld om mijn aardbeien te kopen?” vroeg de jongen.

“Dwaas kind, weet je dan niet dat het goud, zilver en koper uit de aarde komen? Ga met me mee en bekijk mijn schatkamers.”

Dit zeggende leidde de koning hem de zaal uit door lange kamers, waarin bergen van goud, zilver en koper waren opgestapeld; in andere kamers lagen massa’s edelstenen. Ze kwamen bij een grot waar in het midden een grote vaas stond. Uit deze vaas stroomden drie sprankelende stromen, elk met een andere kleur: ze stroomden uit de grot en loosden zich in de aderen van de rotsen.

Naast deze stromen knielden dwergen, die emmers vulden met het stromende goud, zilver en koper, dat andere dwergen meenamen en opsloegen in de schatkamers van de koning. Maar de grootste hoeveelheid stroomde in de spleten van de berg, daar waar mannen het met veel moeite uitgraven.

Fried had graag zijn zakken gevuld met de edelmetalen, maar durfde de dwergenkoning niet om toestemming te vragen. Ze keerden snel terug naar de zaal waar het feest werd voorbereid. Op een lange witmarmeren tafel stonden rijen gouden schalen gevuld met allerlei lekkernijen, bereid van Fried’s aardbeien. Op de achtergrond zaten de muzikanten te spelen, het waren bijen en sprinkhanen, die de dwergen in het bos hadden gevangen. De dwergen aten van kleine gouden bordjes en Fried at mee. Maar de stukjes waren zo klein dat ze op zijn tong smolten voordat hij ze kon proeven.

Na het feestmaal kwam het dansen. De dwergmannen waren oud en verschrompeld, met gezichten als boomwortels; ze droegen allemaal zilveren jassen en rode mutsen. De dwergmeisjes waren lang en statig en droegen op hun hoofd bloemenkransen die fonkelden alsof ze nat waren van de dauw. Fried danste met hen mee, maar omdat zijn kleding zo armoedig was, pakte zijn partner een bloemenkrans van de muur en zette die op zijn hoofd. Heel mooi stond het op zijn lichtbruine haar – maar hij kon het niet zien, want dwergen hebben geen spiegels. De bijen zoemden als fluiten en trombones, de sprinkhanen tjilpten als violen.

Het dansen eindigde, Fried benaderde de koning, die op zijn groene troon rustte, en zei: “Mijn heer koning, wees zo goed om voor mijn aardbeien te betalen, en me daarna de berg uit leiden, want het is tijd dat ik terugkeer naar mijn moeder.”

De koning knikte met zijn karbonkelkroon, sloeg zijn gouden mantel om zich heen en vertrok om het geld te halen. Wat verheugde Fried zich bij de gedachte dat geld mee naar huis te nemen! Omdat hij erg moe was, besteeg hij de troon, ging zitten op het zachte paddestoelkussen waaruit de dwergenkoning zojuist was opgestaan, en voordat de koning terugkeerde, sliep Fried als een slaapmuis.

De dag brak aan in het bos toen hij wakker werd. Zijn ledematen waren stijf en zijn blote voeten ijskoud. Hij wreef in zijn ogen en rekte zich uit. Hij zat nog steeds onder de boom vanwaar hij de vorige avond het licht had zien bewegen. “Waar ben ik?” mompelde hij; toen herinnerde hij zich dat hij in slaap was gevallen op het paddestoelkussen van de dwergenkoning. Hij herinnerde zich ook het geld dat hem was beloofd en voelde in zijn zakken maar ze waren leeg. Ja, hij herinnerde het zich allemaal. Dit was de ochtend dat zijn moeder naar de stad had moeten gaan, en hij had geen aardbeien of geld. Tranen stroomden uit zijn ogen, en hij beschimpte de dwergen die hem slapend van de berg hadden gedragen, en hem bedrogen hadden met het geld. Bedroefd stond hij op en ging naar de berg, maar hoewel hij lang en zorgvuldig zocht, kon hij geen opening vinden.

Er zat niets anders op dan naar huis terug te keren, en dat deed hij maar met pijn in het hart. Er was niemand te zien toen hij het dorp bereikte. Zachtjes klopte hij op de deur van de kamer waar zijn moeder sliep. “Word wakker, moeder,” riep hij.

Snel ging de deur van het huisje open.

“Wat een geluk, je bent terug”, zei zijn moeder terwijl ze hem omhelsde. “Maar is er de hele nacht niets gevaarlijks met je gebeurd, alleen in het bos?”

“Niets, moeder,” antwoordde hij; “Ik had alleen een dwaze droom over dwergen die in de bergen wonen.”

En terwijl zijn moeder het fornuis aanstak, vertelde Fried zijn droom. Ze schudde haar hoofd toen ze het hoorde, want zij geloofde dat haar zoon deze prachtige dingen echt had gezien en gehoord.

Toen kwam Lorchen binnen en haar moeder zei dat ze de luiken moest openen. Het kind gehoorzaamde, maar toen ze de kamer weer binnenkwam, huilde ze hardop en legde haar handen op het hoofd van haar broer.

En…iets zwaars en sprankelends viel op de grond. Ze pakten het op. Het was de krans van veelkleurige bloemen die Fried’s partner hem op het dansfeest had gegeven. Maar de bloemen waren niet zoals die op de velden en weiden groeien: ze waren koud en sprankelend, zoals die de muren van de berghal sierden en die de dwergmeisjes in hun haar droegen.

Het was nu duidelijk dat Fried echt de nacht bij de dwergen had doorgebracht. Ze dachten allemaal dat de bloemen alleen maar van gekleurd glas waren; maar toen ze zo schitterend schitterden en het huisje vulden met een onbeschrijfelijke pracht, besloot de moeder advies in te winnen. Daarom brak ze een klein takje af en bracht het naar de stad naar een goudsmid, die haar tot haar grote verbazing vertelde dat de tak was samengesteld uit de kostbaarste edelstenen, robijnen, diamanten en saffieren die er maar bestaan. In ruil daarvoor gaf hij haar een zak goud die zo zwaar was dat ze hem nauwelijks naar huis kon dragen.

Hun armoede was nu voor altijd voorbij, want de krans was honderd keer meer waard dan de kleine tak. Grote opwinding heerste in het dorp toen het geluk van de weduwe bekend werd gemaakt, en alle dorpelingen renden het bos in om het gat in de berg te zoeken. Maar hun zoeken was tevergeefs – niemand vond ooit de ingang van de berg.

Van nu af aan leefden de weduwe en haar kinderen heel gelukkig; ze bleven vriendelijk en ijverig ondanks hun rijkdom, deden goed werk voor de armen en waren tevreden tot het einde van hun leven.


Downloads