Er waren eens, in een klein dorp waar geplaveide straten werden geflankeerd door nette huisjes met rieten daken, twee bekende figuren: de pastoor en de landheer. Ze hadden een traditie, een warme en betoverende traditie, die de dorpelingen op koude herfstavonden samenbracht. Ze verzamelden zich dan bij de grote haard in het huis van de pastoor, en de lucht werd gevuld met de heerlijke geur van geroosterde appels en het geluid van vrolijk gelach.
De dorpelingen, mannen en vrouwen, oud en jong, zaten allemaal samen rond het vuur, hun gezichten gloeiend in het flikkerende licht. Appels uit de overvloedige boomgaard van de landheer werden op stokjes gestoken en boven de haard geroosterd. De landheer, een wijze oude man met fonkelende ogen en een hartelijke lach, vertelde graag verhalen. Hij vertelde de meest fascinerende verhalen, vol magie en mysterie, helden en schurken, en de kinderen luisterden met gespannen aandacht, hun ogen zo groot als schoteltjes.
Op een zekere avond, nadat de landheer klaar was met het vertellen van een bijzonder meeslepend verhaal over een ridder en een draak, verklaarde de pastoor dat de appels en de verhalen allebei verrukkelijk lekker waren geweest. Terwijl hij naar de manden keek die nog steeds vol appels zaten, plaagde hij de landheer, er zeker van dat er nog tientallen verhalen in zijn hoofd verborgen waren.
De landheer schudde echter eenvoudigweg zijn hoofd en beweerde dat hij zijn repertoire was uitgeput. “Maar laten we de pret voortzetten door nog wat appels te roosteren,” stelde hij voor, en het publiek was het er gretig mee eens.
Terwijl de appels sisten en in het vuur ploften, was de kamer gevuld met gelach en vrolijkheid. Plotseling stelde iemand een spel voor. De eigenaar van de appel die als eerste verbrandde, zou het volgende verhaal moeten vertellen. Alle ogen richtten zich op de zinderende appels, elk in de hoop dat de hunne niet de ongelukkige zou zijn.
Toevallig was de appel die het eerst zwart werd van een goedhartige moeder, die druk bezig was met de verzorging van haar levendige kinderen. Ze was een natuurlijke verhalenverteller en kalmeerde haar kinderen vaak met verhalen als ze van streek of ziek waren.
Ze aanvaardde de taak met een goedmoedig lachje en zette haar jongste op schoot. Terwijl de kamer vol verwachting stil was en het warme licht van het vuur op haar gezicht danste, begon ze aan een verhaal, zo oud als de tijd en toch zo fris als een bloeiende bloem, waardoor iedereen in de kamer verlangde naar meer van haar verhaal, terwijl er weer een appel werd geroosterd op het vuur, klaar voor de volgende verteller om zijn verhaal te vertellen.