De Zwarte Kom

Lang geleden, woonde er vlakbij Kioto, de grote stad van de Jongemannen, een eerlijk echtpaar. Hun huisje stond op een eenzame plek, aan de rand van een diep dennenbos. De mensen hadden het idee dat het in dat bos spookte. En ze zeiden dat het bos vol zat met gemene vossen. Ze zeiden ook dat elven hun keukentjes bouwden onder de mosgrond. Verder zeiden ook dat de Lang-neus-Tengu theekransjes hielden in het bos, driemaal per maand. En dat de feeën-kinderen elke morgen, voor zeven uur, daar verstoppertje speelden.

Bovenal schroomden ze niet om te zeggen dat het eerlijke echtpaar zonderling was, ieder op hun eigen manier. De vrouw zou een gekke wijze oude vrouw zijn en de man zou een tovenaar zijn – wat ook best zo zou kunnen zijn. Wat zeker was, was dat ze geen levende ziel kwaad deden, ze waren nog armer dan arm en ze hadden één eerlijke dochter.

Zij was netjes en mooi als een prinses, en haar manieren waren zeer verfijnd. Maar ze werkte zo hard als een jongen in de rijstvelden; en binnenshuis deed ze de hele huishouding. Ze waste en kookte en haalde water. Ze liep op blote voeten, in een grijze handgeweven jurk, haar haren vastgebonden met een blauwe regenrank. Ze was bruin en dun, maar ze was het liefst denkbare bedelmeisje ooit, tevreden met alleen een bed van mos en zonder avondeten.

Haar in-en-in goede vader stierf en de gekke wijze oude vrouw, die haar moeder was, werd elk jaar zieker. Al spoedig lag ze in een bed, in een hoekje van het huis, wachtend op haar dood. Haar dochter zat naast haar en huilde bittere tranen.

“Mijn Kind”, zei de moeder, “weet je dat je zo mooi bent als een prinses?”

“Is dat zo?”, vroeg het meisje terwijl ze nog steeds huilde.

“Weet je ook dat je uitstekende manieren hebt?”, zei haar moeder.

“Zijn mijn manieren goed?”, vroeg het meisje, terwijl ze bleef huilen.

“Je bent mijn eigen lieve Kind”, zei de moeder, “Maar zou je een minuutje kunnen stoppen met huilen en even naar me kunnen luisteren?”

Het meisje stopte met huilen en legde haar hoofd naast haar moeders hoofd op het kussen.

“Luister goed”, zei de moeder, “zodat je dit later goed kunt onthouden. Het is een slechte zaak voor een arm meisje om mooi te zijn. Als ze mooi, eenzaam en onschuldig is, zal niemand anders dan de Goden haar helpen. Zij zullen je helpen, mijn arme Kind, maar ik heb nog een manier bedacht. Breng me de grote zwarte rijstkom die op de plank staat.”

Het meisje pakte de kom. “Kijk, nu zet ik de kom op je hoofd en al je schoonheid is verborgen.”

“Maar de kom is helaas zwaar, Moeder”, zei het arme kind.

“Ik red je van dat wat nog zwaarder is om te dragen”, zei de moeder. “Als je van me houdt, beloof me dan dat je de kom niet zult verplaatsen tot de tijd daar is.”

“Ik beloof het, ik beloof het echt! Maar hoe zal ik weten wanneer de tijd daar is?”

“Dat zul je weten, mijn Kind…. en help me nu naar buiten, voor het zoete ochtendgloren. Ik heb zin om nog één keer de feeën-kinderen te zien terwijl ze door het bos rennen.”

Dus het kind nam, terwijl de ze de zwarte kom op haar hoofd had, haar moeder in haar armen en bracht haar naar een, met gras begroeide, plek, vlakbij de grote bomen. Weldra zagen ze de feeën-kinderen, die zich een weg baanden tussen de donkere stammen en verstoppertje speelden. Hun lichte kleding fladderde, en ze lachten lichtjes terwijl ze weer verder gingen.

De moeder glimlachte naar hen. En voor zeven uur sliep ze in, met een mooie tevreden glimlach op haar gezicht.

Toen haar kleine voorraad rijst op was, wist het meisje met de kom op haar hoofd, dat ze meer moest gaan zoeken, anders zou ze verhongeren. Eerst verzorgde ze het graf van haar vader en moeder en schonk water voor de doden, zoals het hoort. Daarna zei ze menige heilige tekst op.

Toen bond ze haar sandalen om, tilde haar rokken op zodat je haar scharlaken petticoat zag en bond haar huisgoden in een blauw bedrukte zakdoek. Het dappere meisje ging, helemaal alleen, op weg om haar geluk te beproeven.

Ondanks haar slankheid en mooie voetjes, zag ze er vreemd uit, daar zou ze al snel achter komen. De grote zwarte kom bedekte haar hoofd en legde een schaduw over haar gezicht. Toen ze door een dorp liep, keken de vrouwen, die de was deden in de rivier, naar haar. Ze scholden haar uit en lachten hard.

“Het is een boeman die tot leven is gekomen”, zei de ene.

“Weg met haar”, riep een ander, “wat een schaamteloze meid.”

“Wat een valse bescheidenheid om zo door het land te durven zwerven met haar hoofd in een zwarte kom en tegen elke passerende man te zeggen: “Kom en zie wat er verborgen is”, zeiden ze. “Dat is genoeg om een gezond lichaam ziek te maken.”

Maar het arme meisje ging verder. Soms bekogelden kinderen haar voor de lol met modder en stenen. Soms werd ze ruw behandeld door dorpelingen die haar bespotten en op haar jurk trapten als ze voorbij kwam. Ze legden zelfs hun handen op de kom en probeerden de kom met geweld van haar hoofd te trekken. Maar dat spelletje speelden ze maar één keer, de kom prikte hen zo venijnig, alsof het een brandnetel was en de pestkoppen renden huilend weg.

Het bedelmeisje probeerde haar geluk te vinden maar het was heel moeilijk. Dus zou ze maar om werk gaan vragen, maar of zou dat lukken? Niemand had de wens om een meisje in dienst te nemen met een zwarte kom op haar hoofd.

Uiteindelijk, op een mooie dag, was ze zo moe dat ze op een steen ging zitten. Ze huilde alsof haar hart zou breken. Haar tranen rolden onder de zwarte kom uit. Ze rolden over haar wangen tot aan haar witte kin.

Een rondtrekkende liedjeszanger kwam net langs, met zijn biwa (dit is een Japanse gitaar) over zijn rug geslagen. Hij had een scherpe blik en zag de tranen op de witte kin van het meisje. Dat was het enige wat hij van haar gezicht kon zien. “O meisje met de zwarte kom op je hoofd,” citeerde hij, “waarom zit jij aan de kant van de weg te huilen?”

Ze antwoordde: “Ik huil omdat het leven hard is. Ik heb honger en ik ben moe….niemand wil mij geld of werk geven.”

“Nou dat is echt jammer zeg”, zei de liedjeszanger. Hij meende dit oprecht want hij had een goed hart.

“Maar ik heb zelf ook geen enkele rin (dit is een Japanse munt) anders had ik het graag aan je gegeven. Het spijt me echt oprecht voor je.”

“In deze omstandigheden is een liedje voor je maken, het enige goede dat ik kan doen.”

Zo gezegd zo gedaan. Hij draaide zijn biwa rond, trommelde erop met zijn vingers en maakte met het grootste gemak een liedje.

“Voor de tranen op jouw witte kin”, zei hij. En hij zong:

“Hoe Wit is de Kersenbloesem langs de weg, hoe Zwart is de luifel van Wolken! De Wilde Kers hangt langs de kant van de weg. Pas op voor het Zwarte bladerdek van de Wolken. Hoor de Regen, hoor het Regengeluid. Uit de Zwarte luifel van de Wolken. Helaas, de Wilde Kers, haar Zoete Bloemen zijn ontsierd. Ontsierd als de Zoete Bloemen die verloren zijn.”

“Meneer, ik begrijp uw liedje niet”, zei het meisje met de kom op haar hoofd.

“Toch is het duidelijk genoeg”, zei de liedjeszanger en hij vertrok. Hij kwam bij het huis van een passerende rijke boer. Hij ging naar binnen en ze vroegen hem te zingen voor de Meester van het huis.

“Met alle goede wil van de wereld doe ik dat” zei de liedjeszanger. “Ik zal een nieuw lied zingen wat zojuist heb gemaakt.” En hij zong het lied over de Wilde Kers en de grote Zwarte Wolk.

Toen hij klaar was, zei de Heer des huizes: “Vertel ons eens de betekenis van dit lied”

“Met alle goede wil van de wereld doe ik dat”, citeerde de liedjeszanger. “De Wilde kers is het gezicht van een meisje wat ik langs de weg zag zitten. Ze droeg een grote zwarte houten kom op haar hoofd. De kom is de grote Zwarte Wolk in mijn lied. Haar tranen vloeiden onder de kom vandaan als Regen, ik zag de tranen op haar witte kin druppelen. Ze zei dat ze moest huilen van de honger en omdat niemand haar werk of geld wilde geven.

“Laat mij dat arme meisje met de kom op haar hoofd helpen”, zei de Heer des huizes.

“Natuurlijk, als u wilt”, citeerde de liedjeszanger. “Ze zit op een steenworp afstand van uw hek.”

Dit alles leidde er uiteindelijk toe dat het meisje te werk werd gesteld in de oogstvelden van de rijke boer. Ze werkte de hele dag in de wuivende rijst, met haar grijze rokken bij elkaar geknoopt en haar mouwen vastgebonden met koorden. De hele dag werkte ze met de sikkel terwijl de felle zon op de zwarte kom scheen. Maar ze had eten en een bed voor de nacht. Dus ze was tevreden.

Ze zag de gunst in de goede ogen van haar Meester. Hij hield haar in de velden tot de oogst binnen was. Daarna nam hij haar in huis, waar genoeg te doen was voor haar, aangezien zijn vrouw vaak ziek was. Zo leefde het meisje, goed en gelukkig. Ze zong als een vogel tijdens het werk. Elke avond dankte ze de Augustus-goden voor haar grote geluk. En ze droeg nog steeds de zwarte kom op haar hoofd.

Toen het Nieuw Jaar was, zei de vrouw van de boer: “Wat een drukte, wat een drukte, er moet geschrobt, gekookt en genaaid worden, lieve Meid, want we moeten het huis er op zijn netst uit laten zien.

“Dat komt zeker in orde, ik zal er met hart en ziel aan werken”, zei het meisje en ze ging direct weer aan het werk. “Maar Meesteres”, zei ze, “als ik zo brutaal mag zijn om te vragen: “Komt er een feest of iets dergelijks?”

“Inderdaad, we zullen een feest geven voor velen”, zei de vrouw van de boer. “Mijn zoon, die in Kioto is, de stad van de Jongemannen, zal een bezoek aan ons huis brengen.

Toen kwam de knappe Jongeman thuis. De buren werden erbij geroepen en er was vrolijkheid alom. Ze vierden feest en ze dansten, ze maakten grapjes en ze zongen, terwijl ze heerlijke rode rijst aten en veel goede sake (dat is een Japanse wijn) dronken.

Het meisje met de kom op haar hoofd, de Goede Ziel, deed bescheiden haar werk in de keuken, ver weg van het feest vandaan, onder het toeziend oog van de vrouw van de boer.

Zo ging het steeds weer. Maar op een goede dag vroeg het gezelschap om meer wijn. De wijn was op. Dus de Zoon des huizes pakte de lege wijnfles en ging zelf naar de keuken. Hij verwachtte alles te zien, maar niet een meisje, dat op een stapel takken zat en het vuur aanwakkerde met een bamboeventilator.

“Bij mijn leven, ik moet en zal hoe dan ook zien wat er onder die zwarte kom zit”, zei de knappe Jongeman tegen zichzelf. En ja hoor, hij maakte er zijn dagelijkse taak van…hij gluurde naar haar zo vaak hij kon, wat niet erg vaak was. Maar het leek genoeg voor hem te zijn. Hij dacht niet meer aan Kioto, de grote stad vol Jongemannen, hij bleef nu thuis om haar het hof te maken. Zijn vader lachte, zijn moeder mopperde en de buren hielden tevergeefs hun handen omhoog.

“O mijn lieve Meisje met de houten kom, jij zult mijn Bruid zijn en niemand anders. Ik zal en moet haar hebben”, riep de onstuimige ongeduldige Jongeman uit. Snel regelde hij toen de trouwdag maar zelf.

Toen de grote dag was aangebroken, kwamen de jonge meisjes uit het dorp om de Bruid te versieren. Ze kleedden haar in een mooi en kostbaar gewaad met wit brokaat met een hangende hakama (dit is een Japans kledingstuk) van scharlakenrode zijde. Om haar schouders hingen ze paarsblauwe mantel met goud.

De meisjes babbelden erop los maar de Bruid zei geen woord. Ze was bedroefd omdat zij niets had mee kunnen brengen voor haar Bruidegom en omdat zijn ouders ontstemd waren dat zijn keuze op een bedelmeisje was gevallen. Ze zei niets maar de tranen glinsterden op haar witte kin.

“Nu weg met die lelijke oude kom”, zeiden de meisjes. “Het is de hoogste tijd om gouden kammen in het haar van de Bruid te doen.” Dus ze legden hun handen op de kom om deze op te tillen maar ze konden er geen beweging in krijgen.

“Laten we het nog een keer proberen” zeiden ze. Ze trokken met al hun kracht. Maar de kom bleef waar hij was.

“Hier is sprake van hekserij”, zeiden ze. “Laten we het voor de derde keer proberen.” Ze probeerden het weer maar de kom bleef vast zitten. Ze hoorden echter wel angstaanjagende kreten en gesteun.

“Ah, laat het in Hemelsnaam maar zo”, zei de arme Bruid, “Ik krijg er hoofdpijn van.”

Nu hadden ze geen andere keuze meer dan haar, precies zoals ze was, aan haar Bruidegom voor te leiden.

“Mijn Liefste, ik ben niet bang voor een houten kom”, zei de Jongeman.

Dus de sake werd geschonken uit een zilveren kan. Samen dronken ze toen uit een zilveren kop de mysterieuze Drie-maal-drie slokken. Dit maakte hen tot man en vrouw. Toen spatte de zwarte kom uit elkaar, met een hard geluid, en viel op de grond in wel duizend stukjes. En daarmee daalde ook een regen van zilver, goud, parels, robijnen, smaragden en alle denkbare juwelen, op de grond neer.

Maar de Bruidegom keek in het gezicht van zijn Bruid en zei: “Mijn Liefste, er bestaan geen juwelen die zo mooi schitteren als jouw ogen.”


Downloads