Winnie de Poeh en de Honingboom

Heel lang geleden, zeg afgelopen vrijdag, woonde Winnie de Poeh helemaal alleen in het bos.

Op een dag was hij aan het wandelen en kwam een open plek tegen. Precies in het midden stond een grote eikenboom, die een luid, zoemend geluid maakte. Winnie de Poeh ging onder de boom zitten met zijn hoofd tussen zijn poten en begon te denken: “Dat zoemende geluid betekent iets… Je krijgt niet zomaar zo’n zoemend geluid, dat maar blijft zoemen zonder dat het iets betekent. Als er een zoemend geluid is, dan maakt iemand dat geluid. En ik ken maar één reden om te zoemen: je bent een bij.”

Winnie de Poeh dacht verder en zei in zichzelf: “En de enige reden om een bij te zijn die ik ken, is om honing te maken.” Toen stond hij op en zei: “En de enige reden om honing te maken, is zodat ik het op kan eten.” Dus begon hij in de boom te klimmen. Hij klom hoger en hoger en hoger en terwijl hij klom, zong hij een liedje in zichzelf. Toen klom hij wat verder… en verder… en toen nog iets verder. Ondertussen begon hij moe te worden en zong in zichzelf een mopperliedje. Hij was nu echt bijna bij de honing, maar net op het moment dat hij zijn poot in de honing wilde steken…

Krak! “Oh help!” riep Poeh, terwijl hij naar beneden viel en op een tak vele meters lager landde. “Had ik maar niet—”, begon Poeh, maar hij werd afgebroken doordat hij nog eens tien meter naar beneden viel en op de volgende tak landde. “Je ziet wat ik probeerde te doen”, legde hij uit, terwijl hij halsoverkop op de volgende tak, twinter meter lager, plofte. “Natuurlijk, was het nogal —–”, gaf hij toe, en gleed over nog eens zes takken. “Het komt allemaal, denk ik”, concludeerde Poeh, terwijl hij de laatste tak van de boom gedag zei, driemaal ronddraaide en stijlvol in de bosjes landde, “het komt allemaal, omdat ik zo dol ben op honing!”

Hij krabbelde uit de bosjes, haalde de doornen uit zijn neus en begon na te denken. En de eerste persoon aan wie hij dacht was: Janneman Robinson. Dus ging Winnie de Poeh op pad om zijn vriend Janneman Robinson op te zoeken. “Goedemorgen, Janneman Robinson”, zei Poeh. “Goedemorgen, Winnie de Poeh”, zei Janneman Robinson. “Ik vroeg mij af of je misschien een ballon hebt.” “Een ballon?” “Ja, ik vroeg mij op de weg hierheen af: ‘Ik vraag mij af of Janneman Robinson misschien een ballon heeft?’ Dat vroeg ik mij af.”

“Waarom wil je een ballon?” vroeg Janneman Robinson. Winnie de Poeh keek schichtig om zich heen, stopte zijn poot in zijn mond en fluisterde zachtjes: “Honing!” “Je kunt toch geen honing krijgen met een ballon!” “Ik wel”, zei Poeh. En het toeval wilde, dat Janneman Robinson de vorige dag net op het feestje van Knorretje was geweest en een grote groene en blauwe ballon mee naar huis had genomen. “Welke wil je?” vroeg Robinson aan Poeh.

Poeh stopte zijn hoofd tussen zijn poten en begon diep na te denken. “Het zit zo”, zei hij. “Als je achter honing aangaat met een ballon, dan is het belangrijk dat de bijen niet doorhebben dat je eraan komt. Als je een groene ballon hebt, dan denken ze misschien dat je onderdeel bent van de boom en zien ze je niet aankomen. Als je een blauwe ballon hebt, dan denken ze misschien dat je onderdeel bent van de lucht en zien ze je niet aankomen. De vraag is dus: wat is het meest waarschijnlijk?”

“Maar zien de bijen je dan niet onder de ballon?” vroeg Janneman. “Misschien wel en misschien niet”, zei Poeh. “Je weet het nooit met bijen.” Hij dacht een moment en zei: “Ik zal mij voordoen als een klein, zwart wolkje. Dat hebben ze vast niet door.” “Dan is het, het beste als je de blauwe ballon neemt”, zei Janneman Robinson. Zo was het besloten en gingen ze samen op pad met de blauwe ballon.

Winnie de Poeh ging naar een grote modderpoel in het bos en rolde in de modder totdat hij volledig zwart was. Daarna bliezen ze de ballon zo groot mogelijk op en toen de ballon op z’n grootst was liet Janneman hem opeens los. Poeh werd mee omhoog genomen en bleef, op een per meter van de eikenboom, ter hoogte van de top zweven. “Hoera!” riep Janneman. “Is dat niet geweldig”, riep Poeh naar beneden. “Hoe zie ik eruit?” “Als een beer die zich vasthoudt aan een ballon”, zei Janneman. “Niet”, zei Poeh angstig, “als een klein zwart wolkje in de blauwe lucht?” “Niet echt” “Ach, misschien ziet het er vanaf hier anders uit. En bovendien, je weet het nooit met bijen.”

Er was geen wind om Poeh dichter bij de boom te blazen, dus bleef hij zweven. Hij kon de honing zien en ruiken, maar hij kon er niet bij. Na een tijdje riep hij naar beneden: “Janneman Robinson!” “Ja, Poeh?” “Ik denk dat de bijen iets beginnen te vermoeden!” “Wat dan?” “Dat weet ik niet. Maar iets zegt mij dat ze het doorhebben.” “Misschien denken ze dat je op hun honing uit bent?” “Dat zou kunnen. Je weet het nooit met bijen.”

Toen bleef het even stil. Na een tijdje riep Poeh weer naar beneden: “Janneman Robinson!” “Ja, Poeh?” “Heb je een paraplu in huis?” “Ik denk het wel.” “Kun je die misschien ophalen? Als je dan onder mij gaat staan en af en toe zegt: ‘Tut, Tut, het lijkt erop dat het regent’, dan kunnen we de bijen misleiden.” Robinson lachte en dacht bij zichzelf: “Gekke beer”, maar zei niets omdat hij zo dol op Poeh was, dus liep hij naar huis en haalde de paraplu op.

“Ah, daar ben je!” riep Poeh, toen Janneman terugkeerde met de paraplu. “Ik begon al angstig te worden. Ik ben er nu zeker van: de bijen vermoeden iets.” “Zal ik mijn paraplu opsteken?” vroeg Robinson. “Ja, maar wacht heel even. We moeten slim zijn. Het belangrijkste is dat we de Bijenkoningin misleiden. Kun je haar zien van beneden?” “Nee.” “Dat is jammer. Goed, als je nu met je paraplu heen en weer loopt en zegt: ‘Tut, Tut, het lijkt erop dat het regent’, dan zing ik een wolkenliedje.”

Terwijl Robinson heen en weer liep en Poeh een liedje zong, bleven de bijen wantrouwend zoemen. Enkele bijen verlieten zelfs hun nest en vlogen om het wolkje heen. Eén bij ging zelfs op de neus van het zwarte wolkje zitten. “Janneman”, riep het wolkje. “Ja?” “Ik heb zitten denken en ben achter iets heel belangrijks gekomen. Dit zijn niet de juiste soort bijen.” “Oh nee?” “Nee, het is de verkeerde soort, dus ik denk ook dat ze de verkeerde soort honing maken.” “Meen je dat?” “Ja, dus ik denk dat ik maar naar beneden komt.” “Hoe?” vroeg Janneman.

Poeh had daar nog niet over nagedacht. Als hij de ballon los zou laten, dan zou hij vallen en daar had hij niet zo’n zin in. Dus dacht hij een tijdje na en zei toen: “Janneman, jij moet vanaf daar een steentje door de ballon gooien. Lukt dat?” “Zeker”, zei Robinson, “maar dan is wel de ballon kapot.” “Maar als je het niet doet”, zei Poeh, “dan moet ik loslaten en dan ben ik kapot.” Janneman begreep de situatie, mikte en gooide. “Ow!” zei Poeh. “Heb ik gemist?” vroeg Robinson. “Nee, je miste niet, maar je miste wel de ballon”, zei Poeh.

“Het spijt me”, zei Janneman en hij probeerde het opnieuw. Nu raakte hij de ballon wel, deze liep langzaam leeg en Poeh zweefde naar de vaste grond. Zijn armen waren echter zo stijf geworden van het vasthouden van de ballon, dat hij ze een week lang niet meer naar beneden kreeg. Als er een vlieg op zijn neus kwam zitten, dan moest hij die eraf proberen te blazen, want zijn armen kon hij niet bewegen.


Downloads