Alice in Wonderland (Volledig Boek)


Hoofdstuk 1: Door het konijnenhol

Alice had op de oever naast haar zus gezeten tot ze moe was. Eén of twee keer had ze naar het boek gekeken dat haar zus in haar hand had, maar er stonden geen plaatjes in. “Wat heb je aan een boek zonder plaatjes”, dacht Alice. Daarna vroeg ze zich af, zo goed als ze kon, of het de moeite waard zou zijn om op te staan en wat madeliefjes te plukken, om een ketting te maken, want het was nogal een saaie dag. Op dat moment kwam er een wit Konijn met roze ogen vlak langs haar rennen.

Voor Alice was dit niet zo vreemd, en ze dacht er dan ook niet veel over na toen het Konijn zei: “Oh jee! Oh jee! Ik kom te laat!” Maar toen het Konijn een horloge uit zijn zak haalde, ernaar keek en toen verder rende, stond Alice op, want dit was de eerste keer dat ze een Konijn met een horloge zag. Ze sprong op en rende verder om ernaar te kijken. Ze was net op tijd om het Konijn in een groot konijnenhol bij de heg te zien springen.

Zo snel als ze kon, ging Alice er achteraan, het gat in, en ze dacht er niet één keer over na hoe ze er weer uit moest komen. Het gat liep een eind rechtdoor en draaide toen met een scherpe bocht naar beneden, zo scherp dat Alice geen tijd had om te stoppen totdat ze merkte dat ze in een diepe put viel.

Dat moet niet snel zijn gegaan, of de put moet behoorlijk diep zijn geweest, want het kostte haar veel tijd om beneden te komen. Terwijl ze naar beneden gleed, had ze tijd om naar alle vreemde dingen te kijken die ze tegenkwam. Eerst probeerde ze naar beneden te kijken en te zien wat daar was, maar het was te donker. Toen keek ze naar de zijkanten van de put en zag dat er overal boekenplanken waren en hier en daar zag ze kaarten aan pinnen hangen. In het voorbijgaan pakte ze een pot van één van de planken. Er stond het woord “jam” op, maar er zat geen jam in, dus legde ze het weer terug op een plank toen ze er langs gleed.

“Wel”, dacht Alice bij zichzelf, “na zo’n val als deze vind ik het helemaal niet erg meer om van de trap te vallen. Wat zullen ze me thuis dapper vinden! Wel, ik zou niets zeggen zelfs als ik van het dak van het huis zou vallen.”

Omlaag, omlaag, omlaag, ging ze. Zou er nooit een einde komen aan de val? “Ik zou graag willen weten”, zei ze, “hoe diep ik ben gegaan. Zou het niet vreemd zijn als ik dwars door de aarde zou vallen en eruit zou komen aan de andere kant, waar de mensen lopen met hun voeten omhoog en hun hoofden naar beneden?”

Omlaag, omlaag, omlaag, ging ze. “Dinah, mijn kat, zal me vanavond missen”, vervolgde Alice. “Ik hoop dat ze eraan zullen denken om haar melk te geven. Dinah, mijn liefste! Ik wou dat je hier bij mij was! Er zijn geen muizen hier, maar een vleermuis is er wel, en dat lijkt veel op een muis. Maar eten katten wel vleermuizen?” En toen moest Alice in slaap zijn gevallen, want ze droomde dat ze hand in poot liep met Dinah, en net toen ze haar vroeg: “Nu, Dinah, vertel me de waarheid, eet je vleermuizen?”, klonk het “bonk, bonk” en “dreun, dreun” en landde ze op een hoop stokken en dorre bladeren, en de lange val was voorbij.

Alice was helemaal niet gewond en sprong overeind. Ze keek op, maar alles was donker. Aan het einde van een lange gang voor haar was wel het witte Konijn nog steeds in zicht. Er was geen tijd te verliezen, dus vertrok Alice zo snel als ze kon en was nog net op tijd om het Konijn te horen zeggen: “Oh, mijn oren, wat is het laat!” en toen verdween hij uit het zicht. Ze bevond zich in een lange gang met een laag dak, waaraan een rij brandende lampen hing.

Aan alle kanten waren deuren, maar toen Alice alle deuren langs was gegaan en ze allemaal had geprobeerd te openen, ontdekte ze dat ze allemaal op slot zaten. Ze liep heen en weer en probeerde te bedenken hoe ze eruit moest komen. Eindelijk kwam ze bij een tafel die helemaal van glas was gemaakt. Er zat een kleine gouden sleutel op en Alice’s eerste gedachte was dat dit misschien een sleutel was van één van de deuren van de hal.

Maar toen ze de sleutel in elk slot had geprobeerd, ontdekte ze dat de sloten te groot waren of de sleutel te klein – het paste in elk geval niet. Maar toen ze nog een keer door de gang liep, kwam ze bij een laag gordijn dat ze eerst niet had gezien. Toen ze dit opzij schoof, vond ze een kleine deur, niet veel meer dan dertig centimeter hoog. Ze probeerde de sleutel in het slot, en tot haar grote vreugde paste het!

Alice ontdekte dat de deur naar een gang leidde ter grootte van een rattenhol, ze knielde neer en keek er doorheen, in een tuin met prachtige bloemen. Wat verlangde ze ernaar om uit die donkere hal te komen en in de buurt van die heldere bloemen te komen maar ze kon niet eens haar hoofd door de deur krijgen. “Als mijn hoofd er doorheen zou gaan, zou het nog geen nut hebben want de rest van mij zou nog steeds te groot te zijn om er doorheen te gaan. O wat zou ik graag willen dat ik klein was!”, dacht Alice.

Het leek geen zin te hebben om bij de kleine deur te wachten, dus ging ze terug naar de gang in de hoop dat ze een sleutel van één van de grote deuren zou vinden, of anders misschien een boek met regels die haar zouden leren “klein” te worden. Deze keer vond ze er wel een klein flesje waarvan ze zeker wist dat het er eerst niet was. Om de hals van het flesje was een label gebonden met de woorden: “Drink mij.”

Dat klonk goed maar Alice was te wijs om het overhaast te doen. “Nee, ik zal eerst kijken”, zei ze, of er geen “vergif” op staat. Ze had geleerd dat als je veel drinkt uit een fles met het opschrift “vergif” dat je dan zeker ziek zult worden. Op dit label stond dat niet, dus durfde ze het te proeven, en omdat ze het lekker vond, het smaakte naar taart, ijs, gebraden gevogelte en warme toast, dronk ze het snel allemaal op.

“Wat voel ik me toch vreemd”, zei Alice. “Ik weet zeker dat ik niet zo groot ben als ik eerst was!”

En zo was het. Ze was nu opeens nog maar dertig centimeter lang en haar gezicht lichtte op bij de gedachte dat ze nu de juiste lengte had om door de kleine deur naar die mooie tuin te gaan.

Arme Alice! Toen ze bij de deur kwam, ontdekte ze dat ze de sleutel op de tafel had laten liggen, en toen ze terugging om hem te halen, merkte ze dat ze er absoluut niet meer bij kon. Ze kon het door het glas zien en ze deed haar best om op een poot van de tafel te klimmen, maar het lukte niet en toen ze moe was, ging ze zitten en huilde.

“Kom, het heeft geen zin om zo te huilen”, zei Alice zo streng mogelijk tegen zichzelf. “Stop er nu mee!”

Al snel viel haar oog op een kleine glazen doos die op de grond lag. Ze keek erin en vond een kleine taart waarop, met druiven geschreven, de woorden stonden: “Eet mij.”

“Nou, ik zal het maar opeten”, zei Alice, “en als ik er weer lang van word, kan ik bij de sleutel, en als ik er van krimp, kan ik onder de deur door kruipen. Eén van deze twee manieren zal werken.”

Dus ging ze aan het werk en at al snel de hele taart op.


Hoofdstuk 2: De tranenplas

“Wat vreemd! Oh nee, oh nee”, zei Alice, “Ik ben opeens zo lang! Mijn voeten zijn helemaal daar.” (Want toen ze naar haar voeten keek, moest ze heel ver naar beneden kijken.) “Ik kan niet meer voor jullie zorgen, voeten. Ik ben te ver weg om voor jullie te zorgen!”

Maar ook al kan ik niet voor ze kan zorgen, dan moet ik wel aardig tegen ze zijn”, dacht Alice, “anders lopen ze straks niet meer zoals ik wil. Weet je wat, ik geef ze elke kerst een paar nieuwe schoenen!” Ze stopte om na te denken hoe ze de schoenen zou sturen. “Ze moeten per post”, dacht ze, “en hoe grappig zal het zijn om schoenen naar je eigen voeten te sturen! Wat zal het adres er raar uitzien: Alice’s rechtervoet, Op het kleed, In de buurt van het vuur. (Met liefs van Alice.)”

“Oh nee, oh nee, dit kan toch allemaal niet.”

Toen stootte ze haar hoofd tegen het dak. Ze was nu namelijk bijna drie meter lang. Ze pakte meteen de kleine sleutel en liep terug naar de deur.

Arme Alice! Nu was ze zo lang dat ze maar op één kant kon liggen, om met één oog door de tuin te kijken maar ze kon er weer niet doorheen, dus ging ze zitten en huilde hard.

“Maar schaam je nu”, zei Alice tegen zichzelf, “een grote meid zoals jij, die op deze manier huilt. Stop daar onmiddellijk mee!” Maar ze huilde en huilde maar door totdat er een grote tranenplas om haar heen lag, die tot halverwege de gang reikte.

Toen hoorde ze het geluid van voeten dichterbij komen, dus droogde ze haar ogen in grote haast om te zien wie het was. Het was het Witte Konijn dat was teruggekomen. Hij was gekleed in mooie kleren en had een paar witte fluwelen handschoenen in de ene hand en een grote waaier in de andere. Hij draafde haastig verder en zei tegen zichzelf: “Oh, oh, de hertogin, de hertogin! Oh, oh! Zal ze niet woedend zijn als ik haar heb laten wachten?”

Alice voelde zich zo naar en alleen dat ze, toen het Konijn dichterbij kwam, met zachte, timide stem zei: “Alstublieft, meneer…” Het Konijn schrok, liet de witte handschoenen en de waaier vallen en rende het donker in zo snel als zijn twee achterpoten hem konden dragen.

Alice pakte de waaier en de handschoenen en omdat het behoorlijk warm was in de gang, waaierde ze zichzelf koelte toe terwijl ze doorging met praten. “Lieve hemel! Hoe vreemd zijn alle dingen vandaag! Zou ik vannacht misschien veranderd kunnen zijn? Laat me eens nadenken: was ik dezelfde toen ik vandaag opstond? Het lijkt me dat ik me niet helemaal hetzelfde voelde. Maar als ik niet dezelfde ben, wie ben ik dan toch?” Toen dacht ze aan alle meisjes die ze kende, die van haar leeftijd waren, om te zien of ze voor iemand van hen was verwisseld.

“Ik weet zeker dat ik niet Ada ben”, zei ze, “want zij heeft lang krullend haar en het mijne krult helemaal niet. Ik weet ook zeker dat ik Mabel niet kan zijn, want ik weet van alles, en zij weet heel weinig! Hoe vreemd is het allemaal! Ik zal het eens proberen met alle dingen die ik vroeger wist. Eens kijken: vier keer vijf is twaalf, en vier keer zes is dertien, en vier keer zeven is … oh nee, oh nee, dat is niet goed. Ik moet echt veranderd zijn. Dan zal ik maar proberen een liedje te zingen”, en ze probeerde de tekst te zeggen, maar haar stem was schor en vreemd en de woorden kwamen niet.

“Ik weet zeker dat dit niet de juiste woorden zijn”, zei de arme Alice, en haar ogen vulden zich met tranen terwijl ze verder ging, “dan moet ik toch Mabel zijn, en zal ik in dat nare huis moeten gaan wonen en geen speelgoed hebben om mee te spelen. Nee, ik heb een besluit genomen, als ik Mabel ben, blijf ik liever hier beneden! Ik zal omhoog kijken en vragen: “Wie ben ik dan? Vertel me dat maar eerst, en als het me bevalt, dan kom ik pas naar boven. Zo niet, dan blijf ik hier beneden net zolang tot ik iemand anders ben.” “Maar, oh nee, oh nee”, riep Alice met een nieuwe uitbarsting van tranen, “ik vind het hier beneden helemaal niet leuk. Ik ben deze plek zo zat!”

Terwijl ze dit zei, keek ze naar haar handen en zag ze dat ze één van de witte fluwelen handschoenen van het Konijn had aangetrokken terwijl ze aan het praten was. “Hoe kan ik dat gedaan hebben?”, dacht ze. “Ik moet weer klein zijn geworden.” Ze stond op en ging naar de glazen tafel om haar lengte te testen en ontdekte dat ze nu niet meer dan zestig centimeter lang was en nog steeds in een ramp tempo kleiner werd. Ze kwam er al snel achter dat de oorzaak hiervan de waaier was die ze vasthield en ze liet hem meteen vallen, anders was ze gekrompen tot de grootte van een mug.

“Hoera, nu pas ik in de tuin!”, en ze rende snel terug naar de kleine deur maar de deur was dicht en de sleutel lag op de glazen tafel, “Oh nee, oh nee, het is nu nog erger dan ooit”, jammerde het arme kind.

Terwijl ze deze woorden uitsprak, gleed haar voet uit en plons: ze lag opeens tot haar kin in het zoute water. Eerst dacht ze dat ze in de zee moest zijn, maar ze had al snel door dat ze in de tranenplas was beland. Tranen die ze had gehuild toen ze drie meter lang was.

“Ik wilde dat ik niet zoveel had gehuild”, zei Alice terwijl ze rondzwom en probeerde de weg eruit te vinden. “Ik zal nu verdrinken in mijn eigen tranen.”

Toen hoorde ze een eindje verderop een plons in de plas en ze zwom er naar toe om te zien wat het was. Eerst dacht ze dat het een walvis moest zijn, maar toen ze bedacht hoe klein ze nu was, zag ze al snel dat het een muis was die in de plas was gegleden.

“Zou het zin hebben om tegen deze muis te praten? Het is hier beneden allemaal zo anders maar het kan geen kwaad ik kan het in ieder geval proberen.” Dus zei ze: “Oh beste muis, weet jij de weg uit deze plas?” De muis keek haar aan en leek naar haar te knipogen maar hij sprak niet.

“Misschien is het een Franse muis”, dacht Alice, dus vroeg ze in het frans “waar is mijn kat” want dat waren de enige woorden die ze kende. De muis sprong snel uit het water en leek erg geschrokken: “Oh, neem me niet kwalijk,” riep Alice. ‘Ik was helemaal vergeten dat je niet van katten hield.”

“Nee, nee geen katten!”, riep de muis met een schrille, harde stem. “Zou jij katten leuk vinden als je mij was?”

“Nou, ik denk het niet”, zei Alice, “maar word alsjeblieft niet boos. En ik wilde dat ik je onze kat kon laten zien, Dinah. Ik weet zeker dat je katten leuk zou vinden als je haar kon zien. Ze is een lieve kat en ze spint bij het vuur en likt haar pootjes en wast haar gezicht en ze is heel goed in het vangen van muizen.”

“Oh nee, oh nee”, riep Alice, want deze keer was de muis erg bang en al zijn haren gingen overeind staan. “We praten niet meer over haar hoor als je het niet leuk vindt.”

“Nee, we praten niet meer”, riep de muis, die trilde tot aan zijn staart. “Alsof ik nog zou praten over zulke gemene beesten als katten! Alle ratten haten ze ook. Laat me de naam kat niet meer horen!”

“Ik zal het niet meer doen”, zei Alice, en ze veranderde haastig van onderwerp. “Ben je wel dol op honden?” De muis sprak niet, dus vervolgde Alice: “Er is zo’n leuk hondje in de buurt van ons huis, die zou ik je graag willen laten zien! Een klein hondje met vrolijke oogjes en lang krullend bruin haar! Als je iets gooit, brengt hij het terug en hij geeft een poot als hij iets lekkers krijgt. En hij doodt alle ratten, en m… oh nee, oh nee!”, riep Alice op een droevige toon. “Ik heb het weer te gek gemaakt!” Want de muis zwom zo snel als hij kon van haar weg en zorgde daarbij nogal voor wat gespetter in de tranenplas.

Dus riep ze met een zachte, vriendelijke stem: “Lieve muis! Kom terug en we zullen niet over katten of honden praten als je dat niet wilt.” Toen de muis dit hoorde, draaide hij zich om en zwom naar haar terug. Zijn kop was helemaal bleek (van woede, dacht Alice) en hij zei met een lage, zwakke stem: “Laten we naar de kant gaan, dan zal ik je vertellen waarom ik een hekel heb aan katten en honden.”

Het was de hoogste tijd om te gaan, want de tranenplas was inmiddels behoorlijk vol met vogels en andere dieren die erin waren geglipt. Alice ging voorop en ze zwommen allemaal naar de kant.


Hoofdstuk 3: Een race

Ze vormden een vreemd uitziende menigte terwijl ze op de oever stonden of zaten, de vleugels en staarten van de vogels hingen omlaag naar de aarde. De vacht van de beesten zat aan hun huid vastgeplakt en ze waren allemaal zo nat en zo boos als maar kon. De eerste gedachte was natuurlijk hoe je droog kunt worden. Ze praatten er lang over en Alice deed mee alsof ze hen haar hele leven kende. Maar het was moeilijk te zeggen wat de beste oplossing hiervoor was.

“Wat ik wil zeggen”,sprak de Dodo uiteindelijk, “is dat een race de beste manier is om ons droog te krijgen.”

“Wat voor race?”, vroeg Alice, niet dat ze het zo graag wilde weten, maar de Dodo was gestopt met praten alsof hij vond dat iemand moest spreken en niemand anders wilde een woord zeggen. “Wel”, zei de Dodo, “de beste manier om het duidelijk te maken is door het te doen.”

En aangezien jij het misschien op een koude dag ook wilt proberen, zal ik je vertellen hoe de Dodo het deed.

Eerst zette hij een renbaan uit in een soort ring en toen werd het hele publiek hier en daar op de baan geplaatst. Er was geen “één, twee, drie, start”, maar ze renden wanneer ze wilden en stopten wanneer ze wilden, zodat niemand dus kon zien wanneer de race was afgelopen. Toen ze ongeveer een half uur hadden gelopen en allemaal behoorlijk droog waren, riep de Dodo: “De race is voorbij!” en ze verdrongen zich allemaal om hem heen vroegen: “Maar wie heeft er gewonnen?”

Dit kon de Dodo aanvankelijk niet zeggen, hij zat lange tijd met één klauw tegen zijn kop gedrukt en dacht na, terwijl de rest wachtte, maar niets zei. Eindelijk zei de Dodo: “Iedereen heeft gewonnen en iedereen moet een prijs hebben.”

“Maar wie zal de prijs uitdelen?”, vroegen ze allemaal tegelijk.

“Wel, zij natuurlijk”, zei de Dodo, terwijl hij met zijn klauw naar Alice wees. Het hele gezelschap verdrong zich meteen om haar heen terwijl ze riepen: “Een prijs, een prijs!”

Alice wist niet wat ze moest doen, maar ze haalde een doos met kleine cakejes uit haar zak (door een vreemd geluk waren deze niet nat geworden toen ze in het water was) en ze deelde de cakejes uit als prijs. Er was voor iedereen een stuk.

“Maar zij moet natuurlijk ook een prijs hebben”, zei de Muis.

“Natuurlijk,”, zei de Dodo. “Wat heb je nog meer meegenomen?”, vervolgde hij terwijl hij zich tot Alice wendde.

“Een vingerhoedje”, zei Alice, die heel verdrietig keek.

“Geef het hier”, zei de Dodo.

Toen dromden ze allemaal weer om haar heen, terwijl de Dodo de vingerhoed teruggaf aan Alice en zei: “Wij smeken je om deze fijne vingerhoed aan te nemen.” en toen hij deze korte toespraak had gehouden, juichten ze allemaal.

Alice vond het allemaal nogal dwaas, maar ze keken allemaal zo ernstig dat ze niet durfde te lachen, en omdat ze niet wist wat ze moest zeggen, maakte ze een buiging en nam de vingerhoed aan, terwijl ze zo serieus mogelijk keek. Het volgende was het eten van de cakejes: dit veroorzaakte wat lawaai, omdat de grote vogels zeiden dat ze hun eigen cake niet konden proeven, en de kleintjes zich verslikten en op de rug moesten worden geklopt. Eindelijk was het voorbij en ze gingen in een kring zitten en smeekten de Muis om hun een verhaal te vertellen.

“Je zei dat je ons zou vertellen waarom je een hekel hebt aan katten en honden”, zei Alice.

“Mijn verhaal is een lang en een triest verhaal”, zei de Muis, terwijl hij zich met een zucht tot Alice wendde.

“Dat het een lang verhaal is, geloof ik zeker”, zei Alice terwijl ze neerkeek op de staart van de Muis, “maar waarom noem je het triest?”

“Ik ga het je niet vertellen”, zei de Muis, terwijl hij opstond en wegliep.

“Kom alsjeblieft terug en vertel ons je verhaal”, riep Alice, en iedereen riep: “Ja, graag!” Maar de Muis schudde zijn kop en liep door en was al snel uit het zicht.

“Ik wilde dat onze Dinah hier was”, zei Alice. “Zij zou hem snel terughalen.”

“En wie is Dinah, als ik vragen mag?”, zei één van de vogels.

Alice vond het leuk om over haar huisdier te praten: “Dinah is onze kat en ze kan zo goed muizen vangen, dat kun je je niet voorstellen. En oh, ik wilde dat je haar een vogel kon zien achtervolgen! Ze eet een vogel op zodra ze ernaar kijkt!”

Deze uitspraak veroorzaakte grote opschudding in de groep. Sommige vogels vlogen er meteen vandoor. Een oude gaai wikkelde zich zorgvuldig in en zei: “Ik moet naar huis, mijn keel houdt niet van de nachtlucht en een winterkoninkje riep naar haar kroost: “Kom, lieve kinderen, het wordt hoog tijd dat jullie allemaal naar bed gaan.”

Al snel vertrokken ze allemaal en Alice bleef alleen achter.

“Ik wilde dat ik ze niet over Dinah had verteld”, zei ze tegen zichzelf. “Niemand schijnt haar hier leuk te vinden maar ik weet zeker dat ze de beste kat ter wereld is! O, mijn lieve Dinah! Zal ik je ooit nog zien?” En toen barstte de arme Alice in tranen uit, want ze voelde zich heel verdrietig en eenzaam. Na korte tijd hoorde ze het geluid van voeten en ze keek op in de hoop dat de Muis van gedachten was veranderd en terugkwam om zijn “lange en trieste verhaal” te vertellen.


Hoofdstuk 4: Het Konijn stuurt Bill naar binnen

Het was het Witte Konijn dat weer terug draafde. Hij keek zenuwachtig van links naar rechts en zag eruit alsof hij iets was kwijtgeraakt. Alice hoorde het Witte Konijn tegen zichzelf zeggen: “De hertogin! De hertogin! Oh, mijn lieve arme poten! Ze zal mijn kop eraf halen, oh nee. Waar kan ik ze kwijt geraakt zijn?” Alice vermoedde meteen dat hij op zoek was naar de waaier en de witte handschoenen. En aardig als ze was, ging ze meteen helpen zoeken, maar ze waren niet te vinden.

Alles leek te zijn veranderd sinds ze in de tranenpoel had gezwommen. De grote zaal met de glazen tribune en het deurtje, alles was weg. Al snel zag het Konijn Alice en riep naar haar: “Waarom, Ann, waarom ben je hier? Ren meteen naar huis en haal een paar handschoenen en een waaier voor me! Snel, nu!” En Alice was zo bang dat ze wegrende en niet de tijd nam om te vertellen wie ze was.

“Hij hield me voor zijn dienstmeisje,” zei ze tegen zichzelf terwijl ze verder rende. “Wat zal hij denken als hij erachter komt wie ik ben! Maar ik moet hem zijn waaier en handschoenen brengen, tenminste als ik ze kan vinden.”

Terwijl ze dit zei, kwam ze bij een klein keurig huisje met op de deur een glimmend koperen plaatje met de naam W. Konijn erop. Ze rende snel naar boven want ze was bang dat ze Ann zou ontmoeten en het huis uit zou worden gezet voordat ze de waaier en de handschoenen had gevonden.

“Het is toch wel grappig dat ik dingen voor een konijn moet doen!”

Toen ze in de opgeruimde kamer kwam, zag ze op de tafel een waaier en twee of drie paar kleine witte fluwelen handschoenen. Ze pakte de waaier en een paar handschoenen en draaide zich om om de kamer te verlaten, toen haar oog viel op een flesje dat ook op tafel stond. Er was dit keer geen kaartje met de woorden “drink mij”, maar Alice wilde eruit drinken. “Ik weet zeker dat ik op de een of andere manier zal veranderen als ik iets eet of drink, dus ik zal gewoon wel zien wat dit doet. Ik hoop echt dat ik er weer groot van word, want ik ben deze maat behoorlijk beu”, zei Alice tegen zichzelf.

Het drankje deed wat ze wilde, want in korte tijd drukte haar hoofd zo hard tegen het dak dat ze niet meer rechtop kon staan. Haastig zette ze het flesje neer en zei: “Dit is precies zoveel als ik nodig heb. Ik hoop dat ik niet meer groei. Maar zoals het nu is, kan ik alleen de deur niet uit, oh jee, oh nee ik wilde dat ik niet zoveel gedronken had.”

Maar het was te laat om dat te wensen! Ze groeide en groeide, tot ze op de grond moest knielen maar toen was er ook geen ruimte meer en moest ze gaan liggen. Ze groeide en groeide en groeide maar door, tot ze een arm uit het raam moest steken en een voet door de schoorsteen en ze zei tegen zichzelf: “Nu kan ik niets meer doen en nergens meer heen, wat er ook gebeurt.” Er leek geen enkele kans dat ze ooit de kamer uit zou komen.

“Oh, ik wilde dat ik thuis was”, dacht de arme Alice, “waar ik niet steeds zou veranderen, en waar ik geen dingen hoefde te doen voor muizen en konijnen. Ik wilde dat ik niet in dat konijnenhol was gegaan… en toch, toch is het ook wel grappig, dit soort leven! Toen ik sprookjes las, dacht ik dat ze gewoon door iemand waren verzonnen, en nu zit ik er zelf middenin! Als ik groot ben, zal ik een boek schrijven over deze vreemde dingen. Oh nee, maar ik ben nu al volwassen”, voegde ze er op droevige toon aan toe, “maar er is hier gelukkig geen ruimte meer om nog verder te groeien.”

Toen hoorde ze een stem buiten.

“Ann, Ann”, zei de stem, “geef me snel mijn handschoenen!” Toen klonk het geluid van voeten op de trap. Alice wist dat het het Konijn was en dat hij haar kwam zoeken. Ze beefde zo hard van angst dat het hele huis ervan schudde. Arm ding! Ze bedacht niet dat ze nu meer dan tien keer zo groot was als het Konijn en dat ze geen enkele reden had om bang voor hem te zijn.

Al snel hoorde ze voetstappen en stemmen dichterbij komen.

Vervolgens hoorde ze een boze stem, die van het Konijn, zeggen: “Pat! Pat! Waar ben je?” En toen een stem die nieuw voor haar was: “Ik ben natuurlijk hier! Ik ben aan het graven naar appels, edelachtbare!”

“Graven naar appels, mooi is dat”, zei het Konijn. “Kom hier! Kom me hieruit helpen! En vertel me, Pat, wat is dat in het raam?”

“Dat is gewoon een arm, edelachtbare.”

“Een arm? Je bent een domme gans! Wie heeft er ooit zo’n grote arm gezien?”

“Oh, edelachtbare, het is echt een arm iets anders kan het niet zijn.”

“Nou, die arm heeft niet het recht daar te zijn, haal hem weg.”

Lange tijd leken ze stil te staan, maar af en toe hoorde Alice woorden zoals: “Natuurlijk vind ik het helemaal niet leuk, edelachtbare, helemaal niet!”

“Doe wat ik je zeg.”

“Ik zou graag willen weten wat ze nu gaan doen. Wat betreft hun dreigementen om me eruit te halen, ik wilde maar al te graag dat ze dat konden. Ik weet zeker dat ik hier niet wil blijven”, zei Alice tegen zichzelf.

Ze wachtte een tijdje, maar alles was stil. Toen klonk er eindelijk het geluid van kleine wagenwielen en het geluid van stemmen: “Waar is de andere ladder? Waarom niet? Ik hoefde er maar één mee te nemen, Bill heeft de andere. Bill, haal hem hier, jongen! Hier, deze plek. Nee, eerst vastbinden, ze reiken nog niet half zo hoog als zou moeten, oh ja zo zullen we het doen. Hier, Bill! Pak dit touw vast. Zal het dak het dragen? Let op die losse balk. Kijk uit.” Er klonk een luide knal. “Wie heeft dat gedaan? Het was Bill, denk ik. Wie gaat er door de schoorsteen? Nee, ik doe het niet. Bill moet naar beneden. Hier, Bill, jij moet door de schoorsteen!”

“Oh, dus Bill komt naar beneden”, zei Alice tegen zichzelf. “Bill schijnt al het werk te moeten doen. Ik zou niet graag met Bill willen ruilen, deze schoorsteen is heel klein. Maar ik kan er wel een paar beesten voor ze uit wegjagen.”

Ze trok haar voet zo ver mogelijk naar beneden en wachtte tot ze een klein beest (ze kon niet raden wat voor soort het was) hoorde krabben! “Kras, kras”, klonk het in de schoorsteen, vrij dicht bij haar. Toen zei ze tegen zichzelf: “Dat is vast Bill”, en ze gaf een harde trap en wachtte af wat er daarna zou gebeuren.

Het eerste wat ze hoorde was: “Daar gaat Bill!” Toen de stem van het Konijn: “Vang hem op, bij de heg!” Toen was alles stil. Toen hoorde ze weer stemmen: “Houd zijn kop omhoog. Breng hem water, doe voorzichtig. Hoe was het, ouwe kerel? Wat heeft je zo snel doen opstaan? Vertel ons er alles over!”

Als laatste kwam er een zwakke stem: (“Dat is vast Bill”, dacht Alice),”Nou, ik weet het niet precies meer maar dank je, ik ben nu niet meer zo zwak. Maar ik ben veel te geschokt om je te vertellen… alles wat ik weet is dat er iets op me afkwam en dat ik omhoog schoot als een raket.”

“Ja, zo ging het, beste kerel”, zeiden de anderen.

“We moeten het huis maar in brand steken”, zei de stem van het Konijn, en Alice riep zo hard ze kon: “Als je dat doet, stuur ik Dinah achter je aan!”

Opeens was alles stil en Alice dacht: “Wat gaan ze nu doen? Als ze een beetje verstandig waren, zouden ze het dak eraf halen.”

Toen hoorde ze het Konijn zeggen: “Eén lading is genoeg om mee te beginnen.”

“Een lading van wat?”, dacht Alice, maar ze hoefde niet lang te twijfelen, want al snel viel er een regenbui van kleine stenen door het raam, en sommige raakten haar in het gezicht. “Ik zal hier maar snel een eind aan maken”, zei ze tegen zichzelf en ze riep: “Hou daar nu meteen mee op!” Weer was alles stil.

Toen zag Alice opeens dat de stenen allemaal veranderden in kleine taarten toen ze op de grond lagen, en er kwam een slim idee bij haar op: “Als ik eentje van deze taarten eet,” zei ze, “zal dat zeker mijn lengte veranderen en aangezien het me niet nog groter kan maken, hoop ik dat het me zal veranderen in de lengte die ik vroeger had.”

Dus at ze een taart en was blij te zien dat ze al vrij snel kleiner werd. Ze was al snel zo klein dat ze door de deur kon, dus rende ze het huis uit en vond een grote groep beesten en vogels in de tuin. De arme hagedis, Bill, zat in het midden van de groep. Hij werd overeind gehouden door twee cavia’s, die hem iets te drinken gaven uit een fles. Ze stormden allemaal op Alice af, zodra ze naar buiten kwam, maar ze rende zo hard ze kon weg en was al snel veilig in een dicht bos.

“Het eerste wat ik moet doen” zei Alice tegen zichzelf, terwijl ze door het bos liep, “is weer mijn goede lengte krijgen en het volgende is mijn weg vinden naar die mooie tuin. Ik denk dat dat het beste plan is.”

Het was ongetwijfeld een goed plan, maar het lastige was dat ze helemaal niet wist hoe ze het moest gaan uitwerken en terwijl ze tussen de bomen door tuurde, deed een poot met scherpe nagels, vlak boven haar hoofd, haar haastig opkijken.

Een geweldige puppy keek met grote ronde ogen op haar neer, strekte een poot uit en probeerde haar aan te raken. “Arm ding”, zei Alice op een vriendelijke toon en deed haar best om te laten zien dat ze haar vriend wilde zijn, maar ze was wel een beetje bang dat hij haar misschien zou willen opeten.

Alice kon niet bedenken wat ze nu moest doen, dus pakte ze een stok en hield het de puppy voor. Hij sprong uit de boom met een kreet van vreugde alsof hij ermee wilde spelen. Toen verstopte Alice zich vlug achter een grote plant die vlakbij stond, maar de puppy vond haar al snel en stormde weer naar de stok, maar tuimelde over de kop, in zijn haast om de stok te pakken te krijgen. Maar eindelijk, tot haar vreugde, leek hij het spel zat te worden en rende een eind weg en ging zitten met zijn tong uit zijn bek en zijn grote ogen half dicht.

Dit leek Alice een goed moment om uit zijn zicht te verdwijnen, dus ging ze meteen op pad en rende tot ze moe en buiten adem was, en tot het geblaf van de puppy bijna niet meer te horen was.

“En toch was het een lieve puppy”, dacht Alice, terwijl ze stopte om uit te rusten en zich met een blad koelte toe waaierde: “Ik zou het zo leuk hebben gevonden om hem trucjes te leren, als ik de juiste lengte had gehad om het te doen. Ik moet weer volwassen worden! Eens kijken, hoe moet ik dat doen? Ik denk dat ik iets moet eten of drinken, maar ik weet niet wat!”

Alice keek overal om zich heen naar de grassprieten, de bloemen, de bladeren, maar zag niets dat eruitzag als iets wat goed was om te eten of te drinken zodat ze weer zou groeien.

Er was wel een grote paddenstoel naast haar, ongeveer even hoog als zij, en toen ze er helemaal omheen was gelopen, dacht ze dat ze net zo goed kon kijken wat er bovenop zat. Ze rekte zich uit zo ver als ze kon, en haar ogen ontmoetten de ogen van een grote blauwe rups die op de top zat met zijn armen over elkaar. Hij rookte een pijp met een hele lange steel die als een hoepel om hem heen gebogen was.


Hoofdstuk 5: Een rups vertelt Alice wat ze moet doen

De rups keek naar Alice, en zij staarde naar de rups maar hij sprak niet. Eindelijk nam de rups zijn pijp uit zijn mond en zei: “Wie ben jij?” Alice zei: “Meneer, ik weet niet zeker wie ik nu ben. Ik weet wel wie ik was toen ik het huis verliet, maar ik denk dat ik sindsdien twee of drie keer ben veranderd.”

“Wat bedoel je daarmee?”, vroeg de rups.

“Ik ben bang dat ik het je niet kan vertellen, want ik weet niet zeker of ik het zelf nog weet. Zo vaak op een dag veranderen, maakt je hoofd duizelig.”

“Dat doet het niet hoor”, zei de rups.

“Nou, misschien heb jij dat nog niet meegemaakt”, zei Alice, “maar als jij je steeds moet omkleden – op een dag zul je dat weten – dan denk ik dat jij je ook vreemd zult voelen, nietwaar?”

“Niet eens een beetje”, zei de rups.

“Nou, misschien voel je je niet zoals ik”, zei Alice; “Ik weet alleen dat het wel vreemd voor mij voelt om zoveel te veranderen.”

“Ja, jij”, zei de rups met zijn neus in de lucht. “Wie ben jij?”

Dat bracht hen terug naar het punt waarop ze het gesprek begonnen waren. Alice was hier niet blij mee, dus zei ze, met een zo streng mogelijke stem: “Ik denk dat jij mij eerst moet vertellen wie jij bent.”

“Waarom?”, zei de rups.

Omdat Alice niet wist wat ze hierop moest zeggen en omdat ze niet verder wilde praten, draaide ze zich om.

“Terugkomen”, zei de rups. “Ik heb je iets te zeggen.”

Alice draaide zich om en kwam terug.

“Blijf geduldig”, zei de rups.

“Is dat alles?” vroeg Alice, terwijl ze haar boosheid zo goed mogelijk verborg.

“Nee”, zei de rups.

Alice wachtte, het duurde lang terwijl hij zat en rookte maar niet sprak. Eindelijk nam hij zijn pijp uit zijn mond en zei: “Dus je denkt dat je veranderd bent, nietwaar?”

“Ik vrees van wel, meneer”, zei Alice, “ik weet de dingen niet meer zoals ik ze vroeger deed en ik blijf niet op dezelfde hoogte, ik blijf steeds maar een korte tijd hetzelfde.”

“Welke dingen weet je niet?”

“Nou, ik heb geprobeerd de dingen te zeggen die ik op school heb geleerd, maar de woorden kwamen er allemaal verkeerd uit.”

“Laat me eens een gedicht horen”, zei de rups.

Alice vouwde haar handen en begon.

“Dat is niet goed gezegd”, zei de rups.

“Nee, niet helemaal juist, vrees ik”, zei Alice, “sommige woorden zijn veranderd.”

“Het is verkeerd van het begin tot het einde”, zei de rups en sprak toen een tijdje niet. Eindelijk zei hij: “Welke lengte wil je hebben?”

“Oh, welke lengte kan me niet zoveel schelen, maar ik hou er niet zo van om zoveel te veranderen, weet je.”

“Ik weet het niet”, zei de rups.

Alice was nu te boos om iets te zeggen, want in haar hele leven was er nog nooit iemand zo onaardig tegen haar geweest.

“Vind je je lengte nu leuk?”, vroeg de rups.

“Nou, ik ben niet zo groot als ik zou willen zijn”, zei Alice, “tien centimeter is echt een beetje te klein.”

“Maar het is een grote hoogte”, zei de rups en ging rechtop staan terwijl hij sprak. (Het was zelf ook tien centimeter hoog.)

“Maar ik ben het niet gewend”, jammerde de arme Alice. En ze dacht: “Ik wilde dat de dieren niet steeds zo boos op me werden.”

“Je zult er wel aan wennen”, zei de rups, en hij stopte zijn pijp weer in zijn mond en Alice wachtte tot hij weer zou spreken. Eindelijk nam hij de pijp uit zijn mond, gaapte een paar keer en klom toen van zijn tak, kroop weg in het gras en zei: “De ene kant zal je lang maken, en de andere kant zal je klein maken.”

“Welke kant van wat?”, dacht Alice bij zichzelf.

“Van de paddenstoel”, zei de rups, net alsof hij haar had horen praten. Daarna was hij al snel het uit het zicht.

Alice stond lang naar de paddenstoel te kijken en probeerde te onderscheiden wat de twee kanten ervan waren. Aangezien de paddestoel rond was, vond ze dit moeilijk om te doen. Eindelijk strekte ze haar armen er zo ver mogelijk omheen en brak met elke hand een stukje van de rand af.

“En wat is nu wat?”, zei ze tegen zichzelf en at een klein stukje van uit haar rechter hand om te proberen wat er zou gebeuren. Het volgende moment voelde ze haar kin met een harde klap tegen haar voet slaan.

Ze schrok enorm van deze snelle verandering, maar ze voelde dat er geen tijd te verliezen was omdat ze zo snel kleiner werd dus ging ze meteen aan het werk om wat uit haar linkerhand te eten.

“Kijk, mijn hoofd is eindelijk weer vrij”, zei Alice met grote blijdschap, die daarna in angst veranderde toen ze merkte dat haar middel en handen nergens meer te zien waren. Het enige wat ze kon zien, toen ze naar beneden keek, was een enorm stuk nek, dat als een stengel leek op te rijzen uit een zee van groene bladeren, ver onder haar.

“Wat kan al dat groen zijn?”, zei Alice. “En waar is mijn middel? En oh, mijn arme handen, hoe komt het dat ik jullie niet kan zien, oh jee, oh nee.” Ze bewoog ze terwijl ze sprak en de groene bladeren trilden alsof ze haar wilden laten weten dat het haar handen er waren, maar ze kon ze niet zien.

Omdat er geen kans leek te zijn om haar handen naar haar hoofd te krijgen, probeerde ze haar hoofd naar beneden te krijgen en merkte tot haar vreugde dat haar nek kon buigen, als een slang. Net toen ze naar beneden boog en van plan was in de zee van groen te duiken, waarvan ze ontdekte dat het de toppen van de bomen waren, deed een scherp geluid haar haastig terugdeinzen. Een grote vogel was in haar gezicht gevlogen en had haar met zijn vleugels geslagen.

“Een slang!, een slang!”, schreeuwde de vogel.

“Ik ben geen slang”, zei Alice. “Laat me met rust.”

“Een slang, een slang!”, riep de vogel en voegde er met een soort snik aan toe: “Ik heb alle manieren geprobeerd, maar ik kan ze niet vermijden.”

“Ik weet niet wat je bedoelt”, zei Alice.

De vogel leek haar niet te horen, maar vervolgde: “Ik heb de wortels van bomen geprobeerd, en ik heb oevers geprobeerd, en ik heb een heg geprobeerd, maar die slangen! Er is geen manier om ze te vermijden. Alsof het niet alleen al moeilijk genoeg was om de eieren uit te broeden, maar ik moet dag en nacht uitkijken voor slangen! Daarom heb ik al drie weken geen oog dichtgedaan!”

“Het is jammer dat je zo opgejaagd voelt”, zei Alice, die begon te begrijpen wat hij bedoelde.

“En net toen ik mijn nest in deze hoge boom had gebouwd”, ging de vogel verder, zijn stem verheffend tot een gil, “en net toen ik dacht dat ik er eindelijk van af zou zijn…Ah, weer een slang!’

“Maar ik ben geen slang”, zei Alice. “Ik ben een – ik ben een -“

“Nou! Wat ben je dan echt?”, zei de vogel. “Ik zie dat je me wel de waarheid wilt vertellen.”

“Ik… ik ben een klein meisje”, zei Alice, hoewel ze niet zeker wist wat ze was als ze dacht aan alle veranderingen die ze die dag had doorgemaakt.

“Ik heb in mijn leven al vaker meisjes gezien, maar geen enkele met zo’n lange nek”, zei de vogel. “Nee! nee! Je bent een slang en het heeft geen zin om te zeggen dat je dat niet bent. Ik denk dat je hierna vast en zeker zult zeggen dat je geen eieren eet.”

“Natuurlijk eten meisjes wel eieren, misschien wel net zoveel als slangen”, zei Alice.

“Ik weet het niet”, zei de vogel, “maar als ze dat wel doen, waarom zijn ze dan een soort slang, meer kan ik er niet over zeggen.”

Dit was zo nieuw voor Alice dat ze aanvankelijk niet sprak, wat de vogel de kans gaf om toe te voegen: “Jij wilt nu eieren, dat weet ik heel zeker.”

“Maar ik wil geen eieren, en als ik dat wel wil, wil ik de jouwe niet. Ik hou niet van rauwe eieren.”

“Nou, ga dan weg”, zei de vogel terwijl hij op zijn nest ging zitten.

Alice hurkte zo goed als ze kon tussen de bomen door, want haar nek draaide rond de takken en af en toe moest ze stoppen om de takken weg te duwen. Eindelijk dacht ze weer aan de paddenstoel in haar handen en ging heel voorzichtig aan het werk, om eerst een kleine hap uit de rechterhand te nemen, en toen uit de linkerhand, totdat ze uiteindelijk de juiste lengte had.

Het was zo lang geleden dat ze op deze hoogte was geweest, dat het in het begin nogal vreemd aanvoelde, maar ze raakte er snel aan gewend.

“Zo, de helft van mijn plan is nu klaar”, zei ze. “Hoe vreemd zijn al deze dingen! Ik weet niet zeker wat ik het volgende uur zal zijn! Ik ben blij dat ik weer op mijn juiste lengte ben. Het volgende plan is om in die tuin te komen. Hoe ik dat moet doen? Ik zou het graag willen weten.” Terwijl ze dit zei, zag ze voor zich een klein huis, niet meer dan 1,20 meter hoog. “Wie zou daar wonen?”, dacht Alice, “het is helemaal niet goed dat ik nu zo groot ben, ik zal ze daar vast bang mee maken.”

Dus at ze weer wat uit haar rechter hand en durfde niet in de buurt van het huis te komen voordat ze zichzelf had teruggebracht tot twintig centimeter hoogte.


Hoofdstuk 6: Het varken en de peper

Een tijdje stond Alice naar het huis te kijken en probeerde te bedenken wat ze nu moest doen, toen een lakei het bos uit rende (aan de manier waarop hij gekleed was, dacht ze dat hij een lakei was; hoewel als ze naar zijn gezicht keek, zou ze hem eerder een vis noemen…) en met zijn vuist op de deur klopte. Een lakei met een rond gezicht en grote ogen kwam naar de deur. Alice wilde weten wat dat allemaal betekende, dus kroop ze een eindje het bos uit om te horen wat ze zeiden.

De Vislakei haalde een grote brief onder zijn arm vandaan en overhandigde die aan de ander en zei op ernstige toon: “Voor de hertogin, van de koningin.” De Kikkerlakei zei op dezelfde ernstige toon: “Van de koningin, voor de hertogin.” Toen bogen ze allebei zo diep dat hun hoofden elkaar raakten.

Dit alles maakte Alice zo aan het lachen dat ze snel terug moest rennen naar het bos anders zouden ze haar horen. Toen ze weer naar buiten gluurde, was de Vislakei verdwenen, en de ander zat op de grond bij de deur en staarde omhoog naar de lucht.

Alice liep naar de deur en klopte aan.

“Je hoeft niet te kloppen hoor”, zei de lakei, “ik sta aan dezelfde kant van de deur als jij en er is zoveel lawaai in de kamer dat niemand je kan horen.” Er was inderdaad een enorm lawaai in het huis – gehuil en genies, met nu en dan een luid gekraak, alsof een bord of een pan in stukken was gebroken.

“Alsjeblieft vertel me”, zei Alice, “hoe kom ik dan binnen?”

“Het zou misschien enige zin hebben als u klopt”, vervolgde de lakei, “als we niet allebei aan dezelfde kant van de deur stonden. Als u in de kamer was, zou u kunnen kloppen en zou ik u naar buiten kunnen laten, weet u.” Hij keek de hele tijd terwijl hij sprak naar de lucht, wat Alice nogal onbeleefd vond. “Maar misschien kan hij er niets aan doen”, dacht ze, “zijn ogen zitten zo dicht bij de bovenkant van zijn hoofd. Toch zou hij me kunnen vertellen wat ik hem vraag.” – “Hoe kom ik dan binnen?” vroeg ze weer.

“Ik blijf hier zitten”, zei de Kikkerlakei, “tot morgen…”

Op dat moment vloog de deur van het huis open en een groot bord scheerde recht op zijn hoofd af; het schampte zijn neus en brak op een van de bomen bij hem in de buurt. “… of misschien blijf ik ook wel zitten tot de volgende dag daarna”, vervolgde hij op dezelfde toon alsof hij het bord niet had gezien.

“Hoe kom ik binnen?” vroeg Alice zo hard als ze kon.

“Moet je überhaupt naar binnen?” zei hij. “Dat is het eerste punt, weet je.”

Dat was het ongetwijfeld; maar Alice hield er niet van om dat te horen.

De lakei leek dit een goed moment te vinden om nog eens te zeggen: “Ik zal hier dagenlang blijven zitten.”

“Maar wat moet ik doen?” zei Alice.

“Doe wat je leuk vindt”, zei hij.

“Oh, het heeft geen zin om te proberen met hem te praten,” zei Alice tegen zichzelf; “het heeft helemaal geen zin.” En ze deed de deur open en ging naar binnen.

De deur leidde regelrecht naar een grote kamer die van begin tot eind vol rook was, de hertogin zat op een kruk en hield een kind in haar armen. De kok stond bij het vuur en roerde in een grote pan die vol soep leek te zitten.

“Er zit te veel teveel peper in die soep!” dacht Alice want ze begon hard te niezen. Er hing te veel peper in de lucht, want de hertogin nieste ook af en toe; en wat het kind betreft: het kind nieste en huilde de hele tijd.

Een grote kat zat op de haard en grijnsde van oor tot oor.

“Alsjeblieft, wil je me vertellen”, zei Alice, niet helemaal zeker of ze als eerste kon spreken, “waarom grijnst jouw kat zo?”

“Het is een Cheshire Cat”, zei de hertogin, “daarom grijnst hij zo. En jij bent een lief varken.”

Ze zei het laatste woord zo hard dat Alice schrok; maar ze zag al snel dat de hertogin tegen het kind sprak en niet tegen haar, dus vervolgde ze: “Ik wist niet dat Cheshire-katten grijnsden; sterker nog, ik wist niet dat katten konden grijnzen.”

“Dat kunnen ze allemaal,” zei de hertogin; “en de meesten doen het ook.”

“Ik ken geen kat die dat doet”, zei Alice, heel blij iemand te hebben om mee te praten.

“Jij weet niet veel”, zei de hertogin; “dat is iets wat zeker is.”

Alice hield helemaal niet van de toon waarop dit werd gezegd en dacht dat het beter zou zijn om over iets anders te praten. Terwijl ze probeerde te bedenken wat ze zou zeggen, nam de kok de pan van het vuur en begon meteen dingen naar de hertogin en het kind te gooien – de tang kwam eerst, daarna vlogen potten, pannen, borden en kopjes in het rond. De hertogin leek ze niet te zien, zelfs niet toen ze tegen haar aan sloegen; en het kind had de hele tijd zo hard gehuild dat je niet kon zeggen of de klappen van de voorwerpen pijn deden of niet.

“Oh, let alsjeblieft op wat je doet!” riep Alice, terwijl ze bang op en neer sprong, bang dat ze zou worden geraakt.

“Houd je mond,” zei de hertogin. Toen begon ze een soort liedje te zingen voor het kind, waarbij ze het aan het einde van elke regel het kind hard heen en weer schudde.

Aan het einde van het lied gooide ze het kind naar Alice en zei: “Hier, je mag het een beetje verzorgen als je wilt; ik moet me klaarmaken om cricket te spelen met de koningin”, en ze verliet de kamer in grote haast. De kok gooide onderweg een pan achter haar aan, maar die miste haar net.

Alice ving het kind op, dat zijn armen en benen naar alle kanten uitstak. “Net als een zeester”, dacht Alice. Het arme ding snoof luidruchtig toen ze hem ving, en draaide zich zo ver om dat ze in het begin veel moeite moest doen om het vast te houden.

Zodra ze de juiste manier had gevonden om het te verzorgen (namelijk door hem in een soort knoop te draaien en dan zijn rechteroor en linkervoet stevig vast te houden), nam ze het mee naar buiten in de frisse lucht. “Als ik dit kind niet meeneem”, dacht Alice, “zullen ze het zeker binnen een dag of twee doden. Het zou toch zeker verkeerd zijn om het hier achter te laten?” Ze zei de laatste woorden hardop en het kind knorde (het was inmiddels gestopt met niezen). “Niet knorren,” zei Alice, “dat is helemaal niet de juiste manier van doen.”

Het kind knorde weer en Alice keek naar het gezicht om te zien wat er mis was. Er kon geen twijfel over bestaan dat het een opstaande neus had, meer als een snuit dan als een kinderneus. Zijn ogen waren ook vrij klein; in feite trok het uiterlijk van dit wezen haar helemaal niet aan.

“Misschien was dat geen knor, maar een snik”, en ze keek of er tranen in zijn ogen stonden.

Nee, er waren geen tranen. “Als je in een varken gaat veranderen, lieve kind”, zei Alice, “wil ik niets meer met je te maken hebben hoor!” Het arme ding snikte nog een keer (of knorde, Alice kon nog steeds niet zeggen wat het was).

“Nu, wat moet ik met dit wezen doen als ik het al thuis krijg?” dacht Alice. Op dat moment knorde het zo hard dat ze met enige angst naar zijn gezicht keek. Deze keer kon er geen twijfel over bestaan: het was een varken!

Dus zette ze hem neer en was blij hem het bos in te zien draven.

Toen ze zich omdraaide om verder te lopen, zag ze de Cheshire Cat op de tak van een boom een paar meter verder. De kat grijnsde toen hij Alice zag. Hij zag eruit als een goede kat, dacht ze; toch had hij wel lange klauwen en grote tanden, dus ze bedacht dat ze maar aardig tegen hem moest doen.

“Beste kat”, zei Alice, “zou je me alsjeblieft kunnen vertellen welke kant ik op moet vanaf hier?”

“Dat hangt er nogal van af waar je heen wilt”, zei de kat.

“Het kan me niet zoveel schelen waarheen…”, zei Alice.

“Dan maakt het ook niet uit welke kant je opgaat”, zei de kat.

“…zolang ik maar ergens kom”, voegde Alice eraan toe.

“Oh, dat doe je zeker als je niet stopt”, zei kat.

Alice wist dat dit waar was, dus vroeg ze: “Wat voor soort mensen wonen hier in de buurt?”

“Die kant op”, zei de kat, zwaaiend met zijn rechterpoot, “leeft een Hoedenmaker; “en die kant op, zwaaiend met zijn linkerpoot, “leeft een Maartse Haas. Ga naar degene die je leuk vindt. Maar ze zijn allebei gek.”

“Maar ik wil niet ergens heen waar gekke mensen wonen”, zei Alice.

“Oh, daar is niks aan te doen”, zei de Kat, “we zijn hier allemaal gek. Ik ben gek. Jij bent gek.”

“Hoe weet jij dat ik gek ben!” vroeg Alice.

“Dat moet wel”, zei de kat, “anders was je hier niet gekomen.”

Alice dacht niet dat dat het helemaal bewees, maar ze ging verder; “en hoe weet jij dat je gek bent?”

“Ten eerste”, zei de Kat, “een hond is niet gek. Geef je dat toe?”

“Ja.”

“Nou”, ging de kat verder, “je weet dat een hond gromt als hij boos is, en kwispelt met zijn staart als hij blij is. Nu ik grom als ik blij ben, en kwispel met mijn staart als ik boos ben. Dus je ziet, ik ben gek.”

“Ik zou eerder zeggen dat een kat spint, ik noem het geen grommen”, zei Alice.

“Noem het wat je wilt”, zei de kat. “Speel je vandaag cricket met de koningin?”

“Ik zou het leuk vinden, maar ik ben nog niet gevraagd”, zei Alice.

“Je zult me daar zien,” zei de kat en verdween toen opeens uit het zicht.

Alice vond dit niet meer zo raar omdat ze nu gewend was aan vreemde dingen. Terwijl ze nog steeds naar de plek keek waar hij net zat, kwam hij ineens weer terug.

“Trouwens, wat is er van het kind geworden?” vroeg hij.

“Het is een varken geworden”, zei Alice.

“Ik dacht al dat dat zou gebeuren”, zei de kat en verdween weer uit het zicht.

Alice wachtte even om te zien of hij terug zou komen en liep toen verder naar de kant waar de Maartse Haas zou wonen.

“Ik heb de Hoedenmaker gezien”, zei ze tegen zichzelf, “dus ik ga nu naar de Maartse Haas.” Terwijl ze dit zei, keek ze op en daar zat de kat op een tak van een boom.

“Zei je nou een varken of een vijg?”, vroeg de kat.

“Ik zei varken; en ik wilde dat je niet ineens kwam en ging, zoals je nu doet, je maakt me behoorlijk duizelig.”

“Goed”, zei de kat; en deze keer vervaagde hij op zo’n manier dat zijn staart eerst ging, en het laatste wat Alice zag was de grijns die enige tijd bleef nadat de rest was verdwenen.

“Nou, ik heb een kat zonder grijns gezien,” dacht Alice, “maar een grijns zonder kat! Het is het vreemdste dat ik ooit in mijn leven heb gezien!”

Al snel kwam het huis van de Maartse Haas in zicht. Ze dacht dat het de juiste plek moest zijn, want de schoorstenen hadden de vorm van oren en het dak was bedekt met bont. Het was zo’n groot huis dat ze niet graag te dichtbij kwam terwijl ze nog zo klein was. Dus at ze snel een klein stukje van de linker helft van de paddenstoel, en verhoogde zichzelf tot 60 centimeter hoog. Toen liep ze naar het huis, hoewel ze bang was dat het er wel heel gek zou zijn. Dat had de kat immers gezegd.


Hoofdstuk 7: Een gek theekransje

Er stond een gedekte tafel in de schaduw van de bomen voor het huis, en de Maartse Haas en de Hoedenmaker zaten aan de thee. Een Zevenslaper zat tussen hen in, maar die leek in slaap te zijn gevallen. De tafel was lang, maar ze zaten allemaal op een hoek van de tafel. “Geen plaats! Geen plaats!” riepen ze uit zodra ze Alice zagen. “Er is plaats genoeg”, zei ze, en ze ging in een grote leunstoel aan het ene uiteinde van de tafel zitten.

“Neem wat wijn”, zei de Maartse Haas op vriendelijke toon.

Alice keek de tafel rond, maar er stond niets anders op dan thee. “Ik zie de wijn niet”, zei ze.

“Die is er ook niet”, zei de Maartse Haas.

“Dan was het niet beleefd van je om te zeggen dat ik wijn kon nemen”, zei Alice.

“Het was niet beleefd van jou om te gaan zitten terwijl niemand je had gevraagd om te gaan zitten”, zei de Maartse Haas.

“Ik wist niet dat het jouw tafel was”, zei Alice, “het is gedekt voor meer dan drie.”

“Jouw haar moet geknipt worden”, zei de Hoedenmaker. Hij had Alice al een tijdje strak aangekeken en dit waren zijn eerste woorden.

“Jij zou moeten leren niet zo tegen een gast te praten”, zei Alice; “het is erg onbeleefd.”

De Hoedenmaker sperde zijn ogen wijd open; maar het enige wat hij zei was: “Waarom is een raaf hetzelfde een bureau?”

“Kom, laten we nu wat plezier hebben”, dacht Alice. “Ik denk trouwens dat ik dat wel kan raden”, voegde ze er hardop aan toe.

“Bedoel je dat je denkt dat je het antwoord weet?”, vroeg de Maartse Haas.

“Ik wel”, zei Alice.

“Dan moet je zeggen wat je bedoelt”, vervolgde de Maartse Haas.

“Ja”, zei Alice; “tenminste – ik meen tenminste wat ik zeg – dat is hetzelfde, weet je.”

“Niet een beetje hetzelfde!” zei de Hoedenmaker. “Wel, je kunt net zo goed zeggen: “Ik zie wat ik eet”, is hetzelfde als “Ik eet wat ik zie!”

“Je kunt net zo goed zeggen”, voegde de Maartse Haas eraan toe, dat “ik vind het leuk wat ik krijg”, hetzelfde is als “ik krijg wat ik leuk vind.”

“Je kunt net zo goed zeggen”, voegde de Zevenslaper toe, die in zijn slaap leek te praten, dat “ik adem als ik slaap” hetzelfde is als “ik slaap als ik adem.”

“Het is hetzelfde met jou,” zei de Hoedenmaker.

Een tijdje zei niemand wat, terwijl Alice probeerde te denken aan alles wat ze wist over raven en bureaus, maar dat was niet veel.

De Hoedenmaker was de eerste die weer sprak. “Welke dag van de maand is het?” zei hij, zich tot Alice wendend. Hij had zijn horloge in zijn hand, keek ernaar en schudde af en toe eraan terwijl hij het tegen zijn oor hield.

Alice dacht een tijdje na en zei: “De vierde.”

“Twee dagen verkeerd!” zuchtte de Hoedenmaker. “Ik zei toch dat boter niet bij dit horloge zou passen”, voegde hij er met een frons aan toe terwijl hij naar de Maartse Haas keek.

“Het was de beste boter”, zei de Maartse Haas.

“Ja, maar er moeten wat kruimels in zijn gekomen”, gromde de Hoedenmaker. “Je had er niet met het broodmes in moeten gaan.”

De Maartse Haas nam het horloge en bekeek het; doopte het toen in zijn kopje thee en keek er weer naar; maar het enige wat hij kon zeggen was: “Het was de beste boter, weet je.”

“Oh, wat een grappig horloge!” zei Alice. “Het vertelt de dag van de maand en niet hoe laat het is!”

“Waarom zou het ook?” gromde de Hoedenmaker.

“Geeft jouw horloge aan welk jaar het is?”

“Natuurlijk niet”, zei Alice, “maar dat is ook niet nodig, aangezien het zo lang hetzelfde jaar blijft.”

“Dat is precies het geval met de mijne”, zei de Hoedenmaker; maar Alice begreep hier het nut niet van.

“Ik weet niet precies wat je bedoelt”, zei ze.

“De Zevenslaper is weer in slaap gevallen”, zei de Hoedenmaker, en hij schonk wat hete thee op het puntje van zijn neus.

De Zevenslaper schudde zijn hoofd en zei met nog steeds gesloten ogen: “Natuurlijk, natuurlijk, precies wat ik zelf wilde zeggen.”

“Heb je het raadsel al geraden?” vroeg de Hoedenmaker, zich tot Alice wendend.

“Nee, ik geef het op”, zei ze. “Wat is het antwoord?”

“Ik weet het echt niet”, zei de Hoedenmaker.

“Ik ook niet”, zei de Maartse Haas.

Alice zuchtte. “Ik denk dat je de tijd beter kunt besteden dan hem te verspillen door raadsels te bedenken die geen antwoord hebben.”

“Als je de tijd net zo goed kende als ik, zou je niet zeggen “verspil het”. Dan zou je zeggen: “Hij is het.”

“Ik weet niet wat je bedoelt”, zei Alice.

“Natuurlijk niet!” zei de Hoedenmaker hoofdschuddend. “Ik durf te beweren dat je niet eens met de tijd hebt gesproken.”

“Misschien niet”, zei ze, “maar ik weet dat ik sneller moet zijn met de tijd als ik leer zingen.”

“Oh! dat is het”,zei de Hoedenmaker. “Hij kan niet tegen slaan. Als je nu op goede voet met hem bleef, zou hij alles doen wat je maar wilde met de klok. Zeg dat het negen uur was, gewoon tijd om naar school te gaan; je zou de tijd een hint moeten geven en de klok gaat rond! Half twee, tijd om te lunchen.”

“Ik wou dat het zo was”, zei de Maartse Haas tegen zichzelf.

“Dat zou geweldig zijn, dat weet ik zeker”, zei Alice: “maar ik zou er geen honger naar moeten hebben, weet je.”

“In het begin misschien niet, maar je kunt het zo lang als je wilt bij half twee houden”, zei de Hoedenmaker.

“Is dat de manier waarop je het doet?” vroeg Alice.

De Hoedenmaker schudde zijn hoofd en zuchtte. “Ik niet”, zei hij. “Tijd en ik vielen afgelopen maart uit. Het was tijdens het geweldige concert van de Koningin van de Harten en ik moest zingen over:

“Twinkel, twinkel, kleine vleermuis! Ik vraag me af waar jij mee bezig bent!”

“Ken je het liedje misschien?”

“Ik heb zoiets weleens gehoord”, zei Alice.

“Het gaat verder, weet je”, zei de Hoedenmaker:

“Boven de wereld vlieg je, Als een theeblad in de lucht, Twinkel, twinkel ——'”

Hierna schudde de Zevenslaper zich en zong in zijn slaap verder: “Twinkel, twinkel, twinkel, twinkel…” en ging zo lang door dat ze hem moesten knijpen om hem te laten stoppen.

“Nou, terwijl ik het eerste couplet zong”, vervolgde de Hoedenmaker, “schreeuwde de koningin: Kijk eens hoe hij de tijd vermoordt! Weg met zijn kop! En sindsdien doet het horloge niets meer wat ik vraag! Het is nu altijd zes uur.”

Er kwam opeens een heldere gedachte in Alice’s hoofd. “Is dat de reden waarom hier zoveel theespullen staan?” vroeg ze.

“Ja, dat klopt”, zei de Hoedenmaker met een zucht: “het is altijd theetijd en we hebben geen tijd om de dingen af te wassen.”

“Dan blijf je maar rondlopen, denk ik”, zei Alice.

“Precies”, zei de Hoedenmaker; “naarmate de dingen opraken.”

“Maar als je op de plek komt waar je begon, wat doe je dan?” durfde Alice, na enig aarzelen, te vragen.

“Ik ben dit beu”, geeuwde de Maartse Haas. “Ik stem dat je ons nu een verhaal vertelt.”

“Ik ben bang dat ik geen verhaal ken”, zei Alice.

“Ik wil een schone beker”, zei de Hoedenmaker.

Terwijl hij sprak, liep hij verder en de Zevenslaper nam zijn plaats in; de Maartse Haas nam de plaats van de Zevenslaper in en Alice, niet al te blij, nam de plaats in van de Maartse Haas. De Hoedenmaker was de enige die iets goeds uit de wisseling haalde. Alice was er veel slechter aan toe, aangezien de Maartse Haas de melkkan op zijn bord had laten vallen.

“Nu, wat betreft je verhaal”, zei de Maartse Haas tegen Alice.

“Ik weet zeker dat ik geen verhaal weet,” begon Alice, “ik – ik denk echt niet…”

“Dan moet je niet meer praten”, zei de Hoedenmaker.

Dit was meer dan Alice kon verdragen; dus stond ze op en liep weg, en hoewel ze een of twee keer half achterom keek in de hoop dat ze haar zouden roepen, leken ze niet eens te merken dat ze weg was. Het laatste wat ze zag was dat ze probeerden de arme Zevenslaper met zijn kop in de theepot te stoppen.

“Nou, daar ga ik niet meer heen”, zei Alice terwijl ze zich een weg baande door het bos. “Het is het saaiste theekransje waar ik ooit in mijn hele leven ben geweest.”

Terwijl Alice dit zei, zag ze opeens dat een van de bomen een deur had. “Dat is raar!” dacht ze. “Maar ik heb vandaag niets gezien dat niet vreemd was. Ik denk dat ik net zo goed meteen naar binnen kan gaan.” En ze ging naar binnen.

Weer bevond ze zich in een lange gang, dichtbij het kleine glazen kastje. Ze pakte het sleuteltje eruit en opende de deur die naar de tuin leidde. Daarna ging ze weer wat van de paddenstoel eten die ze nog bij zich had. Toen ze ongeveer 30 centimeter hoog was, ging ze door de deur en liep het gangetje door; toen bevond ze zich eindelijk in de mooie tuin, waar ze de heldere bloemen en de koele fonteinen had gezien.


Hoofdstuk 8: Het cricketveld van de koningin

Bij het tuinhek stond een grote rozenboom. De bloemen waren wit, maar drie mannen die grote haast leken te hebben, waren de bloemen rood aan het schilderen. Alice vond dit maar vreemd, dus ging ze dichterbij om te kijken. Net toen ze bij hen kwam, hoorde ze een van hen zeggen: “Pas op, Vijf! Spat niet zo met verf op me!”

“Ik kon er niets aan doen”, zei Vijf, “Zes sloeg tegen mijn arm.”

Waarop Zes opkeek en zei: “Dat klopt, Vijf! Laat vooral niet na om de schuld bij iemand anders te leggen.”

“Je hoeft niet te praten hoor”, zei Vijf. “Ik hoorde de koningin trouwens zeggen dat je hoofd eraf moet.”

“Waarom?” vroeg degene die het eerst sprak.

“Wat gaat jou dat aan, Twee?” zei Zes.

“Het is teveel voor hem, ik zal het wel vertellen”, zei Vijf. “Hij heeft de kok tulpenwortels gegeven als uien.”

Zes wierp de borstel neer en zei: “Nou, van alle verkeerde dingen…” Op dat moment vielen zijn ogen toevallig op Alice, die bleef staan en ernaar keek, en hij bedwong zichzelf onmiddellijk. Vijf en Twee keken ook om zich heen en ze maakten allemaal een diepe buiging.

“Zou je me alsjeblieft willen vertellen”, zei Alice, “waarom je die rozen schildert?”

Vijf en Zes spraken niet, maar keken naar Twee, die met zachte stem zei: “Wel, het is een feit, ziet u, juffrouw, dit hier had een rode rozenboom moeten zijn, en per ongeluk is er een witte geplaatst. Als de koningin erachter zou komen, zouden we allemaal ons hoofd moeten laten afhakken, weet u. U ziet dus, juffrouw, we zijn hard aan het werk om de bloemen rood geverfd te krijgen, zodat ze niet…”

Precies op dat moment riep Vijf, die al een tijdje naar de poort had staan kijken: “De koningin! de koningin!” en de drie mannen wierpen zich dadelijk plat op hun op de grond. Alice hoorde het getrappel van voeten en keek om zich heen, blij dat ze eindelijk de koningin kon zien.

Eerst kwamen er tien soldaten met knuppels. De soldaten hadden allemaal de vorm van de drie mannen bij de rozenboom: lang en plat als kaarten, met hun handen en voeten op de hoeken. Daarna kwamen er tien mannen die waren afgezet met diamanten en twee aan twee liepen zoals de soldaten. Daarna kwamen de tien kinderen van de koning en de koningin. De kleine schatjes huppelden vrolijk hand in hand, twee aan twee. Zij waren afgezet met hartjes.

Vervolgens kwamen de gasten, van wie de meesten koningen en koninginnen waren. Alice zag het Witte Konijn ook. Hij leek niet op zijn gemak, hoewel hij glimlachte bij alles wat er werd gezegd. Hij zag Alice niet toen hij langsliep. Toen kwam de Hartenboer met de koningskroon op een rood fluwelen kussen; en als laatsten kwamen de Hartenkoning en de Koningin.

Eerst dacht Alice dat het goed was om ook plat op de grond te gaan liggen net zoals de drie mannen bij de rozenboom. “Maar wat zou het nut zijn van zoiets”, dacht ze. Als iedereen zo moest gaan liggen dan kon niemand iets zien. Dus bleef ze staan waar ze was en wachtte.

Toen ze kwamen op de plek waar ze stond, stopten ze allemaal en keken naar haar, en de koningin zei met een strenge stem: “Wie is dit?” Ze sprak met de Hartenboer, die boog en glimlachte maar niets zei.

“Gek!” zei de koningin hoofdschuddend; toen wendde ze zich tot Alice en vroeg: “Hoe heet je, kind?”

“Mijn naam is Alice, uwe majesteit”, zei Alice en ze dacht bij zichzelf: “Het zijn maar kaarten. Ik hoef niet bang voor ze te zijn.”

“En wie zijn dit?” vroeg de koningin, terwijl ze wees naar de drie mannen die nog rond de rozenboom lagen; want zie je, aangezien ze allemaal plat op de grond lagen en hun rug hetzelfde was en hun gezichten niet te zien waren, kon ze niet zeggen wie ze waren.

“Hoe moet ik dat weten?” zei Alice en vond het vreemd dat ze zo tegen een koningin sprak.

De koningin werd rood van woede, staarde haar even woedend aan en schreeuwde toen: “Je hoofd eraf!”

“Onzin!” zei Alice met luide, vaste stem, en de koningin zei niets meer.

De koning legde zijn hand op de arm van de koningin en zei: “Denk na, mijn liefste, ze is nog maar een kind!”

De koningin wendde zich fronsend van hem af en zei tegen de Boer: “Draai ze om!”

De Boer deed dat, met één voet.

“Sta op!” zei de koningin met een schrille luide stem, en de drie mannen sprongen meteen op en bogen voor de koning en de koningin en voor de hele menigte.

“Hou daarmee op!” schreeuwde de koningin; “jullie maken me duizelig.” Toen draaide ze zich om naar de rozenboom en vroeg: “Wat hebben jullie hier gedaan?”

“Moge het Uwe Majesteit behagen”, zei Twee, en ging op één knie zitten terwijl hij sprak, “we probeerden…”

“Ik zie het!” zei de koningin, die inmiddels had geconstateerd dat sommige rozen rood geverfd waren en anderen nog wit waren. “Weg met die hoofden, eraf!” riep ze en de stoet trok verder, terwijl drie van de soldaten bleven om de hoofden af te hakken van de arme mannen, die naar Alice renden om hulp.

“Ze zullen jullie geen kwaad doen”, zei ze, terwijl ze hen snel verborg in een grote bloempot die vlakbij stond. De drie soldaten liepen rond en zochten de mannen een tijdje en marcheerden toen weg.

“Zijn hun hoofden eraf?” riep de koningin.

“Hun hoofden zijn weg, als het uwe majesteit behaagt”, riepen de soldaten terug.

“Dat is juist!” riep de koningin. “Kun jij cricket spelen?” vroeg ze aan Alice.

“Ja hoor”, riep Alice.

“Kom op dan!” brulde de koningin en Alice ging met hen mee.

“Het is – het is een mooie dag!” zei een zwakke stem naast haar. Het was het Witte Konijn dat in haar gezicht gluurde.

“Ja”, zei Alice, “waar is de hertogin?”

“Stil! Stil!” zei het Konijn op zachte toon. Hij keek achterom terwijl hij sprak, ging toen op zijn tenen staan, bracht zijn mond dicht bij haar oor en fluisterde: “Ze moet haar hoofd laten afhakken.”

“Waarom?” vroeg Alice.

“Zei je: “Wat jammer?” vroeg het Konijn.

“Nee, dat zei ik niet”, zei Alice: “Ik vind het helemaal niet jammer. Ik zei: “Waarom?'”

“Ze heeft de koningin om de oren geslagen…” begon het Konijn. Alice slaakte een kreet van vreugde.

“Oh, stil!” fluisterde het Konijn angstig. “De koningin zal je horen! Zie je, ze kwam laat en de koningin zei…”

“Ieder naar zijn plaats!” schreeuwde de koningin met luide stem, en de mensen renden in grote haast heen en weer en spoedig had iedereen zijn plaats gevonden en begon het spel.

Alice bedacht dat ze in haar hele leven nog nooit zo’n vreemd cricketveld had gezien: er waren allemaal richels; de ballen waren levende egels; de hamers waren levende vogels, en de soldaten bogen zich voorover en gingen op hun handen en voeten staan om de bogen te maken.

In het begin vond Alice het moeilijk om een levende vogel als hamer te gebruiken. Het was een grote vogel met een lange nek en lange poten. Ze stopte hem onder haar arm met de poten naar beneden. Maar net toen ze zijn nek recht had en dacht dat ze nu de bal een flinke klap met zijn kop kon geven, draaide de vogel zijn nek rond en keek haar zo raar aan, dat ze moest lachen. Tegen de tijd dat ze zijn kop weer naar beneden had, ontdekte ze dat de egel eraf was gekropen. Dan was er ook altijd nog een richel of een gat in de weg waar ze haar bal naartoe wilde sturen. Ze kon er geen boog voor in de plaats vinden, want de mannen stonden op en liepen weg wanneer ze dat wilden. Alice kwam al snel tot de conclusie dat het een heel moeilijk spel was om te spelen.

De koningin werd al snel weer woedend en stampte in het rond terwijl ze riep: “Hoofd eraf!” of “Weg met dat hoofd!” bij elke ademhaling.

Alice voelde zich niet op haar gemak; ze had weliswaar nog geen reden gehad om de woede van de koningin te voelen, maar ze wist niet hoe snel het haar beurt zou zijn; “en dan,” dacht ze, “wat moet ik dan doen?”

Terwijl ze rondkeek naar een manier om er ongezien uit te stappen, zag ze iets vreemds in de lucht, wat uiteindelijk een grijns bleek te zijn, en ze zei bij zichzelf: “Het is de kat; nu zal ik iemand hebben om mee te praten.”

“Hoe gaat het met u?” zei de kat zodra zijn hele bek tevoorschijn kwam.

Alice wachtte tot ze de ogen zag en knikte toen. “Het heeft geen zin om tegen hem te praten voordat zijn oren ook tevoorschijn zijn gekomen, of in ieder geval een van de oren.” Na korte tijd kwam de hele kop in zicht, toen legde ze haar vogel neer en vertelde hem over het spel; blij dat ze iemand had die met haar wilde praten.

“Ik denk niet dat ze dit spel helemaal eerlijk spelen”, zei Alice boos, “en ze praten allemaal zo hard dat je jezelf niet kunt horen spreken – en ze hebben geen regels om zich aan te houden. Tenminste als ze die al hebben, dan vinden ze het niet erg om zich er niet aan te houden. En je weet niet hoe erg het is om levende wezens te moeten gebruiken om mee te spelen. De boog waar ik vervolgens doorheen moet, liep zojuist weg naar het uiteinde van het veld – en ik had de egel van de koningin moeten raken, maar hij rende weg toen hij zag dat de mijne dichtbij was!”

“Wat vind je van de koningin?”, vroeg de Kat.

“Helemaal niet zo aardig”, zei Alice, “ze is zo…”Op dat moment zag ze dat de koningin achter haar stond en kon horen wat ze zei; dus ging ze verder, “zeker je doet je best om te winnen, anders is het niet de moeite waard om door te gaan met het spel.”

De koningin glimlachte en ging verder.

“Tegen wie praat je?” zei de koning, terwijl hij naar Alice toe liep en naar de kop van de kat staarde alsof het een vreemd gezicht was.

“Het is een vriend van mij, een Cheshire Cat”, zei Alice.

“Ik vind het dier er helemaal niet mooi uitzien”, zei de koning; ” maar het mag mijn hand wel kussen als het wil.”

“Ik wil dat niet”, zei de kat.

“Wees niet zo onbeleefd en kijk me niet zo aan”, zei de koning.

“Een kat mag naar een koning kijken”, zei Alice. “Dat heb ik in een boek gelezen, maar ik weet niet meer in welk boek.”

“Nou, hij moet hier weg”, zei de koning met vaste stem, en hij riep naar de koningin, die dichtbij was: “Mijn beste! Ik wou dat je ervoor zorgde dat deze kat hier onmiddellijk weggaat!”

De koningin had maar één remedie voor alle kwalen, groot of klein. “Zijn kop eraf”, zei ze, en ze keek niet eens meer om.

“Ik zal de soldaat zelf wel halen”, zei de koning en snelde weg.

Alice dacht dat ze net zo goed terug kon gaan om te zien hoe het spel verder ging. Ze hoorde de stem van de koningin in de verte, terwijl ze woedend schreeuwde: “Hoofd eraf! Hij heeft zijn beurt gemist!” Alice wist het even niet meer, want het spel was liep zo door elkaar dat ze niet kon zeggen wanneer ze aan de beurt was; dus ging ze maar op zoek naar haar egel.

Ze raakte met twee egels in een hevig gevecht en dacht dat het nu een goed moment was om een van hen te slaan, maar haar hamer, die een levende vogel was, was naar de andere kant van het veld gerold en ze zag hem langzaam richting een boom vliegen.

Tegen de tijd dat ze de vogel had gevangen en had teruggebracht, was het gevecht voorbij en waren beide egels uit het zicht. “Het kan me niet zoveel schelen,” dacht Alice, “want er is geen boog aan deze kant van het veld.” Dus ging ze terug om nog wat met haar vriend te praten.

Toen ze de plaats bereikte, trof ze een behoorlijke menigte rond de kat aan. De koning en de koningin en de soldaat die met de bijl was gekomen om de kat de kop af te hakken, waren allemaal tegelijk aan het praten, terwijl de rest met gesloten lippen stond en heel ernstig keek.

Zodra ze Alice zagen, wilden ze dat zij zei wie er gelijk had, maar omdat ze alle drie tegelijk spraken, kon ze moeilijk verstaan wat ze zeiden.

De soldaat zei dat je geen hoofd kon afhakken tenzij er een lichaam was om het van af te hakken; en dat hij zoiets nooit had hoeven doen, en dat hij er nu, in deze tijd van zijn leven, niet meer aan zou beginnen.

De koning zei dat alle hoofden konden worden afgehakt en dat je geen onzin mocht praten.

De koningin zei, dat als er niet binnen de kortste keren iets gebeurde, alle hoofden eraf moesten. (Het was deze laatste dreiging die ervoor had gezorgd dat de hele menigte er zo ernstig uitzag toen Alice naar voren kwam.)

Alice kon niets anders bedenken dan: “Vraag het de hertogin, het is haar kat.”

“Haal haar hier”, zei de koningin tegen de soldaat, en hij ging er als een speer vandoor.

De kop van de kat begon uit het zicht te verdwijnen zodra de soldaat weg was, en tegen de tijd dat hij terug was gekomen met de hertogin, was hij helemaal niet meer te zien; dus renden de koning en de man op en neer om hem te zoeken, terwijl de rest terugging naar het spel.


Hoofdstuk 9: Een Nepschildpad

“Je kunt je niet voorstellen hoe blij ik ben je weer te zien, schat!” zei de hertogin terwijl ze Alice bij de arm nam en ze, zij aan zij, weg liepen. Alice was blij haar in zo’n goede bui te zien, en dacht bij zichzelf dat de hertogin misschien toch niet zo slecht was als ze leek te zijn toen ze elkaar voor het eerst ontmoetten.

Toen begon Alice lang na te denken over wat zij zou doen als zij een hertogin was. De hertogin aan haar zijde was geheel uit haar gedachten en ze schrok toen ze haar stem dichtbij haar oor hoorde.

“Jij hebt iets aan je hoofd, liefje, en daardoor vergeet je te praten. Ik kan je nu niet vertellen wat de moraal daarvan is, maar ik zal er zo over nadenken.”

“Weet je zeker dat het een moraal heeft?” vroeg Alice.

“Tut, tut, kind!” zei de hertogin; “alle dingen hebben een moraal als je die maar kunt vinden.” En terwijl ze sprak, drukte ze zich dicht tegen Alice aan. Alice hield er niet zo van als de hertogin zo dichtbij kwam, maar ze hield er ook niet van om onbeleefd te zijn, dus verdroeg ze het zo goed als ze kon.

“Het spel is nu zo slecht nog niet,” zei Alice, die vond dat ze de tijd moest vullen met wat gepraat.

“Dat is zo,” zei de hertogin, “en de moraal daarvan is: “Het is de liefde, het is de liefde, die doet de wereld draaien!”

“Iemand zei, het wordt gedaan door goed op je eigen werk te letten,” zei Alice.

“Ach! Nou, het betekent ongeveer hetzelfde,” zei de hertogin, en voegde eraan toe, “en de moraal daarvan is: zorg voor de zintuigen en de geluiden zullen voor zichzelf zorgen.”

“Wat houdt ze ervan om moraal in dingen te vinden”, dacht Alice.

“Waarom praat je niet meer en denk je niet wat minder lang na?” vroeg de hertogin.

“Ik heb het recht om na te denken,” zei Alice op scherpe toon, want ze was moe en geërgerd.

“Net zo goed,” zei de hertogin, “zoals varkens moeten vliegen; en de mor…” Maar hier stierf de stem van de hertogin weg te midden van haar lievelingswoord ‘moraal’, en Alice voelde de arm die was verstrengeld in de hare alsof ze bang was. Alice keek op en daar stond de koningin voor hen met haar armen over elkaar en een donkere frons op haar gezicht.

“Een fijne dag, majesteit!” begon de hertogin met een zwakke stem.

“Nu, ik waarschuw u op tijd,” riep de koningin, met een voet stampend op de grond terwijl ze sprak: “Of jouw hoofd eraf of jouw hoofd moet eraf, en dat in een mum van tijd! Maak je keuze!”

De hertogin had haar keuze snel gemaakt en was in een oogwenk weg.

“Laten we doorgaan met het spel,” zei de koningin tegen Alice; en Alice was te bang om iets te zeggen, maar ging met haar mee terug naar het cricketveld.

De gasten waren allemaal in de schaduw gaan zitten om uit te rusten terwijl de koningin weg was, maar zodra ze haar zagen, haastten ze zich terug naar het spel; terwijl de koningin riep dat als ze niet meteen op hun plaats waren, het hun het leven zou kosten. De hele tijd dat het spel vorderde, bleef de koningin schreeuwen: “Eraf met zijn hoofd!” of “Eraf met haar hoofd!” zodat er na een half uur niemand meer op het terrein was behalve de koning, de koningin en Alice.

Toen stopte de koningin, behoorlijk buiten adem, en zei tegen Alice: “Heb je de Nepschildpad al gezien?”

“Nee,” zei Alice, “ik weet niet wat een Nepschildpad is.”

“Het is dat ding waar Nepschildpaddensoep van gemaakt is,” zei de koningin.

“Ik heb er nog nooit een gezien of van gehoord,” zei Alice.

“Kom mee dan, dan zal hij je zijn verhaal vertellen,” zei de koningin.

Toen ze wegliepen, hoorde Alice de koning zachtjes zeggen tegen degenen die de koningin ter dood had veroordeeld: “Jullie mogen allemaal vrijuit gaan!”

“Dat is maar goed ook”, dacht Alice, want ze vond het erg verdrietig dat al die mannen hun hoofd moesten laten afhakken.

Ze kwamen al snel aan waar een Griffioen diep in slaap lag in de zon. (Als je niet weet hoe hij eruit ziet, kijk dan naar het plaatje.) “Sta op, saai ding!” zei de koningin, “en neem deze jongedame mee naar de Nepschildpad. Ik moet nu terug”. En ze liep weg en liet Alice achter bij de Griffioen. Alice was helemaal niet blij met zijn uiterlijk, maar ze bedacht dat ze zich er net zo veilig bij kon voelen als bij de koningin; dus wachtte ze.

De Griffioen ging rechtop zitten en wreef in zijn ogen; keek toen naar de koningin tot ze uit het zicht was en lachte toen. “Wat een plezier!” zei het, half tegen zichzelf, half tegen Alice.

“Wat is het leuke dan?” vroeg ze.

“Wel, zij is grappig,” zei het. “Het is allemaal een gril van haar; ze hebben die hoofden er nooit afgehakt, weet je. Kom, we gaan verder.”

Al snel zagen ze de Nepschildpad verdrietig en eenzaam op een rotsrichel zitten, en toen ze dichterbij kwamen, kon Alice hem horen zuchten alsof zijn hart zou breken. “Wat maakt hem zo verdrietig?” vroeg Alice.

“Het is allemaal een gril van hem,” zei de Griffioen. “Hij heeft geen echt verdriet, weet je. Kom, we gaan verder.”

Dus gingen ze naar de Nepschildpad, die hen met grote ogen vol tranen aankeek, maar niet sprak.

“Deze jongedame hier,” zei de Griffioen, “ze wil meer weten over je vorige leven, ze wil dat heel graag weten.”

“Ik zal het haar vertellen zei de Nepschildpad op een diepe, droevige toon: “ga zitten en spreek geen woord tot ik klaar ben.”

Dus gingen ze zitten, en een tijdje sprak niemand.

“Eens,” zei de Nepschildpad eindelijk met een diepe zucht, “was ik een echte Schildpad. Toen we jong waren, gingen we naar school in de zee. We kregen les van een soort oude Schildpad – we noemden hem altijd gewoon Schildpad – “

“Waarom noemde je hem Schildpad, als hij dat niet was?” vroeg Alice.

“Hij heeft het ons zo geleerd, daarom,” zei de Nepschildpad, “je bent nogal stom om dat niet te begrijpen!”

“Schaam je om zoiets simpels te vragen,” voegde de Griffioen eraan toe; toen gingen ze allebei zitten en keken naar de arme Alice, die zich zo ongemakkelijk voelde dat ze wel in de aarde kon wegzinken.

Eindelijk zei de Griffioen tegen de Nepschildpad: “Vertel eens verder, oude kerel! Wees er niet de hele dag mee bezig!” En hij vervolgde met deze woorden: “Ja, we gingen naar school in de zee, hoewel je het misschien niet gelooft…”

“Ik zei niet dat ik het niet geloofde!” zei Alice.

“Dat heb je wel gedaan,” zei de Nepschildpad.

“Houd je mond,” voegde de Griffioen eraan toe.

De Nepschildpad vervolgde: “We kregen goed onderwijs – we gingen zelfs elke dag naar school -“

“Ik ben ook naar een school geweest,” zei Alice. “Dus je hoeft niet zo trots te zijn.”

“Heb je geleerd hoe je moet wassen?”‘ vroeg de Nepschildpad.

“Nee, natuurlijk niet,” zei Alice.

“Ah! Dan was die van jou geen goede school,” zei de Nepschildpad. “Nu, ze hadden bij ons Frans, muziek, dansen en wassen, extra veel wassen.”

“Je zal dat niet veel nodig hebben gehad in de zee,” zei Alice.

“Ik heb niet geleerd te wassen,” zei de Nepschildpad met een zucht. “Ik had maar een paar lessen gehad.”

“En wat leerde je in de lessen?” vroeg Alice.

“In het begin was het natuurlijk alleen maar wrijven en uitwringen,” zei de Nepschildpad. “Een keer per week kwam er een oude paling. Hij leerde ons de was uitstrekken, ophangen en opvouwen.”

“Hoe ging dat?” vroeg Alice.

“Nou, ik kan het je zelf niet laten zien,” zei hij: “Ik ben te stijf. En de Griffioen heeft het niet geleerd.”

“Hoeveel uur per dag heb je les gehad?” vroeg Alice.

“Tien uur de eerste dag,” zei de Nepschildpad “negen de volgende enzovoort.”

“Wat een raar lesplan!” zei Alice.

“Daarom worden ze lessen genoemd,” zei de Griffioen: “ze worden van dag tot dag minder.”

Dit was zo nieuw voor Alice dat ze een hele tijd stil zat en niets zei. “Dan zou er een dag komen dat je geen school meer zou hebben,” zei ze uiteindelijk.

“Natuurlijk zou dat zo zijn,” zei de Nepschildpad.

“Wat heb je toen gedaan?” vroeg Alice.

“Ik ben dit beu,” zei de Griffioen: “vertel haar nu over de spelletjes die we speelden.”


Hoofdstuk 10: De Kreeftendans

De Nepschildpad zuchtte, keek naar Alice en probeerde iets te zeggen, maar een minuut of twee verstikte zijn stem door snikken. “Het klinkt hetzelfde als toen hij een bot in zijn keel had,” zei de Griffioen en ging aan het werk om hem door elkaar te schudden en in zijn rug te stompen. Eindelijk hervond de Nepschildpad zijn stem en met tranen op zijn wangen vervolgde hij: “Misschien heb je niet veel in de zee geleefd” – (“Dat heb ik inderdaad niet,” zei Alice) “dus je kunt niet weten hoe mooi een kreeftendans is!”

“Nee,” zei Alice. “Wat voor soort dans is het?”

“Wel,” zei de Griffioen, “je vormt eerst een rij aan de kust -“

“Twee lijnen!” riep de Nepschildpad. “Zeehonden, schildpadden, enzovoort; als je dan alle kleine vissen uit de weg hebt geruimd…”

“Dat kost wat tijd”, zei de Griffioen.

“Je gaat twee keer naar voren…”

“Ieder met een kreeft aan zijn zijde!” riep de Griffioen.

“Natuurlijk,” zei de Nepschildpad, ga twee keer naar voren…”

“Wissel om en kom op dezelfde manier terug,” zei de Griffioen.

“Dan, weet je,” ging de Nepschildpad verder, “gooi je de…”

“De kreeften!” schreeuwde de Griffioen, met een sprong in de lucht.

“Zo ver de zee in als je kunt…”

“Zwem voor ze uit,” schreeuwde de Griffioen.

“Maak een koprol in de zee!” riep de Nepschildpad.

“En weer omwisselen!” schreeuwde de Griffioen zo hard hij kon.

“Dan terug naar het land, en dat is al het eerste deel,” zei de Nepschildpad.

Zowel de Griffioen als de Nepschildpad hadden al die tijd als gekken rondgesprongen. Nu gingen ze heel verdrietig en stil zitten en keken naar Alice.

“Het moet een mooie dans zijn,” zei Alice.

“Wil je er wat van zien?” vroeg de Nepschildpad.

“O ja,” zei ze.

“Kom, laten we het eerste deel proberen!” zei de Nepschildpad tegen de Griffioen. “We kunnen het zonder kreeften, weet je. Wie zal er zingen?”

“Oh, zing jij maar” zei de Griffioen. “Ik ken de woorden niet.”

Dus dansten ze om Alice heen, af en toe op haar tenen trappend als ze te dichtbij kwamen. Ze zwaaiden met hun voorpoten om de tijd aan te geven, terwijl de Nepschildpad een vreemd soort lied zong, waarvan elk couplet eindigde met deze woorden:

‘Wil je wel, wil je niet, wil je wel, wil je niet, mee doen met de dans?
‘Wil je wel, wil je niet, wil je wel, wil je niet, mee doen met de dans?

“Dank je, het is een fijne dans om naar te kijken,” zei Alice, blij dat het eindelijk voorbij was.

“Nu,” zei de Griffioen, “vertel ons eens wat jij in je leven hebt gezien en gedaan.”

“Ik zou jullie kunnen vertellen over alle vreemde dingen die ik tot nu toe heb gezien,” zei Alice, met enige twijfel of ze het wel wilden horen.

“Oké, vertel maar,” riepen ze allebei.

Dus Alice vertelde hen wat ze die dag had meegemaakt, vanaf het moment dat ze het Witte Konijn voor het eerst zag. Ze kwamen heel dichtbij haar, één aan elke kant, en bleven stil zitten tot ze bij het gedeelte kwam waar ze een gedicht probeerde op te zeggen en de woorden er allemaal verkeerd uitkwamen. Toen haalde de Nepschildpad diep adem en zei: “Dat is nogal vreemd!”

“Het is allemaal zo vreemd als het maar zijn kan,” zei de Griffioen.

“Het ging allemaal mis!” zei de Nepschildpad, terwijl hij diep in gedachten leek te zijn. “Ik zou graag horen dat ze nu iets probeert te zeggen. Zeg haar dat ze moet beginnen.” Hij keek naar de Griffioen alsof hij dacht dat hij het recht had om Alice te laten doen wat ze wilde.

“Sta op en zeg het gedicht op”, zei de Griffioen.

“Wat proberen ze toch steeds iemand dingen te laten doen!” dacht Alice. “Ik kan net zo goed meteen op school zijn.” Ze stond op en probeerde het te herhalen, maar haar hoofd was zo vol van de Kreeftendans, dat ze niet wist wat ze zei, en de woorden kwamen allemaal heel vreemd over.

“Zo zei ik het niet toen ik een kind was,” zei de Griffioen.

“Nou, ik heb het nog nooit eerder gehoord,” zei de Nepschildpad, “maar het slaat helemaal nergens op.”

Alice sprak niet; ze ging zitten met haar gezicht in haar handen en dacht: “Zullen de dingen nooit meer zijn zoals vroeger?”

“Ik zou graag willen dat je vertelt wat het betekent,” zei de Nepschildpad.

“Dat kan ze niet,” zei de Griffioen. “Ga door met het volgende couplet.”

“Maar zijn tenen?” ging de Nepschildpad verder. “Hoe kon hij ze met zijn neus naar buiten draaien, weet je?”

“Ga door met het volgende couplet,” zei de Griffioen nogmaals; “het begint – Ik kwam langs zijn tuin- “

Alice dacht dat ze maar moest doen wat haar was opgedragen, hoewel ze er zeker van was dat het allemaal verkeerd zou aflopen, dus ze ging door.

“Wat heeft het voor zin om al die dingen te zeggen!” kwam de Nepschildpad tussenbeide, “als je niet vertelt wat het betekent als je verder gaat? Ik zeg je dat het allemaal onzin is.”

“Ja, ik denk dat je net zo goed kunt stoppen,” zei de Griffioen, en Alice was maar al te blij om dat te doen.

“Zullen we de Kreeftendans nog een keer proberen?” ging de Griffioen verder, “of wil je dat de Nepschildpad een liedje voor je zingt?”

“Oh, een liedje alsjeblieft, als de Nepschildpad zo vriendelijk zou willen zijn,” zei Alice met zoveel enthousiasme dat de Griffioen zijn hoofd achterover gooide en zei: “Hm! Nou, ieder naar zijn eigen smaak. Zing maar “Schildpadsoep” voor haar, als je wilt oude kerel.”

De Nepschildpad slaakte een diepe zucht en begon met een stem verstikt door snikken zijn lied, maar net op dat moment klonk de kreet “De rechtszaak is begonnen!” en werd van ver gehoord.

“Kom op,” riep de Griffioen. Hij nam haar bij de hand, rende weg en wachtte niet meer om het lied te horen.

“Welke rechtszaak is het?” Alice hijgde terwijl ze rende, maar de Griffioen zei alleen: “Kom op!” en rende nog steeds verder, zo snel als hij kon.


Hoofdstuk 11: Wie heeft de taartjes gestolen?

De Koning en de Hartenkoningin zaten op hun troon toen Alice en de Griffioen dichtbij kwamen. Er stond een grote menigte om hen heen. Er waren allerlei kleine vogels en beesten, evenals het hele pak kaarten. De Boer stond geketend voor hen, met aan weerszijden een soldaat om hem te bewaken; en vlakbij de koning was het Witte Konijn, met een trompet in de ene hand en een rol papier in de andere. Midden op de binnenplaats stond een tafel met daarop een grote schaal met taarten. Ze zagen er zo goed uit dat Alice het gevoel kreeg dat ze er wel een paar wilde eten. “Ik wou dat ze de rechtszaak afmaakten,” dacht ze, “en de taarten ronddeelden!” Maar daar leek geen kans op te zijn, dus om de tijd te doden keek ze rond naar de vreemde dingen om haar heen.

Dit was de eerste keer dat Alice in een rechtbank van deze soort was en ze was heel blij te ontdekken dat ze de namen kende van de meeste dingen die ze daar zag. “Dat is de rechter,” dacht ze, “ik herken hem aan zijn grote pruik.”

De rechter was trouwens de koning, en aangezien hij zijn kroon op zijn pruik droeg, zag hij er nogal ongemakkelijk uit.

“En daar is de jurybox,” dacht Alice, “en die twaalf dingen”(ze moest “dingen” zeggen, zie je, want sommige waren beesten en andere vogels), “ik denk dat het de juryleden zijn.” Ze zei dit laatste woord twee of drie keer omdat ze trots was dat ze het wist; want ze had gelijk toen ze dacht dat maar weinig meisjes van haar leeftijd zouden hebben geweten wat het allemaal betekende.

De twaalf juryleden schreven allemaal op leien.

“Wat zouden ze nu kunnen schrijven?” vroeg Alice op zachte toon aan de Griffioen. “Het proces is nog niet eens begonnen.”

“Ze schrijven hun namen op,” zei de Griffioen, “uit angst dat ze die zouden vergeten.”

“Stomme dingen!” zei Alice met luide stem, maar stopte meteen, want het Witte Konijn riep: “Stilte in de rechtszaal!” en de koning keek om zich heen om te zien wie er sprak.

Alice kon goed zien dat de juryleden allemaal “stomme dingen!” opschreven. Op hun lei kon ze zelfs zien dat een van hen niet wist hoe ze “stom” moest spellen en dat ze degene aan haar zijde had gevraagd haar dat te vertellen.

Een van de juryleden had een potlood dat piepte terwijl hij schreef. Dit kon Alice natuurlijk niet uitstaan, dus ging ze bij hem in de buurt staan en zag al snel een kans om het van hem af te pakken. Dit deed ze op zo’n manier dat het arme jurylid (het was Bill, de hagedis) helemaal niet kon zien waar het gebleven was, dus schreef hij de rest van de dag met een vinger. Dit had natuurlijk geen zin, want het liet geen sporen achter op de lei.

“Lees de aanklacht!” zei de koning.

Hierop blies het Witte Konijn drie keer op de trompet en las toen op het papier in zijn hand:

“De Hartenkoningin, ze had wat taartjes gemaakt,
Allemaal op een zomerse dag:
De Hartenboer, hij stal die taartjes,
Hij nam ze allemaal weg!”

“De jury neemt de zaak nu in behandeling,” zei de koning.

“Nog niet, nog niet!” zei het Konijn haastig. “Er komt eerst nog heel wat anders op de eerste plaats.”

“Roep de eerste getuige,” zei de koning, en het Witte Konijn blies drie keer op de trompet en riep: “Eerste getuige.”

De eerste die kwam was de Hoedenmaker. Hij kwam binnen met een theekopje in de ene hand en een stuk brood met boter in de andere.

“Neem me niet kwalijk, uwe majesteit,” zei hij, “maar ik moest deze ook mee naar binnen brengen, want ik was nog niet helemaal klaar met mijn thee toen ik werd gevraagd te komen.”

“Je zou je thee al op moeten hebben,” zei de koning. “Wanneer ben je begonnen?”

De Hoedenmaker keek naar de Maartse Haas, die net gearmd met de Zevenslaper de rechtbank was binnengekomen. “Vier maart, denk ik,” zei hij.

“De vijfde,” zei de Maartse Haas.

“Zesde,” voegde de Zevenslaper toe.

“Schrijf dat op,” zei de koning tegen de jury, en ze schreven alle drie de data op hun lei, telden ze op en veranderden de som in euros en centjes.

“Neem je hoed af,” zei de koning tegen de hoedenmaker.

“Het is niet mijn hoed,” zei de Hoedenmaker.

“Gestolen!” riep de koning, terwijl hij zich tot de jury wendde, die het meteen opschreef.

“Ik bewaar ze om te verkopen,” voegde de Hoedenmaker eraan toe. “Ik heb er zelf geen. Ik ben een hoedenmaker.”

Toen zette de koningin haar bril op en staarde strak naar de Hoedenmaker, die bleek werd van schrik.

“Vertel wat u van deze zaak weet,” zei de koning; “en wees niet nerveus, of ik haal je kop eraf.”

Dit leek hem helemaal niet te kalmeren, hij schoof van de ene voet op de andere en keek naar de koningin, en van schrik beet hij een groot stuk uit zijn theekopje in plaats van uit het brood en de boter.

Op dat moment voelde Alice een vreemde opwinding, waarvan ze de oorzaak pas kon achterhalen toen ze zag dat ze weer begon te groeien.

“Ik wou dat je me niet zo kneep,” zei de Zevenslaper. “Ik heb geen ruimte meer om te ademen.”

“Ik kan er niets aan doen,” zei Alice; “Ik ben aan het groeien.”

“Je hebt het recht niet om hier te groeien,” zei de Zevenslaper.

“Praat niet zulke onzin,” zei Alice. “Jij groeit ook hoor.”

“Ja, maar niet zo snel dat de adem uit degenen die naast me zitten wordt geperst.” Hij stond op en liep naar de andere kant van de binnenplaats.

Al die tijd was de koningin niet opgehouden met naar de Hoedenmaker te staren, en net toen de Zevenslaper de binnenplaats overstak, zei ze tegen een van de mannen: “Breng me de lijst van degenen die bij het laatste concert hebben gezongen”, waarop de arme Hoedenmaker zo hard begon te beven dat hij zijn beide schoenen uitschudde.

“Vertel wat u van deze zaak weet,” riep de koning opnieuw, “of ik hak uw hoofd eraf.”

“Ik ben een arme man, majesteit,” begon de Hoedenmaker met zwakke stem, “en ik was nog maar net aan mijn thee begonnen, niet meer dan een week ofzo, en met het brood en de boter zo dun… en het twinkelen van de thee…”

“De twinkeling van wat?” vroeg de koning.

“Het begon met de thee,” zei de Hoedenmaker.

“Natuurlijk begint twinkelen met een T!” zei de koning. “Beschouw je me als een domkop? Ga door!”

“Ik ben een arme man,” vervolgde de Hoedenmaker, “en daarna glinsterden de meeste dingen – maar de Maartse Haas zei -“

“Ik zei niks,” zei de Maartse Haas haastig.

“Dat heb je wel gedaan,” zei de Hoedenmaker.

“Ik ontken het,” zei de Maartse Haas.

“Hij ontkent het,” zei de koning: “laat dat deel nu maar weg.”

“Nou, ik weet zeker dat de Zevenslaper zei…” ging de Hoedenmaker verder, met een blik op de Zevenslaper om te zien of hij het ook zou ontkennen, maar hij was diep in slaap.

“Toen sneed ik nog wat brood en…”

“Maar wat zei de Zevenslaper?” vroeg een van de juryleden.

“Dat kan ik niet zeggen,” zei de Hoedenmaker.

“Je moet het vertellen of ik hak je hoofd eraf,” zei de koning.

De Hoedenmaker, die zich heel ellendig voelde, liet zijn beker en brood vallen en viel op één knie.

“Ik ben een arme man,” begon hij.

“Je bent een slechte spreker,” zei de koning.

Hier juichte een van de cavia’s, en een van de mannen greep hem beet, stopte hem in een zak die met touwtjes was dichtgebonden en ging erop zitten.

“Als dat alles is wat u weet, mag u aftreden,” zei de koning.

“U mag gaan zitten,” zei de koning.

“Ik wil eerst mijn thee opdrinken,” zei de Hoedenmaker met een blik op de koningin die nog steeds de lijst in haar hand las.

“Je mag gaan,” zei de koning, en de Hoedenmaker verliet de rechtbank zo haastig dat hij niet eens meer bleef om zijn schoenen aan te trekken.

“En hak gewoon zijn hoofd buiten eraf,” voegde de koningin eraan toe tegen een van de soldaten, maar de Hoedenmaker was uit het zicht voordat de man bij de deur was gekomen.

“Roep de volgende getuige op,” zei de koning.

De volgende die kwam was de kok van de hertogin, en Alice raadde meteen wie het was door de manier waarop de mensen bij de deur allemaal tegelijk niesden.

“Vertel wat u van deze zaak weet,” zei de koning.

“Dat ga ik niet doen,” zei de kok.

De koning keek naar het Witte Konijn, dat met zachte stem zei: “Uwe majesteit, u moet hem dwingen het te vertellen.”

“Nou, als het moet, dan moet het,” zei de koning met een droevige blik. Hij vouwde zijn armen over elkaar en keek de kok fronsend aan tot zijn ogen bijna uit het zicht waren, en vroeg toen op strenge toon: “Waar zijn taarten van gemaakt?”

“Vooral van peper,” zei de kok.

“Suiker,” zei een zwakke stem naast hem.

“Vang die Zevenslaper,” gilde de koningin. “Eraf met zijn hoofd! Zet hem buiten de rechtszaal! Knijp hem! Eraf met zijn hoofd!”

De hele rechtbank rende heen en weer om de Zevenslaper naar buiten te krijgen, en tegen de tijd dat dit klaar was, was de kok weg.

“Dat geeft niet,” zei de koning, alsof hij blij was van hem af te zijn. “Roep de volgende”, en hij voegde er op zachte toon aan de koningin aan toe: “Nu, mijn liefste, jij moet de volgende getuige ter hand nemen; ik heb er al behoorlijk hoofdpijn van gekregen!”

Alice keek naar het Witte Konijn terwijl hij de lijst doorkeek. Ze dacht bij zichzelf: “Ik wil zien wie de volgende getuige zal zijn, want ze hebben nog niet veel ontdekt.”

Denk je eens in, als je kunt, hoe ze zich voelde toen het Witte Konijn met zijn schrille stemmetje de naam “Alice!” voorlas.


Hoofdstuk 12: Alice in de rechtbank

“Ja hier!” riep Alice, maar ze vergat helemaal hoe groot ze was geworden in de laatste paar minuten, en sprong zo snel op dat de rand van haar rok de jurybox deed kantelen en ze alle juryleden naar beneden gooide. En daar lag iedereen uitgestrekt, wat haar deed denken aan een kom goudvissen die ze de week ervoor omver had geworpen.

“Oh, neem me niet kwalijk!” zei ze, en ze raapte ze op en stopte ze zo snel als ze kon terug in de jurybox.

“Het proces kan niet doorgaan,” zei de koning met ernstige stem, “totdat alle mannen weer op hun plaats zijn – allemaal,” zei hij met grote kracht en keek Alice strak aan.

Ze keek naar de jurybox en zag dat ze in haar haast de hagedis op zijn kop had gezet en dat het arme ding met zijn staart in de lucht zwaaide, maar niet kon bewegen. Ze haalde hem er snel uit en zette hem recht. “Niet dat het er veel toe doet,” dacht ze; “Ik zou denken dat de ene kant net zo nuttig zou zijn als de andere kant.”

Zodra hun leien en potloden aan hen waren teruggegeven, ging de jury aan het werk om een verslag van hun val op te schrijven, behalve de Hagedis, die te zwak leek om te schrijven. Hij zat en staarde omhoog naar het dak van de rechtbank.

“Wat weet u van deze zaak?” vroeg de koning aan Alice.

“Helemaal niets”, zei Alice.

“Helemaal niets?” vroeg de koning.

“Nee, helemaal niets,” zei Alice.

“Schrijf dat op”, zei de koning tegen de jury.

De koning bleef een tijdje zitten en schreef in zijn notitieboekje, toen riep hij: “Stilte!” en las uit zijn boek: “Regel tweeënveertig. Ieder die meer dan anderhalve kilometer hoog is, moet de zaal verlaten.”

Allen keken Alice aan.

“Ik ben geen anderhalve kilometer hoog,” zei Alice.

“Dat ben je wel,” zei de koning.

“Je bent bijna twee kilometer hoog,” voegde de koningin eraan toe.

“Nou, ik ga niet,” zei Alice, “want ik weet dat dat een nieuwe regel is die jullie zojuist hebben gemaakt.”

“Het is de eerste regel in het boek,” zei de koning.

“Dan zou het regel één moeten zijn,” zei Alice.

De koning werd bleek en sloeg meteen zijn notitieboekje dicht.

“De jury kan de zaak nu behandelen,” zei hij met zwakke stem.

“Er is nog meer, majesteit, alstublieft,” zei het Witte Konijn terwijl hij opsprong; “dit briefje is net opgehaald.”

“Wat staat erop?” vroeg de koningin.

“Ik heb het nog niet gelezen,” zei het Witte Konijn, “maar het schijnt een boodschap te zijn, van de Hartenboer aan iemand.”

“Wiens naam staat erop?” zei een van de juryleden.

“Er staat geen naam op,” zei het Witte Konijn; hij bekeek het met meer zorg terwijl hij sprak, en voegde eraan toe: “het is helemaal geen boodschap; het is een reeks rijmpjes.”

“Alstublieft Uwe Majesteit,” zei de Hartenboer, “ik heb het niet geschreven en ze kunnen niet bewijzen dat ik het geschreven heb; er staat geen naam bij het einde.”

“Als u het niet hebt getekend,” zei de koning, “maakt dat uw zaak alleen maar erger. Je had vast iets kwaads in gedachten, anders had je je naam wel opschreven als een eerlijke man.”

Ze klapten allemaal in hun handen, want het waren de eerste slimme woorden die de koning die dag had gezegd.

“Dat bewijst zijn schuld,” zei de koningin.

“Het bewijst niets,” zei Alice, “Je weet niet eens hoe de rijmpjes zijn.”

“Lees ze voor,” zei de koning.

“Waar zal ik beginnen, majesteit?” vroeg het Witte Konijn.

“Wel bij het eerste couplet natuurlijk”, zei de koning, heel ernstig kijkend, “en ga door tot je aan het einde komt; stop dan.”

Het Witte Konijn las.

“Dat is het beste wat we tot nu toe hebben gehoord”, zei de koning, zich in de handen wrijvend alsof hij zeer tevreden was; “dus laat de jury nu…”

“Als een van jullie kan zeggen wat het betekent,” zei Alice (ze was inmiddels zo groot geworden dat ze geen angst meer had voor de koning), “zou ik dat graag horen. Ik snap er niks van.”

De juryleden schreven allemaal op hun lei: “Ze snapt er niks van.” Maar niemand probeerde uit te leggen wat het betekende.

“Als het nergens op slaat,” zei de koning, “dan scheelt dat een wereld aan werk, weet je, want we hoeven ook niet te proberen het te begrijpen. En toch”, vervolgde hij terwijl hij de rijmpjes op zijn knie met één oog bekeek: “Ik denk dat het wel ergens op slaat – ‘zei dat ik niet kon zwemmen’- je kunt toch niet zwemmen?” voegde hij eraan toe, zich tot de Hartenboer wendend.

De Hartenboer schudde zuchtend zijn hoofd. “Zie ik eruit alsof ik kan zwemmen?” zei hij. (Wat hij duidelijk niet kon aangezien hij van karton was gemaakt.)

“Goed, tot zover,” zei de koning, en hij vervolgde: “We weten dat dat waar is!” Nu lees ik verder: ‘Ik heb haar eentje gegeven, zij hebben hem er twee gegeven’ – “dat moet zijn wat hij met de taartjes heeft gedaan.”

“Maar dan gaat het verder: ‘ze kwamen allemaal van hem terug naar jou'” zei Alice.

“Wel, daar zijn ze,” zei de koning, wijzend op de taartjes. “Is dat niet zo duidelijk als maar kan? Dan gaat het verder, ‘voordat ze deze aanval kreeg’ – jij hebt geen aanvallen, schat, toch?'”zei hij tegen de koningin.

“Nee nee!” zei de koningin in grote woede terwijl ze een inktstel naar de hagedis gooide terwijl ze sprak.

“Dan passen de woorden niet bij je,” zei hij en keek glimlachend de zaal rond. Maar niemand sprak. “Het is een woordspeling,” voegde hij er op felle toon aan toe, waarna de hele rechtbank lachte.

“Laat de jury nu met hun oordeel komen,” zei de koning.

“Nee nee!” zei de koningin. “Eerst de straf – dan het vonnis.”

“Hoe kan dat!” zei Alice hardop. “Natuurlijk moet de jury eerst…”

“Hou je mond!” schreeuwde de koningin.

“Dat doe ik niet!” zei Alice.

“Eraf met haar hoofd!” schreeuwde de koningin zo hard ze kon. Niemand bewoog.

“Wie is er nou bang voor jou?” zei Alice. (Ze was tegen die tijd weer haar normale lengte geworden.) “Je bent niets anders dan een pak kaarten!”

Hierop rees het hele pak kaarten de lucht in en vloog op haar neer; ze slaakte een kreet en probeerde ze van zich af te slaan – en merkte toen dat ze op de oever lag met haar hoofd op de schoot van haar zus, die wat dode bladeren wegveegde die van de bomen op haar gezicht waren gefladderd.

“Word wakker, lieve Alice,” zei haar zus; “wat heb jij lang geslapen!”

“Oh, ik heb zo’n vreemde droom gehad!” zei Alice, en toen vertelde ze haar zus zo goed als ze kon al die vreemde dingen waarover je zojuist hebt gelezen. En toen ze aan het einde kwam, kuste haar zus haar en zei: “Het was een vreemde droom, schat, dat is iets wat zeker is; maar het is nu tijd om te eten; het wordt al laat.”

Dus Alice stond op en rende weg, terwijl ze bedacht wat een prachtige droom het was geweest.


Downloads