- Hoofdstuk 1: Maya De Bij Leert Vliegen
- Hoofdstuk 2: Maya De Bij In Het Huis Van De Roos
- Hoofdstuk 3: Maya De Bij en de libelle
- Hoofdstuk 4: Maya De Bij ontmoet Effie en Bobbie
- Hoofdstuk 5: Maya De Bij en de Acrobaat
- Hoofdstuk 6: Maya de Bij en Puck de Vlieg
- Hoofdstuk 7: Maya de Bij raakt in de problemen
- Hoofdstuk 8: Maya de Bij en de Vlinder
- Hoofdstuk 9: Maya de Bij en het verloren pootje
- Hoofdstuk 10: Maya de Bij en de wonderen van de nacht
- Hoofdstuk 11: Maya de Bij vliegt met de bloemenelf
- Hoofdstuk 12: Maya de Bij en Elvis het Lieveheersbeestje
- Hoofdstuk 13: Maya de Bij in het fort van de horzels
- Hoofdstuk 14: Maya de Bij en de schildwacht
- Hoofdstuk 15: Maya de Bij waarschuwt de koningin
- Hoofdstuk 16: Maya de Bij in gevecht
- Hoofdstuk 17: Maya de bij wordt vriendinnen met de koningin
- Gratis downloads: PDF & Audioboek
Hoofdstuk 1: Maya De Bij Leert Vliegen
Maya is een kleine, vrolijke en eigenwijze bij die heel erg nieuwsgierig is. Ze beleeft vele avonturen en dat begint al meteen bij haar geboorte.
Maya de bij wordt als laatste bijtje geboren in een grote bijenkorf bij een verlaten ruïne in het bos. Ze heeft veel broertjes en zusjes. Juffrouw Cassandra is een slimme bijenvrouw die helpt bij de geboorte van de vele nieuwe bijtjes. Het blijkt meteen al dat Maya een verschrikkelijk nieuwsgierig bijtje is. Het eerste wat ze vraagt bij haar geboorte aan juffrouw Cassandra is: “Waarom hebben jullie mij Maya genoemd?”, waarop Cassandra antwoordt: “Zonder reden, iedereen moet nu eenmaal een naam hebben.”

Op de dag dat Maya geboren wordt, is het de bedoeling dat de helft van de bijen in de bijenkorf uitzwermen, anders is er niet genoeg ruimte voor alle bijen. Maya leert de eerste dag van haar leven al veel van juffrouw Cassandra. Ze maakt kennis met Willie, een bijtje die heel lief, maar niet zo slim is. Hij doet de klas voor de tweede keer.
“Wij bijen zijn harde werkers,” vertelt juffrouw Cassandra. “We verzamelen elke dag honing en daarom is het goed te weten welke bloemen daarvoor het meeste geschikt zijn. Ik zal het je allemaal leren en het is belangrijk dat je weet wie je vijanden zijn. Neem nu de horzel bijvoorbeeld, dat is onze grootste vijand.”
Als Maya de volgende dag wakker wordt, breekt er paniek uit in de korf. Er zijn teveel bijen in de korf gebleven en de drukte zorgt ervoor dat de korf te warm wordt en de honing smelt. Dit is natuurlijk een grote ramp voor de nieuwe eitjes die door de koningin bij zijn gelegd. De warmte uit de korf kan alleen worden gekoeld met het op en neer bewegen van de vleugels van alle bijen. Ook Maya doet flink haar best en merkt op dat ze door het heen en weer bewegen van haar vleugels steeds hoger in de lucht gaat. Het lijkt wel op vliegen! Maar haar eerste vliegles krijgt ze pas die middag.
Heel opgewonden vertelt ze de hele bijenkorf dat ze gaat leren vliegen en juffrouw Cassandra gaat het haar leren.

Dan wordt het tijd dat Maya zelf leert vliegen en ze vindt het fantastisch. Ze verzamelt honing en ontmoet Flip de Sprinkhaan. Flip kan niet stilstaan en moet de hele tijd rondspringen. “Dat is nu eenmaal wat sprinkhanen doen!” legt hij uit aan Maya. Hij belooft haar te helpen als ze in de problemen raakt. “En dat gaat zeker gebeuren, want je bent zo eigenwijs!” zeg hij erbij.
Terwijl Maya zo rondvliegt van klaproos naar tulp bedenkt ze dat het veel leuker is om buiten te zijn en besluit ze dat ze niet terug naar de korf zal gaan.
“Waarom zou ik teruggaan?” vraagt ze zich af. “Ik vind het helemaal niet gezellig daar en dat harde werken vind ik nergens voor nodig. Ik zal hier buiten blijven en plezier maken.”
Het wordt laat en donker.
“Daar is een mooie bloem waar ik vannacht ga slapen.”
Het rondvliegen heeft haar zo moe gemaakt dat ze meteen in slaap valt en slaapt als een roos.

Hoofdstuk 2: Maya De Bij In Het Huis Van De Roos
De zon scheen al een hele poos toen Maya wakker werd in de bloem waar ze de avond ervoor in slaap was gevallen.
De blaadjes wiegden zachtjes in het lichte briesje. “Het lijkt wel of ze dansen!” riep Maya en ze was nog opgewonden van de avonturen die ze die dag ervoor allemaal heeft beleefd. “Ik zal zeker niet terug gaan naar de bijenkorf!” En als ze aan juffrouw Cassandra denkt, begint haar hart sneller te kloppen. Hoe duidelijk liet zij wel niet zien hoe erg het is om voor altijd in en uit de korf te moeten vliegen om honing te halen en te dragen. Nee, dat was zeker niet een leven voor Maya. Ze wilde de vrijheid genieten, hoe dan ook!
In de tussentijd begon haar maag een beetje te knorren. Het werd tijd om iets te eten. In de verte zag ze een prachtige rode bloem. Ze vloog er naartoe en wipte daarmee een grote druppel water van het blad en het spatte op de grond in tientallen glinsterende waterspatten. Wat een prachtig gezicht was dat!

De rode bloem verspreidde een heerlijke, zoete geur. Aan de onderrand van de bloem, aan de kingang van de kelk, zat een kever. Hij was iets kleiner dan zijzelf en had bruine vleugels en een zwarte borst. Onverstoorbaar keek hij Maya ernstig aan. Maya begroette de kever met een vriendelijke groet.
“Wat doe jij hier?” vroeg de kever.
“Wat is dit voor een prachtige bloem?” vroeg Maya, die de vraag van de kever niet beantwoordde. “Zou je zo goed willen zijn om mij de naam van deze bloem te vertellen?”
De kever moest lachen, iets wat bijen niet erg beleefd zouden vinden als er een serieuze vraag werd gesteld. “Jij bent zeker van gisteren?” zei de kever. En hij bedoelde daarmee dat hij begreep dat ze nog maar net was geboren en niet zoveel nog kon weten.
“Het is een roos,” zei de kever. “Nu weet je het.”
Hoewel de kever er volgens Maya niet de beste manieren op nahield, leek het haar wel een goedaardige man.
“Wij zijn vier dagen geleden hiernaartoe verhuisd,” zei de kever. “Wil je niet even binnen komen kijken?”
Maya aarzelde, maar overwon haar twijfels en deed een paar stappen naar voren. De kever drukte een helder bloemblad opzij om Maya binnen te laten. Samen liepen ze door de nauwe kamers met hun gedempt licht en geurige muren.
“Wat een betoverend huis!” riep Maya uit, “en wat ruikt het hier zalig!”
Maya’s bewondering beviel de kever.
‘Er is wijsheid voor nodig om te weten waar je moet wonen,’ zei hij en glimlachte goedmoedig. “Vertel me waar je woont en ik zal je vertellen wat je waard bent”, zegt een oud gezegde. Wil je wat nectar?”
“Nou, heel erg graag!” riep Maya die zich realiseerde hoeveel honger ze intussen had.
De kever liet Maya even alleen om de nectar te halen. Maya drukte haar neus in het rode bloemblad om de geur helemaal in zich op te nemen. “Wat is het leven hier heerlijk,” zei ze, “het is zoveel beter hier te zijn dan in de drukte van de bijen die alleen maar heen en weer vliegen en zich druk maken om honing te verzamelen. De stilte is hier heerlijk!”
Plotseling klonk er hard geluid achter de muren. Het was de kever die opgewonden gromde in grote woede. Het leek alsof hij iemand hardhandig voortduwde. Even later hoorde ze het geluid van iemand die naar buiten rende. De kever keerde terug en gooide nors wat nectar naar beneden. “Het is een schande!” zei hij. “Je kunt nergens aan dat ongedierte ontsnappen. Ze gunnen je geen moment rust.”
Maya had zo’n honger dat ze zonder de kever ervoor te bedanken wat van de nectar nam. “Wie was dat?” mompelde Maya met haar mond nog vol.
“Eet eerst eens fatsoenlijk je mond leeg voordat je praat,” zei de kever. “Je kunt geen woord verstaan dat je zegt.”
Maya gehoorzaamde, maar de opgewonden kever gaf haar geen tijd om haar vraag te herhalen.
“Het was een mier,” barstte hij boos uit. “Ze halen het zich in het hoofd om regelrecht de voorraadkast in te gaan zonder een bedankje. Ze pakken het zonder te vragen. Het maakt me woedend. Als ik me niet zou realiseren dat deze ongemanierde wezens eigenlijk niet beter weten, zou ik geen moment aarzelen om ze dieven te noemen!”
Hierop herinnerde hij zich plotseling zijn eigen manieren.”Sorry,” zei hij zich tot Maya wendend. “Ik ben vergeten mezelf voor te stellen. Mijn naam is Peter, van de familie rozenkevers.”
“Mijn naam is Maya,” zei de kleine bij verlegen. “Ik ben verheugd kennis met je te maken.” Ze keek Peter aandachtig aan; hij boog herhaaldelijk en spreidde zijn voelsprieten uit als twee kleine bruine waaiers. Maya vond het prachtig.
“Je hebt de meest fascinerende voelsprieten,” zei ze.
“Dank je wel,” merkte Peter gevleid op. “Wil je de andere kant ook zien?”
“Graag,” antwoordde Maya.

De rozenkever draaide zijn waaiervormige voelsprieten opzij en liet er een zonnestraal overheen glijden.
“Geweldig, vind je niet?” vroeg hij.
“Ik vind het heel bijzonder!” riep Maya. “Die van mij zijn niet zo opmerkelijk mooi.”
“Ach,” zei Peter, “ieder heeft zo zijn speciale kenmerken. Jij hebt bijvoorbeeld hele mooie ogen, en de gouden kleur van je lijf is heel aantrekkelijk.”
Maya straalde. Peter was de eerste die haar vertelde dat ze er goed uitzag. Het leven was geweldig.
Ze nam nog wat nectar.
“Een uitstekende kwaliteit honing,” merkte ze op.
‘Neem nog wat,’ zei Peter, nogal verbaasd over de eetlust van zijn kleine gast. “Er is ook nog wat dauw over als je dorst hebt.”
“Heel erg bedankt,” zei Maya. “Maar nu moet ik weer verder vliegen, als je het goed vindt.”
De rozenkever lachte.
“Vliegen, altijd vliegen,” zei hij. “Het zit in het bloed van jullie bijen. Ik begrijp zo’n rusteloze manier van leven niet. Het heeft ook een voordeel om op één plek te blijven, vind je ook niet?’
Peter hield hoffelijk het rode gordijn opzij.
‘Ik ga met je mee tot aan ons observatieblad,’ zei hij. “Het is een uitstekende plek om vanaf te vliegen.”
“Oh, dank je,” zei Maya, “maar ik kan overal vanaf vliegen.
“Dat is een voordeel ten opzichte van mij,” antwoordde Peter. “Ik heb wat moeite met het ontvouwen van mijn ondervleugels.” Hij schudde haar de hand en hield het laatste gordijn voor haar opzij.
“Oh, de blauwe lucht!” verheugde Maya. “Tot ziens.”
“Tot ziens!” riep Peter, terwijl hij op het bovenste bloemblad bleef om Maya recht omhoog te zien opstijgen in het gouden zonlicht en de heldere, zuivere lucht van de ochtend. Met een zucht keerde hij terug in zijn koele rozenwoning en zong een ochtendlied voor zichzelf.

Hoofdstuk 3: Maya De Bij en de libelle
Vol goede moed en met veel zin in een nieuw avontuur vloog Maya over de groene weilanden. Onderweg was ze al veel andere insecten tegengekomen die haar vaak vrolijk gedag zeiden. Ze vond het heerlijk om van haar vrijheid te genieten maar soms voelde ze zich ook een beetje schuldig, wetende dat haar bijenvolk elke dag hun drukke werkzaamheden volbracht.

Aan de rand van een vijver streek Maya neer om wat uit te rusten onder het blad van een waterlelie. Ze was net bezig haar vleugels glad te strijken toen er een blauwe vlieg landde op het blad naast haar.
“Wat doe jij hier op mijn blad?” vroeg de blauwe vlieg nors. Maya schrok er een beetje van en riep op hardere toon dan ze eigenlijk had willen doen: “Is het zo erg als ik hier even een beetje uitrust?”
Juffrouw Cassandra had haar verteld dat bijen in de insectenwereld als belangrijk werden gezien en ook overeenkomstig behandeld werden. Nu kon ze meteen zien of dat inderdaad waar was. De blauwe vlieg leek zich inderdaad niet op zijn gemak te voelen. Dat zag ze duidelijk. Hij wipte van zijn blad naar een blad boven Maya en zei: “Je zou moeten werken. Als Bij zou je dat zeker moeten doen. Maar als je wilt rusten is dat prima. Dan wacht ik hier wel even.”
“Er zijn toch genoeg bladeren?” merkte Maya op.
“Ze zijn allemaal verhuurd,” zei de blauwe vlieg. “Tegenwoordig ben je blij dat je een stuk grond je eigen bezit kan noemen. Als mijn voorganger twee dagen geleden niet door een kikker was opgegeten, zou ik nog steeds geen fatsoenlijke plek hebben om te wonen .Het is echt niet prettig om elke nacht een andere verblijfplaats te moeten zoeken. Niet iedereen heeft zo’n goed geordend leven als jullie Bijen. Maar ik zal me even voorstellen, mijn naam is Jack Christopher.
Maya zweeg en bedacht hoe vreselijk het moest zijn om in de klauwen van een kikker te vallen.

“Zijn er veel kikkers in het meer?” vroeg ze, zich het naar het midden van het blad verplaatsend om niet gezien te worden vanaf het water.
De blauwe vlieg lachte. “De kikker kan je van onderaf zien als de zon schijnt, want dan is het blad transparant. Hij ziet je perfect op mijn blad zitten.”
Opeens voelde Maya zich niet erg op haar gemak op het blad. Ze stond op het punt om weg te vliegen, toen Jack Christopher op werd gepakt door een grote, glinsterende Libelle. Zonder na te denken, riep ze: “Laat de blauwe vlieg onmiddellijk los! Je hebt het recht niet om zomaar willekeurig iemand op te willen eten!” De Libelle draaide zich naar Maya toe. Ze schrok van haar grote omvang en rilde als een rietje. “Waarom niet? Wat is er aan de hand, kind?” vroeg de Libelle op een verrassend vriendelijke toon.
“Laat hem alsjeblieft gaan,” riep Maya en de tranen sprongen haar in de ogen. “Zijn naam is Jack Christopher.” De Libelle glimlachte. ”Waarom, kleintje?” Maya stamelde hulpeloos. “Oh, het is zo’n aardige, charmante heer en hij heeft je nooit kwaad gedaan, voor zover ik weet.” De Libelle keek Jack Christopher peinzend aan. “Ja, hij is een lieve kleine kerel,” antwoordde de Libelle en HAP! Daar ging Jack Christopher door haar keel. Even wist Maya niets te zeggen. Met afgrijzen hoorde ze de Libelle knabbelen en knagen. Onthutst keek ze de Libelle aan.
“Stel je niet zo aan,” zei de Libelle.” Je gevoeligheid maakt geen indruk op me. Jullie Bijen zijn geen haar beter. Wat ben jij aan het doen hier? Blijkbaar ben je nog heel jong en weet je nog niets van het leven. Iedereen hier in de natuur heeft een eigen plaats en een eigen taak. Jij hebt waarschijnlijk nog een hoop te leren. Hou dus maar op mij de les te lezen.”
“Waag het maar niet een stap dichterbij te komen,” riep Maya, “want als je dat doet, zal ik mijn angel op je gebruiken.” De Libelle wierp haar een boze blik toe en sprak langzaam en dreigend: “Libellen leven op goede voet met de Bijen en bedreigen elkaar niet.”

“Nou dat lijkt me heel verstandig,” zei Maya.
De Libelle bereidde zich voor om verder te vliegen en spreidde haar kristallen vleugels uit om over het meer te vliegen. Het zonlicht op het water zorgde voor een schittering op de vleugels en dat was zo’n prachtig gezicht, dat Maya even helemaal haar vriend Jack Christopher vergat en ook haar angst.
“Wat prachtig!” riep ze.
“Bedoel je mij?” vroeg de Libelle verbaasd, maar voegde er snel aan toe: “Ja, ik weet dat ik er fantastisch uitzie. Laatst werd ik gespot door mensen aan de oever van de rivier en spraken ze over mijn mooie verschijning.”
“Mensen?” riep Maya uit, want ze was erg nieuwsgierig naar het mensenvolk. “Heb je mensen gezien?”
“Natuurlijk,” zei de Libelle, “maar je zult wel erg veel interesse hebben in mijn naam. Ik heet Lovedear.”
“Ach, vertel me liever iets meer over de mensen,” onderbrak Maya de libelle. “Hebben mensen ook een angel?”
“Oh nee, zeker niet,” antwoordde de Libelle en ze ging op het blad naast die van Maya zitten. “Nee, mensen hebben ergere wapens tegen ons. Ze zijn erg gevaarlijk. Er is geen ziel die niet bang voor hen is.”
“Proberen ze je te pakken te krijgen?” vroeg Maya opgewonden.
“Ja, begrijp je niet waarom?” Juffrouw Lovedear wierp een blik op haar vleugels. “Ik heb zelden een mens ontmoet die niet heeft geprobeerd me te vangen.”
“Maar waarom?” vroeg Maya trillend.
“Nou, kijk,” zei juffrouw Lovedear met een bescheiden grijns en een hangende, zijdelingse blik, “er is iets aantrekkelijks aan ons Libellen. Dat is de enige reden die ik weet.”
“Om jullie op te eten?” vroeg Maya.
“Nee, dat denk ik niet,” zei de Libelle, “voor zover ik weet, eten mensen geen Libellen. Het is meer een soort sport. Mensen zijn moordlustig. Ze doen het voor de lol. Maar ik zie aan je gezicht dat je er niets van gelooft?”
‘Natuurlijk betwijfel ik het,’ riep Maya verontwaardigd. Juffrouw Lovedear haalde haar glinsterende schouders op. “Ik zal je een verschrikkelijk verhaal vertellen. Mijn broer had een veel belovende toekomst voor zich, maar werd op een dag gevangen door een kindmens. Hij werd in een pot gedaan met het deksel erop. Mijn arme broer kreeg al snel geen lucht meer en ging dood. Dat is toch een verschrikkelijk manier om te sterven, vind je niet?” Er rolde een traan over de wang van de Libelle. “Ik moet elke dag nog aan hem denken.”
“Verschrikkelijk,” fluisterde Maya en ze voelde zich ellendig door het trieste verhaal.
“Heb jij ooit verdriet gehad in je leven?” vroeg de Libelle.
“Nee,” zei Maya, eigenlijk ben ik tot nu toe altijd gelukkig geweest.”
“Dan mag je de hemel dankbaar zijn,” zei juffrouw Lovedear. “Maar nu moet ik gaan. Als je wilt vertel ik je een andere keer nog wel meer. Dag, Maya!” En toen vloog ze weg.
Maya hoorde haar nog een liedje zingen. Daarna vond Maya het ook voor zichzelf tijd om op te stappen en hief haar eigen vleugels op om haar eigen weg verder te gaan.
Hoofdstuk 4: Maya De Bij ontmoet Effie en Bobbie
Maya had heerlijk geslapen in de bloemkroon van een prachtige blauwe bloem. Ze werd wakker van licht getik op de bloembladeren. Het regende! Het was voor het eerst in Maya’s jonge leven dat ze regen zag. Ze vond het prachtig! Maar ze wist ook dat regen voor een Bij nogal uitkijken geblazen was. Juffrouw Cassandra had haar al vroeg gewaarschuwd voor regen. Met natte vleugels was het een stuk lastiger om te vliegen en de regen kon ook erg koud op het lichaam zijn. Ze stak haar hoofdje tussen de bloemblaadjes om te kijken wat zich beneden in het gras allemaal afspeelde.

Langzaam dwaalden haar gedachten af naar de Bijenkorf en begon ze een beetje heimwee te krijgen naar de bescherming die het haar gaf. De regen zou ervoor zorgen dat er even niet gewerkt hoefde te worden. De Koningin-Bij zou haar ronde doen om alle Bijen te begroeten en hier en daar een ei te leggen. Ze begon zich een beetje eenzaam te voelen en ze kreeg het ook koud. “Nu maar hopen dat het snel niet meer regent,” dacht ze, “want hoe mooi deze bloem ook is, veel honingsap heeft het niet.”
Toen bedacht ze zich dat de zon van groot belang was in het leven van een avonturier. “Zonder zon zou er bijna niemand op avontuur gaan,” dacht ze en ze voelde zich trots dat zij de moed had om een leven op eigen houtje te beginnen. Ze had al zoveel meegemaakt, veel meer dan de andere Bijen ooit in hun leven zouden meemaken. Ervaring was het meest kostbare in het leven en elk offer waard, vond ze.
Een troep mieren trok voorbij en ze zongen gezamenlijk een lied terwijl ze door het gras marcheerden. Daar werd opeens bruut een paardenbloem opzij geschoven door een grote blauwe kever. Hij zag er uit als een halve bol van donker metaal waarop hier en daar blauwe, groene en af en toe zwarte lichtjes glinsterden. Zijn harde omhulsel zag eruit alsof niets het kon vernietigen. Het lied van de miersoldaten had hem blijkbaar uit zijn slaap gewekt. Hij leek erg boos en riep: “Maak plaats! Ik kom eraan! Maak plaats!”
Hij dacht zeker dat de groep mieren voor hem aan de kant zouden gaan. “Ik ben blij dat ik hem niet in de weg sta,” dacht Maya en ze trok zich wat meer terug in de bloemklok. De kever bewoog zich met een slingerbeweging door het natte gras en bleef stil staan onder de bloem van Maya. Op de grond lag een verdord blad wat de kever opzij trok. Eronder zag Maya een gat in de grond. Maya hield zich heel stil. Het enige geluid was het zachte kletteren van de regen.
Toen hoorde ze de kever door het gat roepen: “Als je met me trouwen wilt, moet je nu de beslissing nemen om meteen op te staan. Het is al dag.” Er gingen enkele ogenblikken voorbij voordat het antwoord kwam. Toen hoorde Maya een dunne, tjilpende stem uit het gat opstijgen.
“In godsnaam, doe de deur daarboven dicht. Het regent binnen.”
De kever gehoorzaamde. Hij stond in een verwachtingsvolle houding, zijn hoofd een beetje opzij, en tuurde door de spleet.
“Alsjeblieft, haast je,” mopperde hij.
Een bruin insect kroop langzaam uit het gat naar buiten. Het had een mollig lichaam, extreem dunne, langzaam bewegende poten, en een angstaanjagend dik hoofd met kleine rechtopstaande voelsprieten.
“Goedemorgen, lieve Effie,” zei de kever. “Heb je lekker geslapen, mijn liefste?”
“Ik ga niet met je mee, Bobbie,” antwoordde ze. “Er wordt gepraat over ons.”
“Ik begrijp het niet,” stamelde de kever. “Moet ons nieuw gevonden geluk worden vernietigd door zulke onzin? Effie, denk erover na. Wat kan jou het schelen wat de mensen zeggen. Jij hebt je gat. Je kunt erin kruipen wanneer je maar wilt. En als je diep genoeg gaat, hoor je niets meer van al dat geroddel bovengronds.”

“Bobbie, je begrijpt het niet. Ik heb mijn eigen ideeën hierover. Bovendien heb je gebruik gemaakt van mijn onwetendheid. Je liet me denken dat je een rozenkever bent, maar gisteren vertelde een slak me dat je een mestkever bent. En dat is nogal wat anders, toch?
Bobbie was stomverbaasd. Toen hij bekomen was van de schrik, riep hij boos: “Nee, ik begrijp het niet. Ik kan het niet begrijpen. Liefde is toch iets wat je voor elkaar voelt, zonder dat het uitmaakt wie je bent?”
“Nou, het maakt voor mij wel degelijk uit,” was het antwoord van Effie. “Als jij zo’n beest bent dat zich graag wentelt in mesthopen, dan moet ik je zeggen dat zo’n gedrag niet past bij mij. Dus, tot ziens!”
En…HUP…daar kroop Effie in haar hol, alsof een windvlaag haar had weggeblazen. Effie was weg en Bobbie staarde verbijsterd naar de lege, donkere opening. Het zag er zo stom uit, dat Maya moest lachen. De kever schudde zijn hoofd en zijn voelsprieten zakten naar beneden. “Mensen waarderen tegenwoordig niet langer de kracht van karakter en het respect voor elkaar is ver te zoeken,” zuchtte hij. “Ik durf het mezelf niet toe te geven, maar ze is absoluut harteloos. Maar zelfs, als ze niet de juiste gevoelens voor me heeft, zou ze toch zo verstandig moeten zijn om met me te trouwen en mijn vrouw te zijn.”
Maya zag de tranen in zijn ogen komen, en haar hart werd gegrepen door medelijden.
“Hemeltjelief,” dacht ze, “er is inderdaad veel verdriet in de wereld.”
Toen zag ze dat de kever een stuk van een worm afbeet en opat. En de rest van de worm kroop gewoon verder?!! “Wat is dat ongelooflijk vreemd,” dacht Maya. Ze wilde de kever ernaar vragen en riep: “Hallo daar!” Daar schrok de kever van. “Maak plaats!” riep de kever.
“Maar ik sta je helemaal niet in de weg,” zei Maya.
“Waar ben je dan? Ik kan je helemaal niet zien?” zei de kever.
“Ik ben hierboven in de blauwe bloem,” riep Maya.
“Oké, maar ik kan je niet zien. Waarom riep je me?”
“De andere helft van de worm gaat er vandoor,” zei Maya.
“Ja,” zei Bobbie, “het zijn erg levendige wezens. Maar ik heb mijn eetlust verloren.” Toen gooide hij het stukje worm dat hij had afgebeten weg en ook dit wormdeel maakte zich uit de voeten, maar dan de andere kant op.
Maya was helemaal in de war. Maar Bobbie leek bekend te zijn met deze eigenaardigheid van wormen.
“Denk maar niet dat ik altijd wormen eet,” merkte de kever op. “Het liefst eet ik rozen, maar die vind je niet overal.”
“Vertel het kleine wormdeel nu maar eerst welke kant zijn andere helft opliep,” riep Maya opgewonden.
Bobbie schudde zijn hoofd en sprak met ernstige toon: “Degenen die door het lot zijn verscheurd, laat niemand meer samenkomen. En wie ben jij?”
“Maya, van het volk van de Bijen.”
“Ik ben blij dat te horen,” zei de kever. “Ik heb niets tegen de Bijen. Waarom zit je daar? Bijen zitten meestal niet stil. Zit je daar al lang?”
“Ik heb hier geslapen,” zei Maya.
“Ik hoop dat je goed geslapen hebt,” zei Bobby en het klonk boos. “Ben je net wakker?”
“Ja,” zei Maya, die slim had geraden dat Bobbie het niet leuk zou vinden als ze zijn gesprek met Effie, de krekel, had afgeluisterd.
“Ik ben Bobbie, van de familie van de rozenkevers,” zei de kever.
Maya moest in zichzelf lachen, want ze wist heel goed dat hij gen rozenkever was, maar een mestkever. Maar ze zei er niets over, omdat ze hem niet wilde kwetsen.
“Heb je geen last van de regen?” vroeg ze.
“Nee hoor, ik ben gewend aan de regen, door de rozen, weet je wel. Daar waar rozen groeien, regent het meestal.”
Maya dacht bij zichzelf: “Nu moet hij wel een keer ophouden met al die leugens. Ik laat me niet verder door hem voor de gek houden.”
“Bobbie,” zei ze met een ondeugende glimlach, “wat is dat voor een gat daar, onder het blad?”
“Een gat? Een gat, zei je? Er zijn hier heel veel gaten. Het is waarschijnlijk gewoon een gat. Je hebt geen idee hoeveel gaten er in de grond zitten.”
Bobbie had nauwelijks het laatste woord gezegd of er gebeurde iets vreselijks. In zijn poging om net te doen alsof het hem niets deed, was hij zijn evenwicht verloren en was hij omgevallen. Maya hoorde een wanhopige kreet en het volgende moment zag ze de kever plat op zijn rug in het gras liggen. Zijn armen en benen zwaaiden in de lucht.
“Ik ben er klaar voor!” piepte de kever. “Ik zal nooit meer op mijn benen kunnen staan. Ik zal sterven. Ik ga dood in deze positie. Heb je ooit gehoord van een erger lot?”
En Bobbie bleef zich inspannen om met zijn voeten de grond te raken. Maar telkens als hij met moeite een stukje aarde te pakken kreeg, viel hij weer om op zijn hoge halve bol van een rug. De zaak zag er echt wanhopig uit. Maya begon zich ernstig zorgen te maken. Hij werd al heel bleek in zijn gezicht en zijn kreten waren hartverscheurend.
“Wacht!” riep ze. “Ik zal proberen je om te draaien. Als ik heel hard mijn best doe, zal het me zeker lukken. Maar je moet stoppen met schreeuwen en naar me luisteren. Als ik een grasspriet voorover buig en de punt ervan naar je toe buig, kun je het dan gebruiken om jezelf in de goede positie te krijgen?”
Dus de kleine Maya vloog, ondanks de regen, uit haar beschermende plekje in de bloem naar een dun groen grassprietje naast Bobbie en klampte zich eraan vast bij de punt. Het boog onder haar gewicht en zonk recht boven Bobbie’s kronkelende ledematen.
“Hou het vast”, riep ze.
Bobbie greep er snel naar, eerst met de ene hand, dan met de andere, en ten slotte met zijn benen. Beetje bij beetje trok hij zich langs het grassprietje tot hij bij het dikkere en sterkere gedeelte van het gras kwam. Nu kon hij zich er beter aan vasthouden en zich ermee omdraaien. Hij slaakte een enorme zucht van verlichting.
“De hemel zij dank!” riep hij uit. “Wat was dat verschrikkelijk!”
“Gaat het nu beter met je?” vroeg Maya.
Bobbie greep naar zijn voorhoofd. “Dank je wel, Maya. Heel erg hartelijk bedankt. Als mijn duizeligheid voorbij is, zal ik je alles over mezelf vertellen.”
Maar Maya kreeg er niets meer over te horen. Een veldmus kwam door het gras huppelen op zoek naar insecten. Maya verstopte zich en bleef heel stil op de grond liggen tot de vogel weg was. Toen ze om zich heen keek op zoek naar Bobbie, was hij verdwenen. Dus besloot ze er zelf ook maar weer vandoor te gaan, want de regen was opgehouden en de dag was helder en warm.

Hoofdstuk 5: Maya De Bij en de Acrobaat
Maya had het zichzelf comfortabel gemaakt in een gat van een boom. Het was er veilig en droog. Om zichzelf te beschermen tegen alle wezens met kwade bedoelingen had ze de ingang van het gat in de boom voor een deel dichtgesmeerd met bijenwas. Ook had ze er wat honing bewaard, zodat ze op regenachtige dagen geen honger hoefde te hebben.

Vandaag was het droog en kon ze er weer heerlijk op uit vliegen.
“Vandaag zal ik een mens ontmoeten,” riep ze vrolijk. “Op dagen als deze zullen mensen wel zeker graag in de buitenlucht zijn om te genieten van de natuur.”
Ze had nog nooit zoveel insecten gezien op één dag. Het was een komen en gaan. In de lucht klonk het vrolijke gezoem van verschillende insecten. In het gras zag ze klavertjes en besloot een slokje nectar uit de bloemetjes te drinken. Bovenop de bloem die zich over Maya boog, zag ze ineens een mager groen beest zitten. Ze vond het beest doodeng en ze kon zich uit angst niet meer bewegen. Hij had een vreemd uitpuilend voorhoofd en uit zijn wenkbrauwen groeiden lange, fijne voelsprieten. Zijn lichaam was slank en overal groen. Zelfs zijn ogen waren groen. Hij had sierlijke voorpoten en dunne, onopvallende vleugels waar je volgens Maya niet veel mee zou kunnen doen. Het vreemdst waren zijn achterpoten die als twee scharnierende stelten over zijn lichaam uitstaken.
“Nou ben je uitgekeken?” zei het wezen. “Nog nooit een sprinkhaan gezien? Of zit je op dit moment eieren te leggen?”
“Hoe kom je erbij?” riep Maya verbaasd. “Eieren leggen? Het zou niet in me opkomen. Zelfs als ik het zou kunnen, zou ik het niet doen. Dan zou ik de taak van de koningin overnemen. Zij is de enige die dat kan en mag!”
De sprinkhaan boog zijn hoofd en trok zo’n grappig gezicht dat Maya om hem moest lachen.
“Mevrouwtje,” zei de sprinkhaan. “Je bent me er eentje!” Toen moest de sprinkhaan zelf ook lachen.
“Waarom lach je eigenlijk?” vroeg Maya. “Je kunt toch niet serieus verwachten dat ik hier in het gras eieren zou leggen?”
Toen zei de sprinkhaan: “Hopla!” en met een sprong was hij weg. Toen kwam hij opnieuw met een “Hopla!” weer bij Maya terug. De sprinkhaan bekeek Maya van top tot teen, van alle kanten, van voren en van achteren. “Nee,” zei hij toen. “Jij kunt zeker geen eieren leggen. Je bent er niet voor uitgerust. Je bent een wesp, nietwaar?” Een wesp worden genoemd! Maya vond het een grote belediging. “Hoe durf je me een wesp te noemen,” riep ze boos.
“Hopla!” zei de sprinkhaan, en hij was weer weg.

Maya vloog beledigd weg. Hoe durfde hij haar een wesp te noemen. Wespen vond ze maar nutteloze wezens. Het maakte haar ontzettend boos.
“Hopla!”, daar was hij weer.
“Mevrouwtje,” zei de sprinkhaan. “Neem me niet kwalijk dat ik ons gesprek af en toe onderbreek. Maar het zit nu eenmaal in me dat ik af en toe moet hoppen. Ik kan er niets aan doen. Af en toe moet ik springen, waar dan ook. Kun jij ook niet springen?”
Hij glimlachte van oor tot oor en Maya kon niet meer boos op hem zijn en moest lachen.
“Wie ben jij?” vroeg Maya. “Ik zou het graag willen weten.”
“Nou, iedereen weet wie ik ben”, zei de sprinkhaan.
Maya kon er nooit achter komen of hij voor de grap of in ernst sprak.
“Ik ben een vreemdeling in deze streken,” antwoordde ze vriendelijk, “anders zou ik je zeker kennen. Maar houd er rekening mee dat ik tot de Bijenfamilie behoor en absoluut geen wesp ben.”
“Mijn hemel,” zei de sprinkhaan. “Jullie lijken toch wel erg op elkaar.”
“Je bent zeker nooit naar school gegaan”, barstte ze tenslotte uit. “Kijk eens goed naar een wesp.”
“Waarom zou ik?” antwoordde de sprinkhaan. “Wat voor nut zou het hebben als ik verschillen waarneem die alleen in de verbeelding van mensen bestaan? Jij, een Bij, vliegt rond in de lucht, steekt alles wat je tegenkomt en kan niet springen. Precies hetzelfde met een wesp. Dus waar zit het verschil?”
“Hopla!”, en hij was weg.
“Maar nu ga ik wegvliegen”, dacht Maya.
Daar was hij weer.
“Mevrouwtje,” zei de sprinkhaan. “Ik zou je graag willen uitnodigen voor een springwedstrijd waar ik zelf aan zal deelnemen, in de tuin van de boswachter.”
“Ik ben niet geïnteresseerd in die acrobatiek,” zei Maya. “Iemand die vliegt, heeft hogere belangen.”
De sprinkhaan grijnsde, een grijns die je bijna kon horen.
“Denk niet te hoog over jezelf, mijn lieve jongedame! De meeste wezens in deze wereld kunnen vliegen, maar slechts een paar kunnen springen. Ik heb sprinkhanen gekend, leden van mijn eigen familie, die wel tot driehonderd keer hun eigen lengte kunnen springen. Driehonderd keer hun eigen lengte! Stel je eens voor. Zelfs de olifant, het grootste dier ter wereld, kan niet zo hoog springen.”
“Hopla!” en weg was hij weer.
Maya vond het een vreemde kerel, die sprinkhaan, die zichzelf Flip de sprinkhaan noemde. Maar hij had haar, in het korte gesprek dat ze met hem had, veel nieuwe dingen geleerd. Hoewel ze het niet eens was met zijn ideeën over het springen, vond ze hem erg interessant. Hij kende de namen van vele soorten uiteenlopende wezens. Zou hij ook hun taal begrijpen? Als hij terug zou komen, zou ze het hem vragen. En ze zou hem ook vragen wat hij ervan vond om in de buurt van een mens te komen of het huis van een mens binnen te gaan.
“Hopla!” Daar was de sprinkhaan weer.
“Lieve hemel! Waar kom je steeds vandaan?” vroeg Maya.
“Uit de omgeving,” zei de sprinkhaan.
‘Maar vertel eens, spring je zo de wereld in, zonder te weten waar je wilt landen?” vroeg Maya weer.
“Natuurlijk. Waarom niet? Kun je de toekomst lezen? Niemand kan dat. Alleen de boompad weet het wel, maar hij vertelt het nooit!” zei de sprinkhaan.
“De dingen die jij weet! Prachtig, gewoon geweldig!” riep Maya uit. “Versta je de taal van mensen ook?” vroeg Maya nieuwsgierig.
“Dat is een moeilijke vraag om te beantwoorden Maya, want het is nog niet bewezen of mensen een taal hebben. Ze maken geluiden en ze lijken elkaar te begrijpen. Ik heb wel eens twee jongens in een grasspriet horen blazen. Het resultaat was dat er een fluittoontje uit kwam dat vergeleken kan worden met het getjilp van een krekel, hoewel veel minder in kwaliteit van toon. Mensen doen blijkbaar wel een eerlijke poging.”
En weer ging de sprinkhaan er vandoor. Maar deze keer wachtte Maya tevergeefs op hem. Ze keek om zich heen in het gras en de bloemen. Hij was nergens meer te bekennen.

Hoofdstuk 6: Maya de Bij en Puck de Vlieg
Maya, slaperig van de middaghitte, vloog op haar gemak, langs de glanzende struiken in de tuin, naar de koele beschutting van een grote kastanjeboom. Op een plat stuk gras, in de schaduw onder de boom, stonden stoelen en tafels klaar. Waarschijnlijk was het de bedoeling om buiten te eten. Een eindje verderop glansde het rode pannendak van een boerenhuisje en er stegen dunne blauwe rookkolommen uit de schoorstenen op.
Nu, dacht Maya, nu zou ze eindelijk een mens zien. Had ze nu niet het hart van het mensenrijk bereikt? De boom moet zijn eigendom zijn, en het merkwaardige houten apparaat in de schaduw beneden moest een Bijenkorf zijn. Toen zoemde er iets, een Vlieg landde op het blad naast haar. Het beestje rende met kleine schokjes op en neer over het groene blad. Je kon zijn poten niet zien bewegen en hij leek opgewonden rond te schuiven. Toen vloog het van het ene brede blad naar het andere, maar zo snel en onverwacht dat je zou denken dat het niet was gevlogen maar gesprongen.
Blijkbaar was het op zoek naar de meest comfortabele plek op het blad. Zo nu en dan, zo maar plotseling, vloog het even kort de lucht en zoemde heftig, alsof er iets vreselijk onaangenaams was gebeurd waardoor de wereld stil zou staan. Dan liet het zich weer terugvallen op het blad, alsof er niets was gebeurd, en begon weer heen te rennen. Tenslotte bleef het heel stil zitten, als een star beeld.

Maya keek naar zijn capriolen, ging naar het beest toe en zei beleefd:
“Hoe gaat het met u? Welkom op mijn blad. Je bent een Vlieg, nietwaar?”
“Waar zie je me nog anders voor aan?” zei de kleine Vlieg. “Mijn naam is Puck. Ik ben erg druk. Wil je me wegjagen?”
“Waarom zou ik? Helemaal niet hoor. Ik ben juist blij kennis met je te maken”, zei Maya.
‘Ik geloof je”, was alles wat Puck zei, en vervolgens probeerde hij zijn eigen hoofd van zijn lijf te trekken.
“Goede genade, wat doe je?” riep Maya.
“Ik moet dit doen. Jij begrijpt dat niet. Het is iets waar jij als Bij niets van af weet”, zei Puck, nu weer kalm. En hij schoof zijn poten over zijn vleugels tot ze rond de punt van zijn lichaam kromden. “Ik ben trouwens meer dan een Vlieg”, voegde hij er met enige trots aan toe. “Ik ben een Huisvlieg. Ik ben hierheen gevlogen voor de frisse lucht.”
“Hoe interessant!” riep Maya vrolijk uit. “Dan zul jij wel alles over mensen weten.”
“Zo goed als ik de zakken van mijn broek ken”, gooide Puck er minachtend uit. “Ik zit elke dag op de mensen. Wist je dat niet? Ik dacht dat jullie Bijen zo slim waren. Jij doet in ieder geval alsof.”
“Mijn naam is Maya”, zei het Bijtje nogal verlegen. Waar de andere insecten toch altijd hun zelfverzekerdheid vandaan haalden, om nog maar te zwijgen van hun brutaliteit, begreep ze echt niet.
“Bedankt voor de informatie. Wat je naam ook is, je bent een dwaas.”
Puck zat daar als een kanon in de positie om te worden afgeschoten met zijn hoofd en borst omhoog gestoken en de achterste punt van zijn lichaam op het blad. Plotseling boog hij zijn hoofd en hurkte neer, zodat hij eruitzag alsof hij geen benen had.
“Je moet oppassen en voorzichtig zijn”, zei hij. “Dat is het belangrijkste van alles.”
Maar intussen kwam er een golf van woede in de kleine Maya naar boven. De belediging die Puck haar had toegebracht, was haar teveel. Zonder echt te weten waardoor ze het deed, stortte ze zich razendsnel op hem, greep hem bij de kraag en hield hem stevig vast.
“Ik zal je leren beleefd te zijn tegen een Bij”, riep ze.
Puck begon hard te huilen: “Steek me alsjeblieft niet”, jammerde hij. “Het is het enige wat je kunt doen, maar het is dodelijk. Verwijder de achterkant van je lichaam. Dat is waar je angel zit. En laat me gaan, laat me alsjeblieft gaan, als je dat nog kunt. Ik zal alles doen wat je zegt. Kun je een grap niet begrijpen? Het was maar een grap. Iedereen weet dat jullie Bijen de meest gerespecteerde van alle insecten zijn, en de meest krachtige en de meest talrijke. insecten zijn. Maak me alleen niet dood, alsjeblieft niet. Er zal niemand zijn die me weer tot leven brengt. Goede genade! Niemand waardeert ook ooit mijn humor!”
“Goed dan”, zei Maya met een vleugje minachting in haar hart, “ik laat je leven op voorwaarde dat je me alles vertelt wat je weet over mensen.”
“Dat doe ik maar al te graag”, riep Puck. “Ik zou het je hoe dan ook hebben verteld. Maar laat me nu alsjeblieft eerst gaan.”
Maya liet hem los. Haar respect voor de Vlieg en elk vertrouwen dat ze in hem had kunnen hebben, was verdwenen. Wat voor waarde zouden de ervaringen van zo’n laag wezen kunnen hebben. Wat zou hij nou weten over serieuze mensen? Ze zou zelf meer over mensen te weten moeten komen. De les was echter niet voor niets geweest. Puck hield zich wat rustiger. Maar zacht scheldend en grommend zette hij zichzelf in het gelijk. Hij streek zijn voelsprieten en vleugels glad en de minuscule haartjes op zijn zwarte lichaam die vreselijk verkreukeld waren want Maya de Bij had hem goed te pakken gehad.
“Alles in mijn lijf is uit de kom, het is helemaal uit de hand gelopen!” mompelde hij op een gepijnigde toon. “Dat komt voort uit jouw opgewonden manier van doen. Maar vertel me maar, wat wil je weten over mensen? Ik denk dat ik je het beste een paar dingen uit mijn eigen leven kan vertellen. Zie je, ik ben opgegroeid tussen mensen, dus je hoort precies wat je wilt weten.”
“Je bent opgegroeid tussen mensen?”
“Natuurlijk. Het was in de hoek van hun kamer dat mijn moeder het ei legde waar ik uit kwam. Ik deed mijn eerste pogingen om te lopen op hun zonnescherm en ik testte de kracht van mijn vleugels door van Schiller naar Goethe te vliegen.”
“Wat zijn Schiller en Goethe?”

“Dat zijn beelden”, verklaarde Puck, op zeer superieure toon, “beelden van twee mannen die zich hebben onderscheiden van anderen, naar het schijnt. Ze staan onder de spiegel, één aan de rechterkant en één aan de linkerkant maar niemand besteedt enige aandacht aan hen.”
“Wat is een spiegel? En waarom staan de beelden onder de spiegel?”
“Als Vlieg is een spiegel goed om je buik te zien als je erop kruipt. Het is erg amusant. Wanneer mensen naar een spiegel gaan, leggen ze ofwel hun handen tegen hun haar of trekken ze aan hun baard. Als ze alleen zijn, glimlachen ze in de spiegel, maar als er iemand anders in de kamer is, kijken ze heel serieus. Wat het doel ervan is, heb ik nooit kunnen achterhalen. Schijnt een nutteloos spel van hen te zijn. Ik heb zelf, toen ik nog een kind was, veel last gehad van de spiegel. Ik wilde erin vliegen maar werd natuurlijk met geweld weer teruggeworpen.”
Maya stelde Puck nog meer vragen over de spiegel, die hij heel moeilijk kon beantwoorden.
“Kijk”, zei hij tenslotte, “je bent toch zeker weleens over het gladde wateroppervlak gevlogen? Nou, een spiegel is net zoiets.”
De kleine Vlieg, die zag dat Maya zeer respectvol en aandachtig luisterde naar zijn ervaringen, werd een stuk vriendelijker en beleefder. En wat Maya’s mening over Puck betreft, hoewel ze niet alles geloofde wat hij haar vertelde, had ze er toch spijt van dat ze eerder in hun ontmoeting zo minachtend over hem had gedacht.
“Vaak zijn mensen toch veel verstandiger dan we in eerste instantie denken”, hield ze zichzelf voor.
Puck ging verder met zijn verhaal: “Het heeft lang geduurd voordat ik hun taal verstond. Nu weet ik eindelijk wat ze willen. Het is niet veel, want ze zeggen meestal elke dag hetzelfde.”
“Ik kan dat bijna niet geloven”, zei Maya. “Ze hebben zoveel interesses en denken over zoveel dingen en doen zoveel dingen. Cassandra vertelde me dat ze steden bouwen die zo groot zijn dat je er niet in één dag omheen kunt vliegen, torens zo hoog als de bruidsvlucht van onze Bijenkoningin, en huizen die op het water drijven. En dan hebben ze ook nog huizen die over het land glijden op twee smalle zilveren wielen en die sneller gaan dan vogels.”
“Wacht even” zei Puck energiek. ‘Wie is Cassandra, als ik zo vrij mag zijn om dat te vragen?

“O, zij was mijn lerares.”
“Lerares” herhaalde Puck minachtend. “Waarschijnlijk ook een Bij. Wie anders dan een Bij zou mensen zo overschatten? Uw juffrouw Cassandra, of hoe ze ook heet, kent haar geschiedenis helemaal niet. Die steden en torens en andere menselijke apparaten waarover u spreekt, zijn geen van allen goed voor ons. Wie zou zo’n onpraktische kijk op de wereld hebben als jij? Als je de veronderstelling niet accepteert dat de aarde wordt gedomineerd door de Vliegen, dat de Vliegen het meest wijdverbreide en belangrijkste ras op aarde zijn, zul je nauwelijks een echte kennis van de wereld krijgen.”
Puck maakte een paar zigzagbewegingen op het blad en trok weer aan zijn hoofd, tot Maya’s grote bezorgdheid.
“Weet je hoe je kunt zien dat ik gelijk heb?” vroeg Puck, terwijl hij zijn handen tegen elkaar wreef alsof hij ze in een knoop wilde binden. “Tel het aantal mensen en het aantal Vliegen in een kamer. Het resultaat zal je verbazen.”
“Je zou gelijk kunnen hebben. Maar daar gaat het niet om.”
“Denk je dat ik dit jaar geboren ben?” vroeg Puck ineens.
“Ik weet het niet.”
‘Ik heb een winter doorstaan,’ kondigde Puck vol trots aan. “Mijn ervaringen gaan terug tot de ijstijd. In zekere zin nemen ze me mee door de ijstijd. Daarom ben ik ook hier, ik ben hier om te herstellen.”
“Wat je ook bent, je bent zeker een wezen met pit”, merkte Maya op.
“Dat zou ik ook zeggen”, riep Puck uit, en hij maakte een luchtige sprong. “Vliegen zijn het brutaalste ras in de schepping. We rennen nooit weg tenzij het beter is om weg te rennen, maar ook dan komen we altijd terug. Heb jij ooit op een mens gezeten?”
“Nee”, zei Maya, die vanuit haar ooghoeken wantrouwend naar de Vlieg keek. Ze wist nog steeds niet goed wat ze van hem moest denken. “Nee, ik ben niet geïnteresseerd in op mensen zitten.”
“Ah, lief kind, dat komt doordat je niet weet wat het is. Als je ooit de lol had gezien die ik met de man thuis heb, zou je groen worden van jaloezie. Ik zal het je vertellen. In mijn kamer woont een oudere man. Hij heeft een eigenaardig drankje, dat hij verborgen houdt in de hoekkast. Het heeft een zoete, bedwelmende geur.
Als hij het gaat halen, glimlacht hij en worden zijn ogen klein. Hij pakt een glaasje en kijkt naar het plafond terwijl hij drinkt, waarschijnlijk om te zien of ik er ben. Ik knik naar hem en hij gaat met zijn hand over zijn voorhoofd, neus en mond om me te laten zien waar ik straks moet gaan zitten. Dan knippert hij met zijn ogen en opent zijn mond zo wijd als hij kan en giet alles naar binnen. Tenslotte gaat hij op een sofa liggen, en na korte tijd begint hij snurk-geluiden te maken.
Ik neem aan dat hij de geluiden mooi vindt. Ze zijn het slaaplied van de mens. Voor mij zijn ze het teken dat ik naar beneden moet komen. Het eerste wat ik doe is mijn portie uit het glas halen, dat hij voor mij heeft achtergelaten. Zo’n druppel heeft een enorm effect op een Vlieg. Ja, ik begrijp de mens. Dan vlieg ik erheen en neem plaats op het voorhoofd van de slapende man. Het voorhoofd ligt tussen de neus en het haar en dient om na te denken. Je kunt het zien aan de lange rimpels van links naar rechts. Ze moeten bewegen als er iets waardevols uit zijn denken moet voortkomen.
Het voorhoofd laat ook zien of mensen geïrriteerd zijn. Maar dan lopen de plooien op en neer en vormt zich een ronde holte boven de neus. Zodra ik op zijn voorhoofd ga zitten en heen en weer begin te rennen in de rimpels, graait de man in de lucht met zijn handen. Hij denkt dat ik ergens in de lucht ben. Dat komt omdat ik op zijn denkrimpel zit en hij niet zo snel kan bepalen waar ik werkelijk ben. Uiteindelijk begint hij te mompelen en slaat tegen me. Welnu, juffrouw Maya, of wat uw naam ook is, hier moet je verstand van hebben. Ik zie de hand aankomen, maar ik wacht tot het laatste moment, dan vlieg ik behendig opzij, ga zitten en kijk wat hij verder doet. We hielden het spel vaak een vol half uur vol. Je hebt geen idee hoeveel uithoudingsvermogen die man heeft.
Tenslotte springt hij op en stort een reeks woorden uit waaruit blijkt hoe ondankbaar hij is. Maar een nobele ziel, zoals ik, zoekt geen beloning. Ik zit dan al op het plafond naar zijn ondankbare uitbarsting te luisteren.
“Ik kan niet zeggen dat ik het erg leuk vind,” merkte Maya op. “Is het niet nogal nutteloos?”
“Verwacht je soms dat ik een honingraat op zijn neus zet?” riep Puck uit. “Jij hebt geen gevoel voor humor, beste meid. Wat doe jij dan dat nuttig is?”
De kleine Maya werd helemaal rood, maar herstelde zich snel om haar verlegenheid voor Puck te verbergen.
“De tijd komt spoedig”, zoemde ze, “dat ik iets groots en prachtigs zal doen, en ook goed en nuttig. Maar eerst wil ik zien wat er in de wereld gebeurt. Diep in mijn hart voel ik dat het bijna zover is.”
Terwijl Maya sprak, voelde ze een stroom van hoop en enthousiasme haar wezen overspoelen.
Maar Puck leek niet te beseffen hoe serieus ze was en hoe diep geroerd. Hij zigzagde een tijdje op zijn gejaagde manier rond en vroeg toen:
“Je hebt toevallig geen honing bij je, of wel, beste meid?”
“Het spijt me”, antwoordde Maya. “Ik zou je graag wat geven, vooral nadat je me zo aangenaam hebt vermaakt, maar ik heb echt geen honing bij me. Mag ik je nog een laatste vraag stellen?”
“Vraag maar wat je wilt”, zei Puck. “Ik zal antwoorden, ik zal altijd antwoorden.”
“Ik zou graag willen weten hoe ik in het huis van een mens kan komen.”
“Vlieg naar binnen”, zei Puck scherpzinnig.
“Maar hoe, zonder in gevaar te komen?”
“Wacht tot er een raam wordt geopend. Maar zorg ervoor dat je de weg naar buiten weer vindt. Als je eenmaal binnen bent en het raam niet kunt vinden, kun je het beste naar het licht vliegen. In elk huis vind je altijd voldoende ramen. Je hoeft alleen maar op te merken waar de zon door schijnt. Ga je nu al?”
“Ja, ik ga nu”, antwoordde Maya, terwijl ze haar hand uitstak. “Ik heb wat dingen te regelen. Tot ziens. Ik hoop dat je goed herstelt van de gevolgen van de ijstijd.”
En met haar fijne zelfverzekerde gezoem dat toch ook een beetje angstig klonk, hief de kleine Maya haar glanzende vleugels en vloog de zon in, op weg naar de bloemrijke weiden om wat voedsel te verzamelen.
Puck dacht zorgvuldig na wat hij nog zou kunnen zeggen. Toen merkte hij peinzend op:
“Wel nu. Wel, wel. – Waarom ook niet?”
Hoofdstuk 7: Maya de Bij raakt in de problemen
Na haar ontmoeting met Puck de vlieg was Maya niet erg gelukkig. Ze wilde gewoonweg niet geloven dat hij gelijk had in alles wat hij over mensen had gezegd of dat alles waar was, wat hij met mensen had meegemaakt. Zij had een veel fijner en mooier beeld, van mensen, in haar hoofd. Ze wilde niet dat dat beeld zou veranderen door allerlei belachelijke ideeën over de mensheid te geloven. Toch was ze nog steeds wel een beetje bang om een menselijke woning binnen te gaan. Want hoe moest ze weten of de eigenaar haar bezoekje wel of niet leuk zou vinden? Maar ze zou ervoor zorgen dat niemand last van haar had. Ze dacht terug aan de dingen die Cassandra haar had verteld.
“Mensen zijn goed en wijs”, had Cassandra gezegd. “Ze zijn sterk en krachtig, maar ze misbruiken hun macht nooit. Integendeel, waar ze ook gaan, ze brengen orde en welvaart. Wij Bijen, wetende dat ze vriendelijk voor ons zijn, wij stellen ons onder hun bescherming en delen onze honing met hen. Ze laten genoeg over voor ons voor de winter. Ze bieden ons beschutting tegen de kou en beschermen ons tegen andere vijandige dieren.
Er zijn maar weinig wezens in de wereld die zo’n vriendschapsrelatie met mensen zijn aangegaan en vrijwillig voor de mens werken. Onder de insecten wordt vaak veel kwaad over de mens gesproken. Luister niet naar hen. Als een Bijenstad ooit zo dwaas is om terug te keren naar het wild en probeert het zonder mensen te stellen, vergaat de stad al snel. Er zijn teveel beesten die hunkeren naar onze honing, en vaak wordt een hele Bijenstad, al haar gebouwen en al haar inwoners, meedogenloos verwoest. Een zinloze daad, alleen maar omdat een dier aan zijn honger naar honing wil voldoen.”
Dat had Cassandra Maya over mensen verteld, en totdat Maya zichzelf van het tegendeel had overtuigd, wilde ze dit geloof in de mens behouden. Het was nu middag. De zon zakte achter de fruitbomen, in de grote moestuin waar Maya doorheen vloog. De bomen waren al lang niet meer in bloei, maar de kleine Bij herinnerde zich ze nog steeds de stralende pracht van talloze bloesems. De heerlijke geur, de glans en de glinstering – o, ze zou nooit vergeten hoe mooi dat was. Terwijl ze vloog, dacht ze eraan hoe al die schoonheid in het voorjaar weer terug zou komen, en haar hart klopte van verrukking en blijdschap dat zij in zo’n mooie grote wereld mocht rondvliegen. Aan het einde van de tuin bloeide de jasmijn met grote pluimen. De bloemen hadden gele gezichtjes met een krans van puur wit. Ze roken heerlijk zoet toen Maya, op een zacht briesje, langs zweefde.

En stonden er niet nog wat bomen in bloei? Was het niet het seizoen voor linden? Maya dacht opgetogen aan de grote statige lindebomen, waarvan de toppen de rode gloed van de ondergaande zon tot het laatst vasthielden. Ze vloog tussen de stengels van de braamstruiken door die tegelijkertijd groene bessen voortbrachten en bloesems gaven. Maar toen ze weer opsteeg om verder te vliegen, viel er plotseling iets vreemds op haar voorhoofd en schouders, en het bedekte ook razendsnel haar vleugels. Het was de vreemdste sensatie ooit, alsof haar vleugels kreupel waren en ze plotseling in haar vlucht werd tegengehouden en zij hulpeloos naar beneden viel.
Een onzichtbare, kwaadaardige kracht leek haar voelsprieten, haar benen en haar vleugels vast te houden. Maar ze viel niet. Hoewel ze haar vleugels niet meer kon bewegen, hing ze nog steeds, wiegend, in de lucht. Ze ging een beetje omhoog dan weer een beetje omlaag, dan weer werd ze daarheen gegooid dan weer de andere kant op. Het was alsof ze een los blaadje in de wind was. Maya was verontrust, maar nog niet echt doodsbang. Waarom zou ze? Ze had geen pijn of ander echt ongemak van welke aard dan ook. Het was gewoon alleen maar heel eigenaardig, zo eigenaardig, dat er op de achtergrond toch wel iets ergs op de loer leek te liggen. Maar ze moest verder vliegen. Als ze heel hard haar best deed, kon ze dat zeker.

Maar nu zag ze een elastische zilverachtige draad over haar borst, fijner dan de fijnste zijde. Ze werd koud van angst en greep er snel naar. Maar het klampte zich vast aan haar hand en ze kon het niet afschudden. En er liep nog een zilveren draad over haar schouders. De draad lag over haar vleugels en bond ze samen, haar vleugels waren machteloos. En daar, en daar! Overal in de lucht, en boven haar lichaam en onder haar lichaam waren die eigenaardige glinsterende, lijmachtige draden! Maya schreeuwde het uit van afschuw. Nu wist ze het! Oh, oh, nu wist ze het! Ze zat in een spinnenweb.
Haar doodsbange kreten weerklonken in de stille zomerlucht waar de zonneschijn het groen van de bladeren in goud veranderde, en insecten heen en weer vlogen en vogels vrolijk van boom naar boom vlogen. Vlakbij sprenkelde de jasmijn haar heerlijke geur door de lucht , de jasmijn die ze had willen bereiken….. Nu was alles voorbij. Een kleine blauwachtige vlinder, met bruine stippen glanzend als koper op zijn vleugels, kwam langs vliegen.
“Oh, jij arme ziel,” riep de vlinder bij het horen van Maya’s geschreeuw en het zien van haar wanhopige toestand. “Moge je dood een gemakkelijke zijn, lief kind. Ik kan je niet helpen. Op een dag, misschien nog deze nacht, zal ik hetzelfde lot ondergaan. Maar ondertussen is het leven nog steeds heerlijk voor mij. Tot ziens! Vergeet niet aan de zonneschijn te denken tijdens de diepe slaap van de dood.” En de blauwe vlinder fladderde weg, verblijd door de zon, de bloemen en zijn eigen levensvreugde.
De tranen stroomden uit Maya’s ogen en ze verloor haar zelfbeheersing. Ze gooide haar gevangen lichaam heen en weer, zoemde zo hard als ze kon en schreeuwde om hulp. Maar hoe meer ze zich bewoog, hoe strakker ze zich in het web verstrikte. Nu, in deze grote ellende, gingen Cassandra’s waarschuwingen door haar hoofd:
“Pas goed op voor de spin en zijn web. Als, wij Bijen, in de macht van de spin vallen, ondergaan we de meest gruwelijke dood. De spin is harteloos en sluw, en als hij eenmaal iemand in zijn web heeft, laat hij hem nooit meer los.’
In haar doodsangst deed Maya nog een wanhopige poging om los te komen. En ergens knapte één van de lange, zwaardere draden. Maya voelde het breken, maar tegelijkertijd voelde ze het vreselijke spinnenweb overal. Dat is hoe een spinnenweb werkt, hoe meer men erin worstelt, hoe effectiever en gevaarlijker het wordt. Dus ze gaf het op, volledig uitgeput. Op dat moment zag ze de spin zelf, heel dichtbij, onder een braamblad. Bij het zien van het grote monster, stil en serieus, gehurkt alsof het klaar was om toe te slaan, werd Maya’s afschuw nog groter. De boosaardige glanzende ogen keken, met koelbloedig geduld, naar de kleine Bij.
Maya slaakte een luide kreet van schrik. Dit was het ergste van alles. De dood zelf kon er niet slechter uitzien dan dat grijze, harige monster met haar gemene hoektanden en de opgeheven benen onder haar dikke lichaam. De spin zou op haar af komen rennen en dan zou alles voorbij zijn. Opeens werd Maya vreselijk woedend, erger dan ooit. Ze vergat haar grote doodsangst en richtte slechts op één ding, namelijk haar leven zo duur mogelijk verkopen. Ze slaakte een harde, duidelijke, alarmerende strijdkreet, die alle beesten kenden en vreesden.
“Je zult voor je sluwheid boeten met de dood”, schreeuwde ze tegen de spin. “Kom maar en probeer me maar te vermoorden, toe dan, je zult nog eens ontdekken wat een Bij kan doen.”

De spin gaf geen krimp. Ze had wel grotere wezens bang gemaakt dan de kleine Maya. Sterk in haar woede deed Maya nu opnieuw een gewelddadige, wanhopige poging om los te komen en….één van de lange ophang-draden boven haar brak. Het web was waarschijnlijk bedoeld voor vliegen en muggen, niet voor zulke grote insecten als Bijen. Maar Maya raakte alleen maar weer meer verstrikt in het web. In één glijdende beweging kwam de spin heel dichtbij Maya. Ze zwaaide haar behendige benen om een enkele draad en hing met haar lichaam recht naar beneden.
“Wat geeft jou het recht om mijn web stuk te maken?” raspte ze tegen Maya. “Wat doe jij hier? Is de wereld niet groot genoeg voor jou? Waarom stoor je een vredige kluizenaar zoals ik?”
Dat was, zeer zeker niet, wat Maya had verwacht te horen.
“Het was niet mijn bedoeling”, riep ze, trillend van blijde hoop. Hoe lelijk de spin ook was, toch leek ze geen kwaad van plan te zijn. “Ik heb je web niet gezien en ben erin verstrikt geraakt. Het spijt me zeer. Excuseer me alstublieft.”
De spin kwam dichterbij.
“Je hebt een grappig lijfje”, zei ze, en ze liet eerst de draad los met het ene been, dan met het andere. De dunne draad schudde. Hoe bijzonder dat zo’n dunne draad zo’n groot schepsel kan ondersteunen!
“Oh, help me hier toch uit,” smeekte Maya, “ik zou zo dankbaar zijn.”
“Daarvoor ben ik hier,” zei de spin en glimlachte vreemd. Ondanks al haar glimlach zag ze er gemeen en bedrieglijk uit. “Jouw gewoel bederft mijn hele web. Houd je een seconde stil, en ik zal je bevrijden.”
“Oh bedankt! Alvast bedankt!” riep Maya.
De spin was nu vlak naast haar. Ze bekeek het web zorgvuldig om te zien hoe Maya verstrikt was geraakt.
“Hoe zit het met je angel?”, vroeg ze.
Oh wat zag ze er gemeen en afschuwelijk uit! Maya huiverde bij de gedachte dat de spin haar zou aanraken, maar antwoordde zo vriendelijk als ze kon:
“Maak je geen zorgen over mijn angel. Ik zal het naar binnen trekken, en dan kan niemand zich eraan bezeren.”
“Ik mag hopen van niet,” zei de spin. “Nu dan, kijk uit! Wees stil. Anders is het zonde van mijn web.”
Maya bleef stil. Plotseling voelde ze zich heen en weer geslingerd worden op dezelfde plek, tot ze duizelig en misselijk werd en haar ogen moest sluiten. Maar wat was dat? Ze opende snel haar ogen. Nog meer verschrikkingen! Ze was helemaal verstrikt in een verse kleverige draad die de spin bij zich moet hebben gehad.
“Mijn lieve God!” riep de kleine Maya zacht, met trillende stem. Dat was alles wat ze zei. Nu zag ze hoe gemeen de spin was geweest. Ze was er echt ingetrapt en nu was er absoluut geen kans op ontsnapping. Ze kon geen enkel deel van haar lichaam meer bewegen. Haar einde naderde nu echt. Haar woede was verdwenen, er was alleen een grote droefheid in haar hart.
“Ik wist niet dat er zoveel gemeenheid en slechtheid in de wereld bestond”, dacht ze. “De donkere nacht van de dood wacht op mij. Tot ziens, lieve felle zon. Tot ziens, mijn lieve Bijen. Waarom heb ik jullie toch ooit verlaten? Ik wens jullie een gelukkig leven maar ik ga helaas dood.”
De spin zat op zijn hoede, een beetje opzij. Ze was nog steeds bang voor Maya’s angel.
“Wel, wel wat nu,” hoonde ze. “Hoe voel je je, kleine meid?”
Maya was te trots om het valse schepsel te antwoorden. Ze zei alleen maar, na een tijdje, toen ze voelde dat ze het niet meer volhield:
“Alsjeblieft, dood me meteen.”
“Werkelijk!” zei de spin en bond een paar gescheurde draden aan elkaar. “Werkelijk! Denk je dat ik net zo’n gek dier ben als jij? Je gaat hoe dan ook dood, als je maar lang genoeg blijft hangen, en dat is het moment voor mij om het bloed uit je te zuigen, als je mij niet kunt steken. Als je zou zien hoe vreselijk je mijn web hebt beschadigd dan zou je beseffen dat je het verdient te sterven.”
Ze liet zich op de grond vallen, legde het uiteinde van de nieuw gesponnen draad om een steen en trok die strak naar binnen. Toen rende ze weer naar boven, greep de draad vast waaraan de kleine verstrikte Maya hing en sleepte haar gevangene mee.
“Ik leg je in de schaduw, liefje”, zei ze, “zodat je hier niet in de zon uitdroogt. Trouwens, hier hangend ben je net een vogelverschrikker. Je schrikt andere stervelingen af die niet uitkijken waar ze heen gaan. Soms komen de mussen mijn web leegroven. Trouwens mijn naam is Thekla, ik ben familie van kruisspinnen. Je hoeft me jouw naam niet te vertellen. Het maakt toch geen verschil. Je bent een lekkere dikke Bij en je zult heerlijk mals en sappig smaken.”
Dus daar hing de kleine Maya in de schaduw van de braamstruik, dicht bij de grond, volledig overgeleverd aan de genade van de wrede spin, die haar wilde laten sterven door een langzame hongerdood. Met haar hoofdje naar beneden hangend – een angstige positie om in te zijn – had ze al snel het gevoel dat het niet veel meer minuten zou duren. Ze jammerde zacht en haar hulpgeroep werd zwakker en zwakker. Wie kon haar nog horen? Haar Bijenvolk wist niets van deze ramp, dus ze konden haar niet te hulp schieten. Plotseling hoorde ze, beneden in het gras, iemand grommen:
“Maak plaats! Ik kom eraan.”
Maya’s hart begon stormachtig te kloppen. Ze herkende de stem van Bobbie, de mestkever.
“Bobbie”, riep ze zo hard als ze kon, “Bobbie, lieve Bobbie!”
“Maak plaats! Ik kom eraan.”
“Maar ik sta je niet in de weg, Bobbie,” riep Maya. “Nee, ik hang boven je hoofd. De spin heeft me gevangen.”
“Wie ben jij?” vroeg Bobbie. “Zoveel mensen kennen mij. Dat weet je toch, nietwaar?”
“Ik ben Maya – Maya, de Bij. Oh alsjeblieft, help me alsjeblieft!”
“Maya? Maya? – Ah, nu weet ik het weer. Je hebt mij enkele weken geleden leren kennen. Je bent er slecht aan toe, al zeg ik het zelf. Je hebt zeker mijn hulp nodig. Aangezien ik toevallig even de tijd heb, zal ik niet weigeren.”
“Oh, Bobbie, kun jij deze draden scheuren?”
“Scheuren? Die draden? Beledig me niet.” Bobbie sloeg op de spieren van zijn arm. “Kijk spieren hard als staal. Ik kan veel meer dan een paar spinnenwebben kapotslaan. Je zult eens zien.”
Bobbie kroop op het blad, greep de draad waaraan Maya hing, klampte zich eraan vast en liet toen het blad los. De draad brak en ze vielen allebei op de grond.
“Dit is nog maar het begin”, zei Bobbie. “Maar Maya, je beeft. Mijn lieve kind, wat ben je bleek! Wie zou er nu zo bang zijn voor de dood? Je moet de dood rustig in de ogen kijken, net als ik. Dus ik zal je eruit halen nu.”
Maya kon geen woord uitspreken. Dikke tranen van geluk rolden over haar wangen. Ze zou weer vrij zijn, weer vliegen in de zon, vliegen waar ze maar wilde. Ze zou weer leven! Bobbie bevrijdde Maya uit het spinnenweb. Maar toen zag ze de spin langs de braamstruik naar beneden komen.
“Bobbie”, schreeuwde ze, “de spin komt eraan.”
Bobbie ging onverstoorbaar verder en lachte alleen maar in zichzelf. Hij was echt een buitengewoon sterk insect.
“Ze zal wel twee keer nadenken voordat ze dichterbij komt”, zei hij.
Maar daar klonk de gemene stem boven hen:
“Rovers! Help! Ik word beroofd. Jij dikke bult, jij dikzak, wat doe je met mijn prooi?”
“Maak u zich niet druk, mevrouw”, zei Bobbie. “Ik heb toch het recht om met mijn vriendin te praten. Als je nog een woord zegt wat mij niet bevalt, scheur ik je hele web aan flarden. Nu, zeg eens, waarom ben je ineens zo stil?”
“Ik ben verslagen”, zei de spin.
“Je kunt nu maar beter weggaan hier”, merkte Bobbie op.
De spin wierp Bobbie een blik vol haat en gif toe maar bedacht zich toen ze naar haar web keek, en wendde zich langzaam, woedend, scheldend en grommend af. Slagtanden en steken mochten niet baten. Ze zouden zelfs geen spoor achterlaten op het dikke schild dat kevers droegen. Met gewelddadig gemopper over het onrecht in de wereld, verstopte de spin zich in een verdord blad, van waaruit ze kon spioneren en over haar web kon waken. Ondertussen had Bobbie Maya losgemaakt.. Hij scheurde de draden rond haar benen en vleugels los. De rest kon ze zelf doen. Wat was ze gelukkig! Maar ze moest langzaam bewegen, want ze was nog zwak van de schrik.
“Je moet gewoon vergeten wat je hebt meegemaakt”, zei Bobbie. “Dan hou je vanzelf op met beven. Kijk nu of je kunt vliegen. Probeer het.”
Maya richtte zich, met een zacht gezoem, op. Haar vleugels werkten nog uitstekend en tot haar grote blijdschap voelde ze dat geen enkel deel van haar lichaam gewond was geraakt. Ze vloog langzaam naar de jasmijnbloemen, dronk gretig van het heerlijk geurende honingsap en keerde terug naar Bobbie, die de braamstruiken had verlaten en in het gras zat.
“Ik dank je met heel mijn hart en ziel”, zei Maya, diep ontroerd en heel gelukkig met haar herwonnen vrijheid.
“Een woord van dank is op zijn plaats,” merkte Bobbie op. “Maar zo ben ik altijd: ik doe altijd iets voor andere mensen. Vlieg nu maar gauw weg. Ik raad je aan om vanavond vroeg je hoofd op je kussen te leggen. Moet je nog ver reizen?”
“Nee,” zei Maja. “Ik hoef niet ver, ik woon aan de rand van het beukenbos. Tot ziens, Bobbie, ik zal je nooit vergeten, nooit, nooit, zolang ik leef. Tot ziens!”
Hoofdstuk 8: Maya de Bij en de Vlinder
Haar avontuur met de spin gaf Maya iets om over na te denken. Ze nam zich voor om in de toekomst voorzichtiger te zijn en niet zo roekeloos en overhaast te werk te gaan. Cassandra’s waarschuwingen om voorzichtig te zijn voor de grote gevaren die de Bijen bedreigen, moest ze toch wel serieus nemen. En er waren genoeg mogelijkheden om te ontdekken, de wereld was zo’n grote plaats. Er was zoveel te doen en te zien voor een kleine Bij.
Vooral ‘s avonds, als de schemering viel en Maya helemaal alleen was, dacht ze hierover na. Maar de volgende ochtend, als de zon scheen, vergat ze meestal alles weer waar ze zich zorgen over had gemaakt. Haar verlangen naar nieuwe ervaringen dreef haar dan weer in de vrolijke roes van het leven.
Op een dag ontmoette ze een heel nieuwsgierig wezen. Het was hoekig maar plat als een pannenkoek. Zijn omhulsel zag er verder nogal netjes uit maar of het vleugels had, dat was niet helemaal duidelijk. Het vreemde kleine beest zat doodstil op het schaduwrijke blad van een frambozenstruik met zijn ogen half gesloten, schijnbaar verzonken in meditatie. De heerlijke geur van de frambozen verspreidde zich door de lucht. Maya wilde weten wat voor soort dier het was. Ze vloog naar het naastgelegen blad en vroeg: “Hoe gaat het?” De vreemdeling antwoordde niet.
“Nou, hoe gaat het met je?” En Maya gaf zijn blad een tikje. Het platte voorwerp trok één oog open, richtte het op Maya en zei:
“Een Bij. De wereld is vol Bijen”, en sloot zijn oog weer.

“Wat een bijzonder beest is dat zeg”, dacht Maya, en ze was vastbesloten om het geheim van de vreemdeling te achterhalen. Het wekte haar nieuwsgierigheid meer dan ooit op! Dus ze probeerde het met honing. ‘Ik heb genoeg honing”, zei ze. “Mag ik je wat aanbieden?” De vreemdeling opende zijn ene oog en keek Maya een ogenblik of twee peinzend aan. “Wat gaat het deze keer zeggen?” vroeg Maya zich af.
Maar dit keer kwam er helemaal geen antwoord. Het ene oog ging alleen maar weer dicht en de vreemdeling zat heel stil, strak op het blad, zodat je zijn pootjes niet kon zien Je zou bijna denken dat het beest met een duim plat was gedrukt. Maya besefte natuurlijk dat de vreemdeling haar wilde negeren, maar – je weet hoe de kleine Bij is – ze houdt er niet van om genegeerd of afgesnauwd te worden, vooral als ze nog niet heeft ontdekt wat ze wil weten.
“Wie je ook bent,” riep Maya, “ik kan je vertellen dat insecten de gewoonte hebben elkaar te begroeten, vooral wanneer één van hen toevallig een Bij is.” Het insect bleef zitten zonder te bewegen en deed zijn ene oog niet open. “Het is zeker ziek”, dacht Maya. “Wat afschuwelijk om ziek te zijn op een mooie dag als deze. Daarom blijft hij natuurlijk ook in de schaduw.” Ze vloog naar het blad en ging naast het wezen zitten. “Voel je je niet lekker?” vroeg ze, zo vriendelijk mogelijk.
Hierop begon het grappige schepsel weg te bewegen. “Bewegen” is het enige woord om te gebruiken, want het liep, rende, vloog of huppelde niet echt. Het ging voort alsof het door een onzichtbare hand werd geduwd.
“Het heeft geen poten. Daarom is het zo boos”, dacht Maya.
Toen het de stengel van het blad bereikte, stopte het even, ging weer verder en tot haar verbazing zag Maya dat het een klein bruin druppeltje op het blad had achtergelaten.
“Wat raar”, dacht ze. Maar toen sloeg ze snel haar hand voor haar neus en hield haar neus stevig dicht. Er kwam een enorme stank van de kleine bruine druppel. Maya viel bijna flauw. Ze vloog zo snel ze kon weg en ging op een framboos zitten, waar ze haar neus nog steeds dicht hield en beefde van walging en opwinding.
“Dat is goed voor je”, riep iemand boven haar en lachte. “Waarom zou je een stinkwants ook aanraken?”
“Niet lachen!” riep Maya.

Ze keek op. Een witte Vlinder was neergestreken op een dunne, wiegende tak van de frambozenstruik en deed langzaam zijn brede vleugels open en dicht. Hij zat stil en gelukkig in de zonneschijn. De Vlinder had zwarte hoeken aan zijn vleugels en ronde zwarte vlekken in het midden van elke vleugel. Ach, wat mooi, wat mooi! Maya vergat haar ergernis. En ze was ook blij om met de Vlinder te praten. Ze had er nog nooit kennis mee gemaakt, hoewel ze er heel veel voorbij had zien vliegen.
“O,” zei ze, “waarschijnlijk heb je gelijk als je lacht. Was dat een stinkwants?”
“Dat was het,” antwoordde hij, nog steeds glimlachend. “Het soort persoon om bij weg te blijven. Jij bent waarschijnlijk nog heel jong?”
“Nou,” merkte Maya op, “zo zou ik dat niet precies willen zeggen. Ik heb veel meegemaakt. Maar dat was wel het eerste exemplaar van dat soort dat ik ooit ben tegengekomen. Kun je je voorstellen dat jij zoiets zou doen als de stinkwants deed?”
De Vlinder moest weer lachen.
“Weet je wat het is”, legde hij uit, “stinkwantsen houden het graag voor zichzelf. Ze zijn niet erg populair, dus gebruiken ze de geurige druppel om de aandacht op zich te vestigen. Zonder die druppel zouden we waarschijnlijk al snel hun bestaan vergeten. Het dient als een herinnering. En ze willen herinnerd worden, hoe dan ook.”
Maya praatte verder met de Vlinder:
“Wat zijn je vleugels mooi, echt zo prachtig”, zei Maya. “Mag ik mezelf voorstellen? Maya, van het volk van de Bijen.”
De Vlinder vouwde zijn vleugels samen en het zag eruit als slechts één vleugel die recht in de lucht stond. Hij maakte een lichte buiging.”
“Fred”, zei hij laconiek.
Maya staarde de Vlinder verwonderd aan.
“Vlieg eens een stukje”, vroeg ze.
“Zal ik wegvliegen?”
“Oh nee. Ik wil gewoon je grote witte vleugels zien bewegen in de blauwe lucht. Maar laat maar. Ik kan wachten tot later. Waar woon jij?”
“Nergens speciaal. Een vaste woning is te vervelend. Het leven werd pas echt verrukkelijk toen ik in een Vlinder veranderde. Daarvoor, toen ik nog een rups was, zat ik de hele dag in de kool, en het enige wat we deden, was eten en kibbelen.”
“Wat bedoel je precies?” vroeg Maya verbijsterd.
“Vroeger was ik een rups,” legde Fred uit.
“Dat is nooit mogelijk geweest!” riep Maya.
“Wel, wel”, zei Fred, met zijn beide voelsprieten recht op Maya wijzend, “iedereen weet dat een Vlinder eerst een rups is. Zelfs mensen weten het.”
Maya was volkomen perplex. Zou zoiets echt kunnen?
“Je moet het echt duidelijker uitleggen”, zei ze. ‘Ik kon niet zomaar aannemen wat je zegt. Dat kun je niet van mij verwachten.”
De Vlinder ging naast het Bijtje op de slanke wiegende tak van de frambozenstruik zitten en ze wiegden samen in de ochtendwind. Intussen vertelde hij haar hoe hij het leven als rups was begonnen en toen, op een dag, toen hij zijn laatste rupsen-huid had afgeworpen, hij eruit kwam als een pop.
“Na een paar weken,” vervolgde hij, “werd ik wakker uit mijn donkere slaap en brak ik door het omhulsel van de pop. Ik kan je niet vertellen, Maya, wat een gevoel er dan over je heen komt als je na zo’n tijd ineens de zon weer ziet. Ik had het gevoel alsof ik smolt in een warme gouden oceaan, en ik hield zoveel van mijn leven dat mijn hart ervan begon te bonzen.”
“Ik begrijp het, helemaal”, zei Maya, Dat gevoel had ik ook toen ik voor het eerst het alledaagse leven van onze Bijenstad verliet en de helder geurende wereld van bloesems in vloog.” De kleine Bij zweeg een tijdje, denkend aan haar eerste vlucht. Maar toen wilde ze weten hoe de grote vleugels van de Vlinder konden groeien in de kleine ruimte van het omhulsel van de pop.
Fred legde het uit.
“De vleugels zijn helemaal samengevouwen net als de bloembladeren van een bloem in de knop. Als het weer helder en warm is, moet de bloem opengaan, hij kan het niet helpen en de bloembladeren ontvouwen zich. Dus mijn vleugels waren eerst opgevouwen en werden vervolgens uitgevouwen. Niemand kan de zon weerstaan als die schijnt.”
“Nee, nee, niemand kan de zonneschijn weerstaan”, mijmerde Maya, terwijl ze naar de Vlinder keek die in het gouden licht van de ochtend zat, zuiver wit tegen de blauwe lucht.
“Mensen verwijten ons vaak dat we lichtzinnig zijn”, zei Fred. “Maar wij zijn echt blij – alleen dat – gewoon blij. Ze zouden niet geloven hoe serieus ik soms over het leven nadenk.”
“Vertel me wat je allemaal denkt.”
“O”, zei Fred, “ik denk aan de toekomst. Het is heel interessant om over de toekomst na te denken. Maar nu zou ik graag willen vliegen. De weiden op de heuvel staan vol met duizendblad en andere mooie bloemen, alles staat in bloei. Ik zou daar graag bij zijn, weet je.”
Dit begreep Maya heel goed dus ze zeiden gedag en vlogen weg in verschillende richtingen. De witte vlinder wiegde stil alsof hij werd voortgedreven door de zachte wind. En de kleine Maya vloog, met het ongemakkelijke gezoem van de Bijen rond een bloem. Het geluid dat we horen op mooie dagen en waar we altijd aan terugdenken als we aan de zomer denken.

Hoofdstuk 9: Maya de Bij en het verloren pootje
In het boomgat waar Maya zich voor de zomer had gevestigd, woonde ook een familie kevers. Fridolin, de vader, was een ijverige kever die veel moeite deed om goed voor zijn grote gezin te zorgen. Hij was zeer trots op zijn vijf energieke zonen die allemaal hun eigen kronkelende tunneltjes in de stam van de dennenboom hadden gegraven.
Op een vroege morgen kwam Fridolin, zoals hij vaak deed, haar goedemorgen wensen en vroeg of ze goed geslapen had. “Vlieg je niet vandaag?” vroeg hij.
“Nee, het waait te hard.”
Het was inderdaad winderig. De wind raasde, wierp de takken op en neer en waaide de bladeren van de bomen. Na elke windvlaag klaarde de lucht op maar waren de bomen kaler. Ook de dennenboom waarin Maya en Fridolin woonden, kraakte en piepte in de wind.
Fridolin zuchtte. “Ik heb de hele nacht hard gewerkt. Je moet tenslotte iets doen om ergens te komen. Maar ik ben helemaal niet tevreden met deze den, een andere boom was beter geweest”, zei hij tegen Maya. Fridolin zuchtte en zei bezorgd: “Ah, het leven zou pas echt mooi zijn als er geen spechten waren.”
Maja knikte. “Ja, inderdaad, je hebt gelijk. De specht slokt elk insect op dat hij ziet.”
“Als dat alles was, als hij alleen de onvoorzichtige wezens op zou eten dan zou ik zeggen een specht moet ook leven. Maar dat hij ons volgt tot diep in onze gangen in de boom vind ik echt ongepast”, merkte Fridolin op.
“Maar dat kan hij niet. Hij is toch veel te groot?”
Fridolin keek Maya met een ernstige blik aan, trok zijn wenkbrauwen op en schudde twee of drie keer zijn hoofd. Hij leek zich echt belangrijk te voelen omdat hij iets wist wat zij niet wist. “Zijn grootte maakt niets uit, mijn beste Bij, wij zijn bang voor zijn tong.”
Maya keek hem met grote ogen aan. Fridolin vertelde haar over de tong van de specht: die was lang en dun, en rond als een worm, en net als prikkeldraad en plakkerig. “Hij kan zijn tong nog tien keer mijn lengte uitstrekken en steekt zijn tong dan diep in alle scheuren en spleten van de boom in de hoop dat hij daar iets vindt. Zo komt hij ook in onze huizen.”
“Ik ben heus niet gauw bang”, zei Maya, “maar dit vind ik wel eng.”
“Oh, jij hoeft niet bang te zijn, jij hebt een angel”, zei Fridolin een beetje jaloers. Maar met ons kevers ligt het anders.
Maya zat met bonzend hart te luisteren en dacht aan haar eigen avonturen in het verleden en de ongelukken die haar nog zouden kunnen overkomen. Plotseling hoorde ze Fridolin lachen. Ze keek verbaasd op. “Kijk eens wie daar is”, riep hij.
Maya zag een opmerkelijk dier langzaam de stam opklimmen. Ze wist niet dat er zulke wezens bestonden. “Kunnen we ons niet beter verstoppen?” vroeg ze, toen de schrik de overhand kreeg van verbazing.
“Doe niet zo gek”, antwoordde de kever, “blijf stil zitten en wees beleefd tegen hem. Hij is zeer geleerd en bovendien ook aardig en grappig. Kijk wat hij nu doet!” “Hij worstelt met de wind”, zei Fridolin en lachte. “Ik hoop dat zijn benen niet in de knoop raken.”
“Zijn die lange draden echt zijn benen?” vroeg Maya, haar ogen wijd opengesperd. “Ik heb nog nooit zoiets gezien.”
Ondertussen kon Maya de nieuwkomer beter zien. Zijn lijf leek, op zijn hoge benen, in de lucht te zwaaien en het leek alsof hij zich aan alle kanten vast moest houden. Hij stapte voorzichtig verder, de kleine bruine bol van zijn lijf bewoog daarbij op en neer en hij klampte zich met al zijn poten aan de boom vast.
Maya klapte in haar handen. “Wel heb je ooit, zelfs in je dromen zouden zulke tere pootjes niet bestaan. Ze zijn zo fijn als haar en je kunt ze gewoon gebruiken. Ik vind het geweldig, Fridolin”
Toen voegde de vreemdeling zich bij hen en keek vanaf zijn hoge puntige benen op Maya neer.
“Goedemorgen”, zei hij, “wat een wind”, en klampte zich zo hard hij kon aan de boom vast.
Fridolin draaide zich om om zijn lach te verbergen, maar de kleine Maya antwoordde beleefd dat ze het helemaal met hem eens was en dat ze daarom niet was gaan vliegen. Toen stelde ze zich voor. De vreemdeling tuurde naar haar door zijn benen.
“Maya, van het Bijenvolk, ik ben blij je te ontmoeten. Ik behoor zelf tot de familie spin, de spinnen met lange poten. Mijn naam is Hannibal.”
Spinnen hebben een slechte naam bij de kleine insecten en Maya kon haar schrik niet helemaal verbergen. Ze dacht met schrik terug aan haar avontuur in het web van de spin Thekla. Maar ze dacht: “Ik kan altijd wegvliegen, hij heeft geen vleugels en zijn web is ergens anders.”
“Als je het goed vindt, kom ik ook op jouw grote tak zitten.”
“Nou, zeker”, zei Maya, terwijl ze plaats voor hem maakte. “Wat zijn er veel verschillende soorten dieren in de wereld”, dacht ze. “Elke dag een nieuwe ontdekking.” Opeens riep ze uit: “Hannibal jij hebt een poot teveel.”
“Je hebt het eindelijk gezien”, zei hij somber. “Maar eigenlijk heb ik een poot te weinig, niet teveel.”
“Waarom? Heb je meestal acht poten?”
“Wij spinnen hebben acht poten en die hebben we allemaal nodig. Eén van mijn poten is verloren gegaan, echt jammer maar ik maak er maar het beste van.”
“Het moet vreselijk naar zijn om een been te verliezen”, zei Maya vol medeleven.
Hannibal steunde zijn kin op zijn hand en schikte zijn benen onder zich zodat ze niet gemakkelijk te tellen waren. “Ik zal je vertellen hoe het gebeurd is. Natuurlijk was er mens bij betrokken. Wij spinnen zijn voorzichtig maar mensen zijn onvoorzichtig.”
“O, ja vertel me het verhaal alsjeblieft”, zei Maya en ze ging lekker zitten.

“Luister”, zei Hannibal. “Wij spinnen jagen ‘s nachts. Ik woonde toen in een tuinhuis waar ik gemakkelijk in en uit kon kruipen. Er kwam een man met een lamp, papier en inkt want hij wilde zijn gedachten opschrijven. Hij schreef over insecten maar eigenlijk weet de mens maar heel weinig over ons insectenvolk. Op een avond zat ik zoals gewoonlijk op een raamkozijn en de man zat aan de tafel. Het irriteerde me vreselijk dat een hele zwerm kleine vliegen en muggen, waarvan ik afhankelijk ben voor mijn levensonderhoud, op de lamp zat en erin keek. Ze kunnen beter buiten onder de bladeren blijven daar zijn ze veilig voor de lamp en daar kan ik ze vangen. Op die noodlottige nacht zag ik hoe een paar muggen stierven onder de lamp. De man liet ze liggen dus ik besloot ze zelf te gaan halen. Dat werd mijn ondergang. Ik kroop langs de tafelpoot omhoog en liep voorzichtig naar de lamp. Maar toen ik voorbij de fles kwam, greep de man me vast. Hij tilde me op aan één van mijn benen en bungelde me heen en weer terwijl hij hard lachte.”
Hannibal zuchtte en de kleine Maya bleef heel stil. Haar hoofd tolde van het verhaal. “Hebben mensen zulke enorme ogen?” vroeg ze tenslotte.
“Stel je alsjeblieft voor hoe het met mij ging”, riep Hannibal geërgerd. Ik hing daar aan één been voor die grote ogen.”
“Vreselijk! Echt verschrikkelijk!”
“Gelukkig brak mijn been af. Want anders was er nog iets veel ergers gebeurd. Ik viel op de tafel en rende zo snel ik kon. Hij legde mijn been, dat nog bewoog, op een wit papier.”
“Bewoog je been nog?”, vroeg Maya ongelovig.
“Ja. Onze benen bewegen altijd als ze worden uitgetrokken. Mijn been rende, maar omdat ik er niet was, wist het niet waar het heen moest rennen.”
“Onmogelijk”, zei Maya, “een been wat uitgetrokken is, kan niet meer bewegen.”
“Jij bent nog te klein om het te begrijpen maar onze benen blijven bewegen ook als ze los van ons lichaam zijn”, zei de spin boos.
“Ik kan het niet geloven zonder bewijs.”
“Denk je soms dat ik er een been afhaal om jou tevreden te stellen?”, zei Hannibal nog bozer. Ik wil jou nooit meer zien. Niemand heeft ooit aan mijn woorden getwijfeld.”
Maya begreep niet wat de spin zo van streek had gemaakt of wat voor vreselijks ze gedaan had.
“Het is niet helemaal gemakkelijk om met vreemden om te gaan”, dacht ze. “Ze denken niet zoals wij en zien niet in dat we geen kwaad bedoelen.” Ze keek somber naar de boze spin.
Hannibal had Maya’s goede aard blijkbaar aangezien voor zwakte. Nu gebeurde er iets ongewoons met de kleine Bij. Plotseling werd ze heel moedig. Ze richtte zich op, hief haar mooie, doorzichtige vleugels, zoemde haar hoge heldere gezoem en zei met een glans in haar ogen: “Ik ben een Bij, meneer Hannibal.”
“Neem me niet kwalijk,” zei hij, en zonder afscheid te nemen draaide hij zich om en rende, zo snel als iemand met zeven poten kan rennen, naar de boomstam.
De wind was bijna gaan liggen en het beloofde een mooie dag te worden. Maya dacht aan de weiden vol bloemen en zonnige hellingen achter het meer. En ze vloog, als een blije Bij, hoog door de lucht op weg naar weiden met hun vrolijke bloementapijten en was blij dat ze leefde.

Hoofdstuk 10: Maya de Bij en de wonderen van de nacht
In de zomer vloog de kleine Maya vol geluk rond en beleefde volop avonturen. Toch miste ze de andere bijen en het koninkrijk. Ze verlangde naar nuttig werk. Bijen zijn eenmaal rusteloos. Maar de kleine Maya was er ook nog niet aan toe om voor altijd in het bijenkoninkrijk te leven. Niet elke bij kan zich goed aanpassen, dit gaat ook zo bij de mensen. We moeten dan oppassen hen niet te veroordelen maar ze een kans geven om zichzelf te bewijzen. Onder hun eigenaardig gedrag zit een diep verlangen naar iets mooiers dan het dagelijks leven.
Kleine Maya was een zuiver en gevoelig wezentje dat oprecht belangstelling had voor alles wat de wereld te bieden had. Toch is het moeilijk om alleen te zijn, zelfs als je gelukkig bent. En hoe langer Maya alleen haar avonturen beleefde, hoe meer ze naar gezelschap ging verlangen. Inmiddels was ze uitgegroeid van een kleine bij tot een prachtig wezen met sterke vleugels en een scherpe angel. En ze was een echte avonturier.
Ze wilde graag iets doen met alles wat ze onderweg geleerd had. Soms wilde ze terug naar de bijenkorf en de koningin om vergeving vragen. Maar haar grote verlangen om de mens te leren kennen, was groter. Volgens haar was niemand intelligenter of machtiger dan de mens. Op een dag zag ze een slapend meisje tussen de bloesems. Maya staarde vol verbazing naar haar en vond haar erg lief. Ze vergat onmiddellijk alle afschuwelijke dingen die ze over de mensen had gehoord.
Na een tijdje kwam er een mug voorbij die groette. “Kijk eens naar dat meisje daar. Kijk hoe goed en mooi ze is”, riep Maya verrukt uit. De mug wierp Maya een verbaasde blik toe, draaide zich toen langzaam om en keek naar het voorwerp van haar bewondering. “Ja het is een goed mens. Ik heb het net geproefd. Ik heb haar gestoken. Kijk, mijn lichaam glanst rood van het bloed.”
Maya schrok. “Zal ze sterven? Waar heb je haar verwond? Hoe kon je dan doen? Je bent een roofdier!”
De mug giechelde: “Ach ik heb alleen maar door haar kousen heen gestoken. Jouw onwetendheid is echt verbazingwekkend. Denk jij echt dat mensen goede wezens zijn? Ik ben nog nooit iemand tegengekomen die mij vrijwillig een druppeltje bloed gaf.”
“Ik weet niet veel van mensen, dat geef ik toe”, zei Maya.
“Maar van alle insecten hebben jullie bijen het meest te maken met mensen. Dat is een bekend feit.”
“Ik heb ons koninkrijk verlaten”, bekende Maya schuchter. “Ik vond het niet leuk. Ik wilde meer te weten komen over de buitenwereld.”
“En hoe bevalt de buitenwereld? Ik bewonder je wel om je onafhankelijkheid. Ik zou er ook nooit mee instemmen de mensen te dienen.”
“Maar de mensen dienen ons ook!” zei Maya, die het niet kon verdragen dat de mug kritiek had.
“Misschien. Tot welk volk behoor jij?”
“Ik kom van het bijenvolk uit het kasteelpark.”
“Daar heb ik van gehoord. Ik heb respect voor jouw koninkrijk waar pas geleden een opstand was, klopt dat?”, zei de mug.
“Ja”, zei Maya trots. En diep in haar hart voelde ze weer de heimwee naar haar volk en de drang om de koningin te dienen. Ze stelde de mug verder geen vragen meer over de mens. Ze vond de mug maar een brutale juffrouw.
“Ik ga nog een lekker slokje halen”, riep de mug, terwijl ze wegvloog. Maya ging er snel vandoor. Ze kon het niet verdragen om te zien hoe de mug het slapende meisje pijn deed. En hoe kon ze dit doen en zelf niet omkomen? Had Cassandra niet gezegd: “Als je een mens steekt, ga je dood?”
Ondanks deze gebeurtenis was haar verlangen om de mens goed te leren kennen niet gestild. Ze nam zich voor om moediger te zijn en nooit te stoppen totdat ze haar doel had bereikt. Haar verlangen om de mens te leren kennen, zou uitkomen, op een mooiere manier dan ze ooit had kunnen dromen.
Op een warme avond was ze vroeg gaan slapen en werd plotseling middenin de nacht wakker. Toen ze haar ogen open deed zag ze dat dat haar slaapkamer een stille blauwachtige glans had. De glans kwam door de ingang en het leek net een zilverblauw gordijn. Eerst durfde Maya net te kijken. Maar samen met het licht kwam er een heerlijke rust en er klonk een harmonieus geluid. Ze keek naar buiten en de hele wereld leek in de ban van een betovering. De bomen en het gras waren bedekt met een zilveren sluier en alles was gehuld in deze zachte blauwe glans.
“Dit moet de nacht zijn”, fluisterde Maya en ze vouwde haar vleugels.
Hoog in de hemel hing een zilveren schijf waaruit een prachtige glans de wereld in stroomde. Verder zag Maya talloze kleine lichtjes in de hemel. Alles was zo stil en mooi. Ze zag de nacht met de maan en de sterren. Ze had daar wel van gehoord maar het nog nooit gezien. Toen hoorde ze het geluid dat haar gewekt had weer. Een fijn getjilp. Ze kon niet langer in haar kamer blijven en vloog de prachtige nacht in.
Net toen ze verder wilde vliegen in de zilveren nacht zag Maya een gevleugeld wezen op een beukenblad neerstrijken. Het hief zijn hoofd en vleugels naar de maan en daar klonk het zilverachtige getjilp dat Maya al eerder die nacht had gehoord. “Wat prachtig, het klinkt hemels”, fluisterde Maya. Ze vloog naar het blad maar toen ze het blad aanraakte, stopte het getjilp. Er volgde een diepe stilte die bijna griezelig was.
“Goedenacht”, zei Maya beleefd. “Excuseer me voor het onderbreken maar de muziek die jij maakt, is zo prachtig dat ik moest uitzoeken waar het vandaan kwam. De krekel vroeg verbaasd: “Wat voor soort kruipend wezen ben jij? Ik heb nog nooit iemand ontmoet zoals jij.”
“Ik ben geen kruipend insect. Ik ben Maya, van het volk van de bijen.”
“O, van het volk van de bijen. Jullie leven bij de dag, nietwaar? Ik heb van je ras gehoord van de egel. Hij vertelde me dat hij ‘s avonds de dode bijen opeet die uit de korf worden gegooid.”
“Ja”, zei Maya enigszins angstig, “ik heb ook gehoord over de egel, hij komt tevoorschijn als de schemering valt en eet dode insecten. Maar ben jij bevriend met dat beest? Hij is vreselijk ruw.”
“Wij boomkrekels kunnen het prima met hem vinden. Natuurlijk probeert hij ons te vangen maar dat lukt nooit. We plagen hem altijd met veel plezier.”
“Dus je bent een boomkrekel?”, zei Maya.
“Ja, een besneeuwde boomkrekel. Maar nu heb ik geen tijd meer om te praten. Ik moet echt muziek maken. Het is volle maan, een prachtige nacht.”
“De midzomernacht is de mooiste nacht van het jaar”, zei de krekel. “Meer kan ik je niet vertellen, luister maar naar mijn muziek dan zul je het horen.” En de krekel begon weer te tjilpen.
De kleine bij zat stil in de blauwe zomernacht te luisteren en dacht diep na over het leven. Toen viel de stilte. Er klonk nog even een zacht gezoem en Maya zag de krekel het maanlicht in vliegen.
“De nacht maakt een bij ook verdrietig”, dacht ze. Dus ze vloog snel naar haar geliefde bloemenweide. Onderweg zag ze prachtige irissen, langs de beek, die glansen in het maanlicht. Ze daalde neer op één van de blauwe bloembladen.
“Waar stroomt al dat water van de beek naartoe?”, vroeg ze zich af. “Wat weet ik nog weinig van de wereld.”
Plotseling steeg er een fijn stemmetje op, uit de bloem naast haar. Het klonk als een helder belletje en was anders dan alle geluiden die Maya kende. “Wat zou dit nu weer zijn”, dacht de kleine bij. Toen kwam er een klein wezentje uit de bloem tevoorschijn met een lichtgevend lijfje, gekleed in een wit gewaad.

Het wezentje hief haar armen op naar het maanlicht en haar gezichtje begon gelukzalig te stralen. Toen ontvouwden zich twee witte vleugels. Zoiets moois had Maya nog nooit gezien. Het lichtgevende wezentje begon een lied te zingen over de ziel van de dingen die altijd blijft bestaan wat Maya diep in haar hart raakt. Ze moest er zelfs van huilen.
“Wie huilt daar?”, vroeg het witte wezen.
“Ik ben het maar”, stamelde Maya. “Sorry dat ik je stoor.”
“Maar waarom huil je?”
“Misschien gewoon omdat je zo mooi bent. Oh, vertel me, je bent een engel, nietwaar?”
“O nee, ik ben een bloemenelfje. Wat doe jij hier zo laat op de avond nog?”, vroeg de elf terwijl ze de bij vriendelijk aankeek.
Maya vertelde over haar avonturen en waar ze nog naar verlangde. Toen ze klaar was, streelde het elfje haar hoofd en keek haar warm en liefdevol aan. “Wij, bloemenelfen”, legde hij uit, “leven zeven nachten maar we moeten in de bloem blijven waarin we geboren zijn, anders sterven we bij zonsopgang.”
“Schiet dan op, schiet op! Vlieg terug in je bloem!”, riep Maya verschrikt.
Het elfje schudde droevig haar hoofd en zei: ”Het is al te laat. Maar de meeste bloemenelfen zijn blij hun bloem te verlaten omdat er een groot geluk is verbonden met ons vertrek. Voordat we sterven, kunnen wij namelijk de liefste wens vervullen van het eerste wezen dat we ontmoeten. Dus we maken iemand heel blij.”
“Wat geweldig, dan zou ik de bloem ook verlaten.” Het kwam niet bij Maya op dat zij het eerste wezen was dat de elf nu ontmoette. “Ga je daarna dan dood?”, vroeg de bij.
De elf knikte: “We leven tot de dageraad, daarna worden we meegesleurd in de ragfijne sluiers die boven het gras en de bloemen zweven. Het lijkt alsof uit deze sluiers een wit licht schijnt. Dat zijn de bloemenelfen. Als het dag wordt, veranderen we in dauwdruppels. De planten drinken ons en we worden deel van hun groei en bloei totdat we, na een tijdje, weer als bloemenelf uit de bloembladeren komen.”
“Dus ooit was je een andere bloemenelf”, vroeg Maya, vol belangstelling.
“Dat klopt maar ik ben mijn vroegere bestaan vergeten. Wij vergeten alles in onze bloemenslaap.”
“O, wat een mooi lot!”
“Zo gaat het eigenlijk met alle aardse wezens”, zei de elf.
“O, ik ben nu zo gelukkig” riep Maya.
“Maar heb je dan geen wens?”, vroeg de elf. “Ik bezit de kracht om je liefste wens in vervulling te laten gaan.”
“Ik? Ik ben maar een bij. Nee, dat is veel te groots. Dat verdien ik niet dat je zo goed voor me bent.”
“Niemand verdient het goede en het mooie. Het goede en het mooie komen naar ons toe als de zonneschijn”, zei de elf.
Maya’s hartje ging tekeer. O, natuurlijk, ze had wel een wens maar ze durfde het niet te zeggen. De elf leek het te raden en glimlachte wijs.
“Ik zou mensen graag op hun best en mooist willen leren kennen”, zei de kleine bij verlegen.
De elf richtte zich op en keek haar met ogen vol vertrouwen aan. Ze pakte Maya’s hand en zei: “Kom, we vliegen samen. Jouw wens zal uitkomen.”
Hoofdstuk 11: Maya de Bij vliegt met de bloemenelf
En dus gingen Maya en de bloemenelf samen op weg in de heldere midzomernacht. Wat was de kleine Maya blij dat ze op dit mooie witte wezen kon vertrouwen. Waar ze haar ook heen zou leiden, het zou goed zijn. Ze wilde de bloemenelf wel duizend vragen stellen maar durfde het niet. Toen ze door een rij bomen heen vlogen, zoemde er een donkere mot boven hen, zo groot en sterk als een vogel.
“Wacht even, alsjeblieft”, riep de bloemenelf. Maya was verrast om te zien hoe snel de mot reageerde.
Ze streken alledrie neer op een tak, met uitzicht op het maanverlichte landschap. De mot bewoog zijn vleugels alsof hij een koel windje over iemand liet waaien. Helderblauwe, schuine strepen markeerden zijn vleugels. Zijn hoofd leek van fluweel te zijn gemaakt met een gezicht als een mysterieus masker met donkere ogen. Hoe wonderlijk zijn deze wezens van de nacht! Een koude rilling ging door Maya heen die dacht dat ze de vreemdste droom van haar leven droomde.
“Jij bent echt mooi” zei Maya, die erg onder de indruk was, tegen de mot.
“Wie is jouw reisgenoot?” vroeg de mot aan de bloemenelf.
“Een Bij. Ik ontmoette haar, net toen ik mijn bloem verliet.”
De mot leek te beseffen wat dat betekende. Hij keek Maya bijna jaloers aan. “Jij bent echt een geluksvogel”, zei hij op een ernstige en mijmerende toon, terwijl hij zijn hoofd heen en weer schudde.
“Ach, ben jij verdrietig?” vroeg de warmhartige Maya.
De mot schudde zijn hoofd. “Nee, niet verdrietig.” En hij wierp Maya zo’n vriendelijke blik toe dat ze op dat moment graag vriendschap met hem had gesloten.
“Is de vleermuis nog in het buitenland, of is hij gaan rusten?” Dit was de vraag waarvoor de bloemenelf de mot had laten stoppen.
“O, hij is al lang gaan rusten. Je wilt het weten, nietwaar, vanwege jouw reisgenoot?”
De bloemenelf knikte. Maya wilde graag weten wat een vleermuis was maar de bloemenelf leek haast te hebben.
“Kom, Maya”, zei ze, “we moeten opschieten. De nacht is zo kort.”

“Zal ik je een deel van de weg dragen?” vroeg de mot.
“Een andere keer graag”, riep de bloemenelf.
“Dan zal het nooit gebeuren,” dacht Maya terwijl ze wegvlogen, “omdat de bloemenelf, bij het ochtendgloren, moet sterven.”
De mot bleef mijmerend op het blad zitten. “Ik heb zo vaak gehoord dat ik grijs en lelijk ben”, zei hij bij zichzelf. “En dat mijn patroon niet te vergelijken is met de pracht van de vlinder. Maar de kleine Bij zag iets moois in mij! En ze vroeg of ik verdrietig was. Nee ik ben niet verdrietig”, besloot hij.
Ondertussen vlogen Maya en de bloemenelf door de dichte struiken van de tuin. De koele adem van de dauw en het gedimde maanlicht maakten de bloemen en bomen sprookjesachtig mooi. Maya was er verbaasd over. Ze drukte de hand van de bloemenelf en keek haar aan. Een licht van geluk straalde uit de elfenogen.
“Wie had dit kunnen dromen!” fluisterde de kleine Bij.
Op dat moment zag ze iets dat haar een schok gaf. “O,” riep ze, “Kijk! Er is een ster gevallen! Het dwaalt rond en kan zijn weg niet terug vinden naar zijn plaats in de lucht.”
“Dat is een vuurvlieg,” zei de bloemenelf, zonder een glimlach.
Nu wist Maya ook waarom ze de bloemenelf zo aardig vond, de elf lachte haar nooit uit als ze iets verkeerd zei.
“Vuurvliegjes zijn rare wezentjes”, zei de bloemenelf. “Ze dragen altijd hun eigen lampje met zich mee en lichten het donker onder de struiken op, daar waar de maan niet schijnt. Later als we bij de mensen zijn, zul je ook kennismaken met een vuurvliegje.”
“Waarom?” vroeg Maja.
“Je zult het snel zien.”
Tegen die tijd daalden ze bijna neer op de grond in een prieel met jasmijn en abrikoos. Er klonk een zwak gefluister en de bloemenelf wenkte een vuurvliegje.
“Zou je zo goed willen zijn”, vroeg ze, “om ons een beetje licht te geven in dit donkere gebladerte?”
“Maar jouw gloed is veel helderder dan de mijne.”
“Dat denk ik ook”, riep Maya opgewonden.
“Ik moet mezelf in een blad wikkelen,” legde de elf uit, “anders zouden de mensen me zien en bang worden. Wij elfen verschijnen alleen in dromen aan mensen.”
“Ik begrijp het”, zei de vuurvlieg. “Ik zal doen wat ik kan maar zal dat grote beest, wat je bij je hebt, mij geen pijn doen?”
De elf schudde haar hoofd, en de vuurvlieg geloofde haar. Toen wikkelde de elf zich in een blad. Ze plukte een klein klokje uit het gras en zette dat als een helm op haar glanzende hoofd. Je zag alleen het kleine gezichtje nog, maar dat zou niemand opmerken. Ze vroeg de vuurvlieg op haar schouder te gaan zitten en met zijn vleugel zijn lampje aan één kant te dimmen.
“Kom nu”, zei ze, terwijl ze Maya’s hand pakte. “We kunnen beter hier naar boven klimmen.”
Terwijl ze tegen de wijnstok op klauterden, vroeg Maya: “Dromen mensen als ze slapen?”
“Ze dromen als ze slapen maar soms zelfs als ze wakker zijn. Hun dromen zijn altijd mooier dan hun leven.”
De elf legde nu haar kleine vinger op haar lippen, boog een klein bloeiend takje jasmijn opzij en duwde Maya zachtjes vooruit. “Kijk naar beneden,” zei ze zacht, “je zult nu zien wat je altijd al had willen zien.”
Maya en de elf zagen twee mensen. Op een bank, in de schaduw van het maanlicht, zaten een jongen en een meisje. Het hoofd van het meisje leunde op zijn schouder en de jongen hield zijn arm beschermend om haar heen. Ze zaten in volledige stilte. Maya staarde naar het meisje met gouden haren en rode lippen. Ze leek weemoedig maar ook heel gelukkig. Toen draaide ze zich naar de jongen om en fluisterde iets in zijn oor wat een magische glimlach op zijn gezicht toverde. Maya dacht dat alleen een aards wezen er zo uit kon zien. Uit zijn ogen straalde puur geluk.

“Nu heb ik het mooiste van mijn leven gezien”, fluisterde ze tegen zichzelf. “Ik weet nu dat de mensen op hun mooist zijn als ze verliefd zijn.”
Hoe lang Maya daar zat, wist ze niet maar toen ze omdraaide, was het lampje van de vuurvlieg gedoofd en de bloemenelf was verdwenen. En in de verte gloorde het daglicht.
Hoofdstuk 12: Maya de Bij en Elvis het Lieveheersbeestje
De zon kwam al op toen Maya wakker werd in haar toevluchtsoord in het bos. Het maanlicht, de krekel, de midzomernacht, de boself en de jongen en het meisje in het prieel leken een heerlijke droom. Toch was het nu bijna middag, dus was het allemaal echt geweest.
De zon brandde fel en Maya hoorde het gemengde koor van wel duizend insecten. Wat was er een verschil tussen wat die insecten wisten en wat zij wist! Ze was erg trots op haar avonturen en iedereen zou dat vast en zeker aan haar kunnen zien. Maar de zon scheen hetzelfde als altijd en er was niets veranderd. De insecten kwamen en gingen en vogels en vlinders dartelden rond in de bloemenweide.
Maya voelde zich plotseling verdrietig. Er was niemand in de wereld om haar vreugde en verdriet mee te delen. In plaats van zich bij de anderen te voegen, besloot ze naar het bos te gaan. Het bos, met zijn vele bomen en donkere paadjes, paste beter bij haar humeur.

Het bos heeft haar eigen mysteries die niemand vermoedt als ze op de paden lopen. Je moet daarvoor de takken van het kreupelhout opzij buigen en tussen de struiken door over het dikke mos gluren. De geheimen van het bos bevinden zich onder de bladeren en in de gaten van de boomstammen. Daar vindt je geluk en verdriet, vreugde en gevaar.
Maya begreep hier nog maar weinig van toen ze tussen de bomen door vloog. Het ene moment vloog ze in de schaduw, het andere moment in de glans van de zon die helder scheen op de varens en bramen. Na een tijdje vloog ze de bossen uit en verscheen er een groot graanveld dat in het zonlicht baadde. Ze ging op een tak van een berkenboom zitten aan de rand van het veld en staarde ademloos naar de zee van goud. Het graan golfde zachtjes heen en weer in de wind. Onder de berkenboom speelden een paar kleine bruine vlinders met wat blaadjes. Maya keek een tijdje naar hen.
“Dat moet echt leuk zijn”, dacht ze, “de kinderen in de bijkorf zouden ook zo kunnen spelen. Maar Cassandra zou het niet toestaan, ze is altijd zo streng.”
Nu ze aan thuis dacht, voelde Maya zich weer verdrietig. Ze stond op het punt erge heimwee te krijgen toen ze iemand naast haar hoorde zeggen: “Goedemorgen. Jij bent echt een gevaarlijk beest, lijkt me.”

Maya draaide zich geschrokken om. “Nee, hoor” zei ze, “ik heb besloten om geen gevaarlijk beest te zijn.”
Op haar blad zat een kleine halve bol in een rood/bruine kleur met zeven zwarte stippen en een piepklein hoofdje met heldere ogen. Maya zag dat het wezentje dunne beentjes had die zo fijn waren als draden. Ondanks zijn vreemde voorkomen, vond Maya hem meteen aardig.
“Mag ik vragen wie jij bent? Ik zelf ben Maya, van het volk van de bijen.”
“Bedoel je me te beledigen? Je hebt daar geen reden toe”, zei het schepsel.
“Maar waarom beledig ik je? Ik weet helemaal niet wie je bent”, riep Maya overstuur.
“Het is gemakkelijk om te zeggen dat je me niet kent. Nou, ik zal je geheugen eens opfrissen.” En het kleine ding begon langzaam rond te draaien.
“Bedoel je dat ik je stippen moet tellen?”
“Ja, als je wilt.”
“Zeven stippen”, zei Maya.
“Nou, weet je het nu nog niet? Onze familienaam is Septempuncta. Dit betekent in het Latijn zeven punten. Maar wij staan beter bekend onder de familienaam Lieveheersbeestjes. Mijn naam is Elvis en ik ben dichter van beroep. “
Maya, bang om zijn gevoelens weer te kwetsen, durfde niets meer te zeggen.
“Oh”, zei hij, “en ik leef van de zon, van de rust van de dag en van de liefde van de mensheid.”
“Maar eet jij dan niets?”, vroeg Maya verbaasd.
“Natuurlijk. Ik eet plantluizen. jij niet?”
“Nou, nee. Dat is…”
“Is wat?”
“Niet, normaal”, zei Maya verlegen.
“Tja, natuurlijk”, riep Elvis. “Als brave burger doe je natuurlijk alleen wat gewoon is. Maar wij dichters zijn anders. Heb je even tijd?”
“Jazeker”, zei Maya.
“Dan zal ik je een gedicht laten horen. Zit stil en sluit je ogen, zodat niets je aandacht afleidt. Het gedicht heet de “Vorm van de man” en is persoonlijk. Luister maar: “Je hebt mij niets misdaan. Je hebt me gevonden, maar dat doet er niet toe. Rond en lang. Met een schild. Dat zo snel als het licht beweegt. Van boven rond en puntig . Beneden zit het stevig vast”
“Hoe vindt je het gedicht?”, vroeg Elvis na een korte pauze. Er stonden tranen in zijn ogen en er klonk een trilling in zijn stem.

“De Vorm van de Man”, maakt echt indruk”, antwoordde Maya enigszins verlegen. Maar ze kende echt veel mooiere gedichten.
“Hoe vind je de vorm?”, vroeg Elvis met een melancholische glimlach. Hij leek overweldigd door het effect dat hij had voortgebracht.
“Lang en rond. Dat heb je zelf in het gedicht gezegd.”
“Ik bedoel de artistieke vorm, de vorm van mijn vers.”
“Oh ja. Ja, ik vond het heel goed.”
“Wat je bedoelt te zeggen, is dat het één van de beste gedichten is die je kent. De eerste vereiste in kunst is dat het iets nieuws moet bevatten. Denk je dat ook?”
“Zeker, zeker”, zei Maya, “ik denk…”
“Jouw geloof en vertrouwen in mij, overweldigen me. Maar ik moet nu gaan, want eenzaamheid is de trots van de dichter. Vaarwel.”
“Vaarwel”, herhaalde Maya, die echt niet wist waar het kleine wezen nu weer naar op zoek ging. Toen dacht ze: “Misschien is hij nog niet volgroeid want hij is nog erg klein.” Ze keek hem na terwijl hij zich over de tak haastte. Zijn kleine beentjes waren nauwelijks zichtbaar. En Maya staarde weer over het gouden graanveld waar de vlinders speelden. Het veld en de vlinders gaven haar veel meer plezier dan de gedichten van Elvis, het lieveheersbeestje.
Hoofdstuk 13: Maya de Bij in het fort van de horzels
Maya had iets opmerkelijks geleerd. Het gebeurde ‘s middags bij een oude regenton. Ze zat tussen de geurende vlierbloesems en er vloog een roodborstje boven haar hoofd. Het beestje was erg lief en vrolijk en Maya vond het jammer dat ze geen vrienden konden worden. Het probleem was dat ze te groot waren en ze aten je op. Ze had zich verstopt in het hart van de vlierbloesem toen ze plotseling iemand hoorde zuchten. Toen ze zich omdraaide, zag ze het vreemdste wezen dat ze ooit had gezien. Hij moest minstens honderd poten aan elke kant van zijn lichaam hebben, dacht ze. Hij was ongeveer drie keer zo groot als zij, en hij was slank en had geen vleugels.
“Lieve help”, riep Maya geschrokken. “Jij kunt zeker erg hard rennen.”
De vreemdeling wierp haar een peinzende blik toe. “Ik betwijfel het”, zei hij. “Ik betwijfel het. Er is ruimte voor verbetering. Ik heb teveel benen. Zie je, voordat al mijn benen in beweging kunnen worden gezet, gaat er teveel tijd verloren. Ik realiseerde me dit vroeger niet en wenste vaak dat ik wat meer benen had. En mijn wens kwam uit. Maar wie bent u?”
Maya stelde zich voor. De ander knikte en bewoog een paar van zijn benen.
“Ik ben Thomas, van de familie Duizendpoot. We worden door iedereen uit de wereld bewonderd. Geen enkel ander dier heeft zoveel poten. Acht is hun limiet voor zover ik weet.”
“Je bent enorm interessant. En je kleur is zo vreemd. Heb je een gezin?”
“Nee, waarom zou ik? Wat heb ik aan een gezin. Wij duizendpoten kruipen uit het ei en dan is het klaar. Als wij niet op eigen benen kunnen staan, wie dan wel?”
“Natuurlijk”, zei Maya peinzend, “maar heb je geen vrienden?”
“Nee, lief kind. Ik verdien mijn brood en ik twijfel.”
“Oh! Waar twijfel je aan?”
“Ik ben twijfelend geboren. Ik moet twijfelen.”
Maya staarde hem verbaasd aan. Wat bedoelde hij toch met dat twijfelen? Ze wilde het graag weten maar wilde ook geen onbeleefde vragen stellen.
“Ten eerste betwijfel ik of je de goede plek hebt gekozen om uit te rusten. Weet jij niet wat daar in die grote wilg zit?”, zei Thomas.
“Nee”.

“Zie je, ik betwijfelde het al of je het wist. Het horzel-fort is daar.”
Maya werd een beetje bleek en viel van schrik bijna van haar tak. Ze vroeg waar het horzel-fort precies was.
“Zie je daar die oude nestkast voor spreeuwen, bij de stam van de wilg? De deur van dat vogelhuis is niet naar zonsopgang gericht, dus er komt geen enkele vogel. Dus de horzels zijn erin gaan wonen. De horzels zijn wel echte boeven die het op de bijen voorzien hebben. Ik heb dat allemaal gezien.”
Maya keek een beetje angstig naar het horzel-fort. “Het is beter als ik er vandoor ga”, zei ze. Maar het was te laat. Achter zich hoorde ze een gemeen lachje en ze voelde dat ze in haar nek gegrepen werd.

Thomas liet al zijn benen tegelijk los en tuimelde halsoverkop, door de takken, in de regenton. “Ik betwijfel of je wegkomt”, riep hij. Maar de arme Maya hoorde het niet meer.
Ze kon haar aanvaller eerst niet zien maar zag plotseling een groot hoofd met lange scharen boven zich. Ze dacht eerst dat het een enorme wesp was maar toen herinnerde ze zich dat het een horzel was. De horzel was prachtig zwart-geel gestreept en was zeker vier keer groter dan zij. Maya, die erg geschrokken was, riep zachtjes om hulp. “Roep maar om hulp, meisje”, zei de horzel op honingzoete toon. “Maar ik heb geen idee of er iemand komt”, zei hij terwijl hij onheilspellend glimlachte.
“Laat me gaan”, riep Maya. “Laat me gaan of ik steek je in je hart.”
“Meteen in mijn hart? Erg dapper. Maar daar is later tijd voor.”
Toen werd Maya woedend. Ze verzamelde al haar kracht, en terwijl ze een schelle strijdkreet liet horen, richtte ze haar angel tegen het midden van de borst van de horzel. Maar tot haar verbazing boog de angel en ging niet door de borst van de horzel. Zijn pantser was te hard voor haar angel. Nu keek de horzel ook boos.
“Ik zou je kunnen straffen en in je kop kunnen bijten maar ik breng je liever heel naar onze koningin.”
Dus de horzel vloog met Maya de lucht in en ging rechtstreeks naar het horzel-fort. Maya vond het zo eng en zo erg dat ze onderweg flauw viel. Toen ze weer bijkwam, zat ze in het halfduister op een plek waar het vies rook. Ze zat in de horzel-gevangenis. Ze wilde huilen maar de tranen wilden niet komen.
“Gelukkig, ik ben nog niet opgegeten maar dat kan wel gebeuren”, dacht ze bevend.
Buiten hoorde ze stemmen en er scheen een beetje licht door een smalle spleet. Horzels maken hun muren niet van was, zoals bijen doen, maar van een droge massa die op een soort papier lijkt. Ze maakte zich erg veel zorgen over wat er verder met haar zou gebeuren en begon zacht te jammeren. Weer hoorde ze stemmen aan de andere kant van de muur. Ze gluurde door de spleet. Ze zag een enorme zaal, vol horzels, die schitterend werd verlicht door een aantal gevangen glimwormen. In het midden zat de horzel-koningin op een troon. Er werd een belangrijke vergadering gehouden. Als ze niet zo bang was geweest voor de horzels, dan hadden hun kracht en grootsheid zeker indruk op haar gemaakt. Het was de eerste keer dat ze dit insectenras zag.

Een horzel-sergeant liep rond en beval de glimwormen zoveel mogelijk licht te geven. Toen hoorde Maya de koningin zeggen: “Goed we zullen ons houden aan de afspraken die we hebben gemaakt. Morgen zullen onze krijgers uitrukken voor een aanval op de bijenstad in het kasteelpark. De bijenkorf moet geplunderd worden en de bijen moeten gevangen genomen worden. Degene die koningin Helen VII vangt en haar levend bij mij brengt, zal tot ridder worden benoemd. Wees moedig en breng mij de rijke buit. Hierbij is de vergadering afgelopen.”
De horzel-koningin stond op van haar troon en verliet de zaal vergezeld door haar lijfwacht.
“Mijn land”, snikte Maya, “en al mijn lieve bijen”. Ze was wanhopig en wilde het uitschreeuwen.” Niemand kan mijn volk waarschuwen. Ze zullen aangevallen worden terwijl ze slapen. Ik hoop dat er een wonder gebeurt”.
In de hal gingen de lichtjes van de glimwormen nu uit. En geleidelijk aan werd het stil in het fort. Niemand leek nog aan Maya te denken. Buiten meende ze het nachtlied van krekels te horen maar zij zat opgesloten in het donker, in de horzel-gevangenis.
Hoofdstuk 14: Maya de Bij en de schildwacht
De wanhoop van de kleine Bij maakte plaats voor vastberadenheid. Ze herinnerde zich weer helemaal dat ze een Bij was.
“Ik zit te jammeren alsof ik geen hersens heb en niets kan. Zo eer ik het bijenvolk niet. Ze zijn in gevaar en ik ook. Als ik toch de dood in de ogen moet zien, kan ik maar beter trots en dapper zijn en in elk geval proberen om mijn volk te redden.”
Ook al was ze al lange tijd van huis, Maya voelde zich één met haar volk. Er rustte een grote verantwoordelijkheid op haar nu ze wist van het complot van de horzels. “Lang leve, mijn koningin!”, snikte ze hardop.
“Stile graag!”, de horzel-wachter kwam langs op zijn avondronde.
Zodra de wachter weg was, maakte Maya de kier, waar ze door gluurde, groter en wurmde zich in de hal. Er klonk luid gesnurk. Er scheen een gedempt blauw licht naar binnen. Ze zag het maanlicht en in de verte scheen een glinsterende ster. Ze slaakte een diepe zucht. “Vrijheid!”, dacht ze. Ze begon naar de uitgang te kruipen.
“Als ik nu vlieg”, dacht ze, “ben ik er in één klap uit.” Haar hart bonsde alsof het op het punt stond te barsten. Maar daar in de schaduw van de deuropening stond een schildwacht, die tegen een zuil leunde.

Maya stond vastgeworteld aan haar plek. Al haar hoop om te ontsnappen was weg. Ze kon maar beter terug gaan nu er zo’n lijvige schildwacht stond. Hij stond te staren naar het maanverlichte landschap en zijn harnas glom in het licht. Iets in de manier waarop hij daar stond, ontroerde de kleine Bij.
“Hij ziet er verdrietig uit, maar ook trots met zijn mooie schild. Hij staat altijd klaar om te vechten of te sterven”, dacht ze. Ach, hoe vaak was het al gebeurd dat de goedheid van haar hart en de schoonheid van iets haar alle gevoel voor gevaar deden verliezen. Opeens schoot er een gouden pijl van licht uit de helm van de wachter.
“Goede genade” fluisterde Maya, “dit is mijn einde.” Maar de schildwacht zei rustig: “Kom gewoon hier, kind.”
“Wat!” riep Maya. “Je zag me?”
“Natuurlijk, je maakte een gat in de muur en kroop erdoorheen totdat je nu tot hier bent gekomen. Nu verloor je de moed. Heb ik gelijk?”
“Dat is waar”, zei Maya terwijl ze beefde van angst. De schildwacht had haar dus de hele tijd gezien. Ze herinnerde zich hoe scherp de zintuigen van horzels zijn.
“Wat doe jij hier?” vroeg hij goedgehumeurd. Maar Maya vond nog steeds dat hij er verdrietig uitzag. Zijn geest leek ver weg te zijn en zich niet bezig te houden met wat er nu aan de hand was.
“Ik wil er graag uit en ik ben gewoon geschrokken. Je zag er zo sterk en knap uit met die wapenuitrusting. Maar nu zal ik met je vechten.”
De schildwacht glimlachte verbaasd. Maya voelde zich betoverd door hem.

“Wij zullen niet vechten, kleine Bij”, zei hij. “Jullie bijen zijn als volk machtig maar wij horzels zijn sterker als persoon. Je kunt hier een tijdje blijven kletsen maar niet te lang want ik moet zo de soldaten wakker maken en dan moet jij terug naar je cel.”
Maya werd bevangen door bewondering en met grote droevige ogen keek ze op naar haar vijand en volgde de impuls van haar hart: “Ik heb altijd slechte dingen gehoord over horzels. Maar jij bent niet slecht. Ik kan niet geloven dat jij slecht bent.”
“Er zijn overal goede wezens en slechte wezens”, zei hij ernstig. “Maar je moet niet vergeten dat wij je vijanden zijn en altijd je vijanden zullen blijven.”
“Maar moet een vijand altijd slecht zijn?”, vroeg Maya. “Toen ik je in het maanlicht zag staan, vergat ik dat je gevaarlijk en wreed was. Je leek verdrietig. Ik dacht altijd dat verdrietige wezens niet slecht kunnen zijn.”
De schildwacht zei niets en Maya vervolgde moediger: “Jij bent sterk. Jij kunt me weer in mijn cel stoppen en dan zal ik sterven maar jij kunt me ook vrijlaten, als je wilt.”
Hierop richtte de wachter zich op. Zijn wapenrusting rammelde en de arm die hij ophief schitterde in het maanlicht. “Je hebt gelijk, dat zou ik kunnen doen”, zei hij. “Maar mijn volk en mijn koningin hebben deze macht aan mij toevertrouwd. Geen enkele bij die dit fort binnenkomt, zal het levend verlaten. Ik zal trouw blijven aan mijn volk.”
Na een pauze voegde hij er zacht aan toe: “Ik heb door bittere ervaring geleerd hoe ontrouw kan kwetsen, toen mijn Lovey me in de steek liet…” Maya werd geraakt door zijn gevoelens en zijn woorden. Liefde voor haar eigen soort, loyaliteit aan haar volk. Ieder deed zijn plicht en toch bleef ieder een vijand van de ander. Lovey was een mooie libelle die aan de oever van het meer tussen de waterlelies woonde. Maya trilde van opwinding. Hier was misschien haar redding. Maar ze was er niet helemaal zeker van. Dus zei ze voorzichtig: “Wie is Lovey, als ik vragen mag?”

“Maakt niet uit, kleintje. Ze is niet jouw zaak, en ze is voor altijd voor mij verloren. Ik zal haar nooit meer vinden.”
“Maar ik ken Lovey”, zei Maya zo onverschillig mogelijk. “Ze is de mooiste van allemaal.”
De houding van de schildwacht veranderde plotseling. Hij sprong naar Maya toe en riep: “Wat! Ken je Lovey? Zeg me waar ze is. Vertel het me meteen.”
“Nee.” Maya sprak rustig en vastberaden.
“Ik bijt je kop eraf als je het niet vertelt.” De schildwacht kwam nu gevaarlijk dichtbij.
“Dat zal toch wel gebeuren. Ik verraadt Lovey niet, ze is een goede vriendin van mij en jij wilt haar opsluiten.”
Maya zag dat de schildwacht het moeilijk had en een innerlijke strijd voerde.
“Goede genade, het is de hoogste tijd om de soldaten wakker te maken. Nee kleine Bij, ik wil Lovey geen kwaad doen. Ik hou van haar met heel mijn hart. Ik zou mijn leven voor haar geven. Zeg me waar ik haar kan vinden.”
Maya was slim. Ze aarzelde opzettelijk voordat ze zei: “Maar ik hou van mijn leven.”
“Als je mij vertelt waar Lovey woont, zal ik je vrijlaten.” Maya zag dat de schildwacht met moeite deze woorden uitsprak.
“Zul je je woord houden?”
“Ik geef je mijn erewoord als schildwacht”, zei hij trots.
Maya bedacht opgewonden dat ze nu misschien haar volk op tijd zou kunnen redden.
“Ik geloof je”, zei ze. “Lovey woont in een inham van een groot meer, onder de lindebomen bij het kasteel. Je vindt haar daar elke dag, ‘s middags als de zon hoog aan de hemel staat, tussen de witte waterlelies.”
De wacht had beide handen tegen zijn bleke voorhoofd gedrukt. Hij leek een wanhopige strijd met zichzelf te hebben. “Je vertelt de waarheid”, zei hij eindelijk zacht. “Ze vertelde me over een plek met witte bloemen. Dat moeten de bloemen zijn waarover jij spreekt. Vlieg dan nu maar weg. Dank je wel.”
Hij deed een stap opzij, zodat de uitgang vrij was. De dag brak aan.
“Een schildwacht houdt zijn woord”, zei hij.
Hij wist niet dat Maya de vergadering had afgeluisterd en hield zichzelf voor dat een kleine Bij, meer of minder, maar weinig verschil maakte.
“Tot ziens”, riep Maya, ademloos van haast en vloog weg zonder een woord van dank. Er was geen tijd te verliezen.
Hoofdstuk 15: Maya de Bij waarschuwt de koningin
De kleine Maya verzamelde al haar kracht en vloog bliksemsnel, door de paarse dageraad, naar het bos waar ze zich zou kunnen verbergen als de wachter van de horzels toch achter haar aan zou komen. Over het land hingen de ragfijne sluiers van de mist en de kou dreigde de vleugels van Maya te verlammen. Het leek alsof alles en iedereen nog sliep op aarde.
Maya vloog hoog in de lucht, zo snel als ze kon, naar de bijenkorf die bedreigd werd. Ze moest haar volk waarschuwen zodat ze zich konden voorbereiden op de aanval. Als het bijenvolk de kans had haar verdedigingswerken gereed te maken, dan zou het wel lukken om de sterkere tegenstanders te bevechten. Maar als het een verrassingsaanval was, dan zouden ze geen kans hebben. Maya maakte zich grote zorgen.
Terwijl ze dacht aan de kracht, energie en moed van haar volk, en aan de toewijding aan hun koningin, voelde de kleine Bij een enorme woede tegen de horzels. Ze was trots op haar volk. Het was niet gemakkelijk voor haar om de weg door het bos te vinden want ze wist niet meer langs welke route ze was gekomen. De kou deed haar pijn en ze kon de wereld onder haar amper zien.
“Oh oh, hoe moet dit nu verder gaan? Welke kant moet ik op? Nu kon ik boete doen voor de ontrouw aan mijn volk”, dacht Maya. Plotseling stuurde een geheime kracht haar in een bepaalde richting. Misschien was het wel de heimwee naar haar land die haar stuurde. Ze gaf zich over aan het instinct en vloog gauw verder. In de verte verschenen de machtige lindebomen van het kasteelpark.
“Daar moet ik heen”, riep ze verheugd uit. Ze daalde richting de aarde. Boven de weiden hingen nog dikkere slierten mist dan boven het bos. Ze dacht aan de bloemengeesten die vrolijk hun dood tegemoet gingen, in de ochtenddauw. Dat gaf haar weer vertrouwen en haar angst verdween. Het bijenvolk mocht haar uit hun rijk verdrijven en de koningin mocht haar straffen, als de bijen maar gespaard bleven voor de invasie van de horzels.
Ze kwam nu dichtbij de lange stenen muur die de bijenstad tegen de westenwind beschermde. En in de verte zag ze haar vaderland tussen de blauwe en groene sparren. Haar hart bonsde en ze was buiten adem maar ze vloog snel verder naar de ingang. Bij de ingang stonden twee schildwachten die “halt” riepen. Maya kon geen woord zeggen en ze dreigden haar te doden. Dat gebeurt nu eenmaal als een vreemde bij de bijenstad binnendringt zonder toestemming van de koningin.
“Achteruit, jij”, riep een schildwacht en duwde haar ruw weg. “Als je dat niet doet, maken we je dood. Wat is er met jou aan de hand? Zoiets heb ik nog nooit meegemaakt.”

Toen sprak Maya het wachtwoord uit dat alle bijen kennen. De schildwachten lieten haar onmiddellijk vrij.
“Wat!”, riepen ze. “Je bent één van ons en wij kennen je niet? Hoe kan dat?”
“Laat me naar de koningin gaan”, smeekte de kleine Bij. “Meteen, snel! We zijn in groot gevaar.”
De schildwachten aarzelden nog steeds. Ze konden de situatie niet bevatten.
“De koningin mag niet voor zonsopgang gewekt worden”, zei één van de schildwachten.
“Dan zal de koningin nooit meer levend wakker worden”, riep Maya wanhopig uit. “De dood volgt me op de hielen. Breng me zo snel mogelijk naar de koningin.” Haar stem klonk zo woedend dat de schildwachten bang werden en gehoorzaamden.
De drie haastten zich samen door de oude vertrouwde straten en gangen van de bijenstad. Maya herkende alles en, ondanks al haar opwinding en haast, trilde haar hart van blijdschap bij het zien van de dierbare vertrouwde taferelen.
“Ik ben thuis”, stamelde ze.
In de ontvangstruimte van de koningin stortte ze bijna in. Eén van de schildwachten ondersteunde haar terwijl de andere schildwacht zich naar de privévertrekken van de koningin haastte. De eerste bijen waren al wakker en staken hun hoofdjes nieuwsgierig uit de openingen. Het nieuws deed al snel de ronde. Twee bijenofficieren kwamen uit de privévertrekken van de koningin. Maya herkende ze meteen. In plechtige stilte, zonder een woord tegen haar te zeggen, namen ze hun posten in, één aan elke kant van de deuropening: de bijenkoningin zou spoedig verschijnen.
Ze kwam zonder haar hofhouding, alleen bijgestaan door haar assistent en twee hofdames. Ze haastte zich meteen naar Maya toe. Toen ze zag in welke toestand het kind verkeerde, ontspande de strenge uitdrukking op haar gezicht een beetje.
“Jij bent met een belangrijke boodschap gekomen? Wie ben jij?”
Maya slaagde erin om twee woorden uit te brengen: “De horzels!”
De koningin werd bleek. Maar ze behield haar kalmte.
“Almachtige koningin”, snikte Maya. “Vergeef met dat ik mijn plichten niet na ben gekomen. Later zal ik alles uitleggen, ik heb berouw met heel mijn hart. Maar korte tijd geleden ben ik, als door een wonder, ontsnapt uit het fort van de horzels en het laatste wat ik hoorde was dat ze van plan waren ons koninkrijk aan te vallen en leeg te plunderen, bij zonsopgang.”
De ontzetting van de hofdames, de schildwachten en de assistent was onbeschrijfelijk. Iedereen wilde alle kanten op vluchten. Maar het was buitengewoon bijzonder om te zien hoe kalm de koningin bleef toen ze dit vreselijke nieuws ontving. Ze richtte zich in haar volle lengte statig op en boezemde zowel ontzag als vertrouwen in. Ze voelde dat ze nog nooit zoiets superieurs had meegemaakt sinds ze koningin was.

De koningin wenkte de officieren naast haar en sprak enkele bevelen uit.
“O mijn koningin!” zei Maya.
De koningin boog haar hoofd naar de kleine Bij en keek haar liefdevol en teder aan en zei: “Onze dank is groot. Jij hebt ons gered. Wat je hiervoor ook gedaan hebt, je hebt het duizendvoudig goedgemaakt. Maar rust nu, meisje, je ziet er heel ellendig uit en je vleugels trillen.”
“Ik zou graag voor u willen sterven”, stamelde Maya trillend.
“Maak je geen zorgen om ons,” antwoordde de koningin. “Onder de duizenden die deze stad bewonen, is er niet één die zou aarzelen om zijn leven op te offeren voor mij en voor het welzijn van het land. Jij kunt rustig gaan slapen.”
Ze boog zich voorover en kuste de kleine Bij op haar voorhoofd. Toen wenkte ze de hofdames en zei dat ze voor Maya moesten zorgen. Maya was ontroerd door de woorden van de koningin en liet zich meevoeren. Als in een droom hoorde ze de geluiden ver weg en zag ze dat alle belangrijke bijen zich verzamelden en ze voelde de bijenkorf schudden op zijn fundamenten.
“De soldaten! Onze soldaten!”, fluisterden de hofdames naast haar.
Het laatste wat Maya hoorde, voor ze in slaap viel, was het gestommel van soldaten die langs haar deur marcheerden en bevelen schreeuwden met een vrolijke, vastberaden stem. En in haar dromen klonk het oude soldatenlied van de bijen:
“Oh zonlicht met je gouden stralen en gouden glans, Door jouw gloed worden onze levens verlicht, Zegen onze arbeid, zegen onze koningin, Laten wij voor altijd verenigd zijn.”
Hoofdstuk 16: Maya de Bij in gevecht
In het bijenkoninkrijk heerste grote opwinding. De korf rommelde en zoemde. Alle bijen waren woedend en klaar om hun oude vijand te ontmoeten en te bevechten tot de laatste snik. Toch was er geen wanorde. Alles werd volgens de regels in gereedheid gebracht en elke soldaat kende zijn plicht en was op de juiste tijd en plaats.
Op de oproep van de koningin om de ingang te verdedigen, bood een groep bijen zich aan. Een aantal van hen werd bevolen te kijken of de vijand al naderde. De horzels waren in aantocht. De hele bijenkorf was stil. Bij de ingang stonden soldaten in een rij opgesteld. Ze waren trots en beheerst. Niemand sprak. De hele korf leek in een diepe slaap te zijn gevallen. Bij de ingang was de laag bijenwas zo dik dat het gat bijna gehalveerd was.
De koningin nam een verhoogde positie in van waaruit ze de strijd kon overzien. Haar assistenten vlogen heen en weer.
De derde boodschapper kwam terug. Hij zonk uitgeput neer aan de voeten van de koningin.
“Ik ben de laatste die zal terugkeren”, riep hij, met alle kracht die hij nog had. “De anderen zijn gedood.”
“Waar zijn de horzels?”, vroeg de koningin.
“Bij de lindenbomen, luister maar”, stamelde hij angstig.
“Hoeveel zijn er?”, vroeg de koningin streng. “En antwoord met zachte stem.”
“Ik telde er veertig.”

Hoewel de koningin schrok van het aantal van de vijand, liet ze daar niets van blijken. Met een luide zelfverzekerde stem zei ze: “Niet één van hen zal zijn huis terugzien.”
Haar woorden, over de ondergang van de vijand, hadden onmiddellijk effect. Alle bijen voelden hun moed toenemen. Toen werd er buiten de bijenkorf een hard gegons gehoord. De horzels kwamen waren dichtbij en de bijen waren wel een beetje bang nu. Toen klonk de beheerste stem van de koningin, helder en rustig, vanuit haar hoge plaats: “Laat ze één voor één binnenkomen tot ik het bevel geef om aan te vallen. Dan vallen we met honderden bijen tegelijk aan en blokkeren de ingang. Bedenk dat het lot van de hele bijenkorf afhangt van jullie kracht, uithoudingsvermogen en moed! Wees niet bang, de vijand weet niet dat wij voorbereid zijn!”
Toen brak ze haar speech af. Het eerste hoofd van een horzel kwam door de deur. De bijen huiverden maar ze bleven stil. De horzel trok zich stilletjes terug en buiten hoorden ze hem zeggen: “Ze zijn in diepe slaap. Maar de ingang is half ommuurd en er zijn geen schildwachten. Ik weet niet of dit een goed of een slecht teken is.”
“Een goed teken!” klonk het. “Naar voren!”
Daarop sprongen de horzels naar binnen en baanden zich een weg door de bijenkorf. Maar de bijenkoningin gaf nog steeds geen bevel om aan te vallen. Kon ze van schrik niet praten? De horzels zagen niet dat er links en rechts een rij bijen opgesteld stond, klaar om te vechten. Nu kwam eindelijk het bevel van boven: “In de naam van het eeuwige recht, in de naam van uw koningin, verdedig het rijk!”
Toen klonk er een luide strijdkreet en er waren alleen nog maar zoemende hopen te zien. Een jonge bij, die als eerste wilde aanvallen, had niet op het bevel van de koningin gewacht. Hij was ook de eerste die stierf. Hij prikte de horzel nog maar zijn vijand nam hem te pakken. De andere bijen werden door zijn dappere daad alleen nog maar strijdlustiger en ze deden een felle tegenaanval. De horzels hadden het zwaar. Maar horzels zijn een oud ras en getraind om te vechten. Ze waren verward door de aanval van de bijen maar bijensteken komen niet door horzel-schilden heen en ze waren met velen en een horzel is vele malen groter dan een bij.
Maar de bijenkoningin had gelijk gehad met haar tactiek. Ze maakten het de vijand moeilijk en de horzels bezweken. Aan de kant van de bijen waren er ook veel gewonde en dode bijen. De bijen die nog wel leefden werden nog bozer en vochten nog harder. Geleidelijk aan werd het tumult van het gevecht rustiger. De luide roep van de horzels buiten werd niet meer beantwoord door de indringers binnen.

Hun aantal was tot de helft uitgedund.
“We zijn verraden”, zei de leider. “De bijen waren voorbereid.”
De horzels werden verzameld op de zilverspar. Bleek en trillend van strijdwoede stonden de krijgers rond hun leider, die een vreselijke innerlijke strijd voerde. Wat moest hij doen? Voorzichtig zijn of toegeven aan zijn drang om te plunderen? Hij koos voor voorzichtigheid. Zijn hele stam dreigde vernietigd te worden en met tegenzin stuurde hij een boodschapper naar de bijen om de terugkeer van de gevangenen te eisen. Maar er kwam geen antwoord.
De leider, die nu heel bang was dat iedereen binnen dood was, stuurde snel een andere boodschapper. “Wees snel!”, riep hij, terwijl hij het witte blaadje van een jasmijn in de hand van de boodschapper legde, “de mensen zullen spoedig komen en dan zullen we verloren zijn. Zeg tegen de bijen dat we weg zullen gaan en dat we ze voor altijd met rust zullen laten als de gevangenen aan ons overgeleverd worden.
De boodschapper rende weg. Bij de ingang zwaaide hij met zijn witte sein. De bijenkoningin werd onmiddellijk geïnformeerd en ze stuurde haar assistent om met te onderhandelen. En ze stuurde dit antwoord terug:
“We zullen de doden aan u uitleveren. Er zijn geen gevangenen. Alle horzels die ons gebied zijn binnengevallen, zijn dood. Uw belofte om nooit meer terug te keren, geloven we niet. Als u door wilt gaan met de strijd, zijn wij klaar om te vechten tot de laatste bij.”
De leider van de horzels aarzelde. Het liefst nam hij wraak maar de rede nam de overhand.
“Wij komen terug”, zei hij. “Hoe kon dit ons zijn overkomen? Zijn wij geen machtiger volk dan de bijen? Hoe moet ik deze nederlaag aan onze koningin vertellen? Er moet ergens verraad zijn.”
Een oudere horzel die bekend stond als een vriend van de koningin antwoordde: “Het is waar, wij zijn een machtiger ras, maar de bijen zijn een verenigd volk en onwankelbaar en loyaal aan hun staat. Dat is een grote bron van kracht en het maakt ze onweerstaanbaar. Geen van hen zou ooit een verrader worden. Zij denken aan het welzijn van allen en niet aan het welzijn van zichzelf.”
De leider luisterde nauwelijks. “Ik geef niets om de wijsheid van een eenvoudige bij. Ik ben een bandiet en zal als een bandiet sterven. Maar het heeft geen nut nu de strijd voort te zetten. En hij stuurde deze boodschap aan de bijenkoningin:
“Geef ons onze doden terug. We zullen ons terugtrekken.”
“We moeten oppassen voor bedrog”, zei de bijenkoningin toen ze het besluit van de horzels hoorde maar ze liet eenentwintig dode horzels uit de stad verwijderen. De strijd was voorbij, de bijen hadden gewonnen.
Maar tegen welke prijs? Geen enkele bij kon van de heerlijke zomerochtend vol geurende bloesems genieten. Maar toen het middag was, hervatte alle bijen hun gebruikelijke taken. De bijen vierden de overwinning niet en brachten geen tijd door met rouwen om hun doden. Elke bij droeg zijn trots en zijn verdriet, stilletjes in zijn hart en ging weer aan het werk.

Hoofdstuk 17: Maya de bij wordt vriendinnen met de koningin
Het lawaai van het gevecht wekte Maya uit een korte slaap. Ze wilde meteen naar buiten om de stad te helpen verdedigen maar ze merkte dat ze nog te zwak was. Een worstelende hoop bijen en een horzel kwam naar haar toe rollen. Uiteindelijk viel de horzel uitgeput neer. Hij vocht zolang hij kon, zonder klagen, maar moest toen de strijd opgeven. De bijen haastten zich terug naar de ingang.
Maya’s hart ging hevig tekeer. Ze vloog naar de horzel die opgerold lag maar nog wel ademde. Toen Maya zag dat hij nog leefde, bracht ze wat water en honing voor hem. Maar hij schudde zijn hoofd en wuifde haar weg met zijn hand.
“Ik neem wat ik wil”, zei hij trots. “Ik geef niet om cadeaus.”
“Oh”, zei Maya, “ik dacht alleen dat je misschien dorst had.”

De jonge officier-horzel glimlachte naar haar en zei toen, niet treurig, maar met een vreemde ernst: “Ik moet sterven.”
De kleine Bij kon geen antwoord bedenken. Voor het eerst in haar leven leek ze te begrijpen wat het betekende om te moeten sterven.
“Als er maar iets was dat ik kon doen”, zei ze en ze barstte in tranen uit. Maar de horzel antwoordde niet meer, hij was dood.
Maya vergat nooit wat ze van dit korte afscheid had geleerd. Ze wist nu dat haar vijanden wezens waren zoals zij, die ook van het leven hielden. Ze dacht terug aan de bloemenelf die haar over zijn wedergeboorte had verteld, toen het lente werd. Ze wilde nu graag weten of dat met andere wezens ook zo ging. “Ik ga gewoon geloven dat het zo is”, zei ze zacht tegen zichzelf.
Toen werd ze bij de koningin geroepen. Maya was erg verlegen en beefde op haar pootjes. Er heerste een plechtige stemming want een aantal officieren van de koningin had de strijd niet overleefd. Toch heerste er ook vreugde. De koningin stond op, liep naar de kleine Maya en nam haar in haar armen. Dit had Maya nooit verwacht en ze werd door dit gebaar zo diep in haar hart geraakt dat ze in tranen uitbarstte.
Alle bijen waren ontroerd. Ze waren allemaal heel dankbaar voor de dappere daad van deze kleine Bij. Maya moest nu vertellen hoe ze het plan van de horzels te weten was gekomen en hoe ze erin geslaagd was uit de vreselijke gevangenis te ontsnappen. Maya vertelde over de libelle met haar glinsterende vleugels, over de sprinkhaan, over Thekla de spin en Puck en hoe geweldig Bobbie haar had geholpen. Toen ze over de bloemenelf en de mensen vertelde, werd het heel stil in de bijenkorf.
“Ah,” zei de koningin glimlachend, “wie had gedacht dat bloemenelfen zo mooi waren? Hun lied is ook prachtig.”
Maya ging verder met haar verhaal over de horzels en alle bijen luisterden ademloos.
“Vreselijk,” zei de koningin, “echt verschrikkelijk…”
“En zo”, eindigde Maya, “kwam ik thuis. En ik vraag uwe Majesteit om vergeving”.

Maar niemand nam het de kleine Bij kwalijk dat ze uit de korf was weggelopen.
“Je bent je huis en je mensen niet vergeten”, zei de koningin vriendelijk. “In je hart was je loyaal. Dus we verstoten je niet. Voortaan zul je aan mijn zijde blijven en mij helpen met staatszaken. Op die manier kun je alles wat je geleerd hebt, tijdens je avonturen, inzetten voor je volk en je land.”
Toen klonk er een goedkeurend gejuich.
Zo eindigt het verhaal van de avonturen van Maya de Bij. Ze zeggen dat ze veel goed werk heeft verricht voor haar bijenvolk en zeer geliefd was. Ze leeft nu als een oude dame van haar pensioenhoning. Soms gaat ze ‘s avonds een praatje maken met de jonge bijen die graag luisteren naar alle avonturen die ze meegemaakt heeft.
