Robinson Crusoe (Kort Boek)


Hoofdstuk 1: De Schipbreuk van Robinson Crusoe

Na bijna vier jaar in Brazilië te hebben gewoond en op mijn plantage zeer goed te gedijen en voorspoed te hebben, had ik niet alleen de taal geleerd, maar had ik ook vriendschap opgebouwd met de medeplanters en de kooplieden van St. Salvador, onze haven. In mijn gesprekken met hen had ik vaak verslag gedaan over mijn twee reizen naar de kust van Guinee. De manier waarop ik handel dreef daar, en hoe gemakkelijk het was om aan de kust kleinigheden te verkopen, zoals kralen, speelgoed, messen, scharen, bijlen, stukjes glas en dergelijke. Ik kocht daar goudstof, Guinea-korrels en olifantentanden om mee te nemen naar Brazilië.

Ze luisterden zeer aandachtig naar mijn verhalen over handel drijven. Dit was in die tijd een ambacht, dat niet veel werd bedreven. De volgende ochtend kwamen een paar kooplieden en planters naar mij toe. Ze hadden lang nagedacht over wat ik hen had verteld en kwamen me een geheim voorstel doen. Ik moest zweren dat het geheim zou blijven. Ze vertelden me dat ze van plan waren om met een schip naar Guinee te gaan. De vraag was of ik het handelsgedeelte aan de kust van Guinee zou willen beheren. Ik zou daar dan een nederzetting krijgen met een goede voorraad. Dit was een eerlijk voorstel voor iemand die geen eigen nederzetting en plantage had om voor te zorgen. Voor mij was de gedachte aan zo’n reis het meeste belachelijke waaraan een mens in die omstandigheden aan kon denken.

Maar ik, die geboren was om uitdagingen aan te gaan, kon het aanbod niet weerstaan. Net zoals ik eerder mijn eigen dwaze plannen niet kon weerstaan en de goede raad van mijn vader in de wind sloeg. Ik zei ze kort maar krachtig dat ik er met heel mijn hart voor ging, als zij voor mijn plantage zouden zorgen tijdens mijn afwezigheid. Ook als ik zou overlijden. Hier waren ze het allemaal mee eens en er werd een verbond op schrift gesteld. Ik maakte een formeel testament om over mijn plantage en bezittingen te beschikken in het geval van mijn dood. Hierbij maakte ik de kapitein van het schip, dat mijn leven had gered, mijn erfgenaam. Hij zou verplicht zijn, in geval van mijn dood, de ene helft van mijn bezittingen naar Engeland te sturen, de andere helft mocht hij houden.

Kortom, ik nam alle mogelijke voorzichtigheid in acht om mijn bezittingen te behouden en mijn plantage in stand te houden als ik op reis ging. Natuurlijk, als ik echt voorzichtig was geweest, was ik nooit weggegaan van zo’n voorspoedige onderneming, om een gevaarlijke reis op zee te maken.

Maar ik was altijd onrustig en gehoorzaamde blindelings aan mijn fantasie in plaats van mijn rede. Dus, toen het schip gereed gemaakt was, ging ik aan boord op een donker uur. Ik vertrok op 1 september 1659, op dezelfde dag waarop ik acht jaar geleden bij mijn vader en moeder in Hull vandaan ging.

Ons schip woog ongeveer 120 ton, droeg zes kanonnen en veertien man, naast de kapitein, zijn maatje en ikzelf. We hadden geen grote lading goederen aan boord, wel speelgoed dat geschikt was voor onze handel en verder kralen, stukjes glas, schelpen en andere kleinigheden. Maar ook handige voorwerpen zoals messen, scharen en bijlen.

Op de dag dat ik aan boord ging, zetten we koers naar het noorden. Het plan was om langs de hele Afrikaanse kust te varen. Tot we ongeveer tien of twaalf graden op noorderbreedte kwamen, leek alles goed te gaan. We hadden heel goed weer, alleen extreem heet. Ter hoogte van Kaap St. Augustino verloren we het land uit het oog en stuurden maar alsof we op weg waren naar het eiland Fernando de Noronha. Op onze koers passeerden we de grens in ongeveer twaalf dagen tijd en waren, volgens onze laatste waarneming, op 7 graden noorderbreedte, toen een gewelddadige tornado ons geheel in zijn macht kreeg. Het waaide zo verschrikkelijk, dat we samen twaalf dagen lang niets anders konden doen dan met de wind meevaren. Ons lot lag daar waar de woede van de wind ons heen zou leiden. Ik hoef je natuurlijk niet te vertellen dat ik gedurende deze twaalf dagen elke dag verwachtte te worden opgeslokt door de zee. Niemand verwachtte nog het schip levend te zullen verlaten.

Robinson Crusoe

In deze nood hadden we, afgezien van de schrik van de storm, nog meer pech. Eén van onze mannen was omgekomen, en een man en een jongen spoelden overboord. Omstreeks de twaalfde dag, toen het weer wat minder slecht werd, deed de kapitein een observatie, zo goed als hij kon. Hij bemerkte dat hij zich op ongeveer elf graden noorderbreedte bevond, maar dat was ver weg van Kaap St. Augustino. Hij ontdekte dat hij aan de kust van Guyana was gekomen. De kapitein overlegde met mij welke koers hij moest volgen. Het schip was lek en stuk en de kapitein wilde direct terug naar de kust van Brazilië.

Ik was het niet met dat plan eens. Terwijl we samen de kaarten van de zeekust van Amerika bestudeerden, kwamen we tot de conclusie dat er geen bewoond land was waar we onze toevlucht naar konden nemen totdat we binnen de cirkel van de Caribische-eilanden kwamen. We besloten Barbados te laten liggen en op zee te blijven en hoopten in ongeveer vijftien dagen naar de volgende bestemming te zeilen. Onze reis naar de kust van Afrika kon onmogelijk doorgaan zonder hulp.

Met deze verandering van koers probeerden we één van onze Engelse eilanden te bereiken, waar we het schip konden laten repareren. Maar onze reis werd anders bepaald; want op de breedtegraad van twaalf graden kwam er een tweede storm over ons. Deze storm voerde ons met dezelfde onstuimigheid naar het westen. Zo kwamen we niet in de buurt van de gebieden waar we handel wilden drijven. We zouden van geluk mogen spreken als onze levens gespaard zouden blijven en we ooit nog naar ons eigen land terug zouden keren.

In deze nood, terwijl de wind nog steeds erg hard waaide, riep één van onze mannen op een ochtend vroeg: “Land in zicht!” We waren nog maar net uit de hut gerend om naar buiten te kijken, in de hoop te zien waar we ons in de wereld bevonden, of het schip sloeg op het zand, en in een ogenblik, brak de zee over het schip heen. En wel op zo’n manier dat we verwachtten dat we allemaal onmiddellijk zouden zijn omgekomen. We deden ons uiterste best onszelf te beschermen tegen het schuim en de nevel van de zee.

Het is niet gemakkelijk voor iemand die niet in dezelfde toestand is geweest om de schrik en angst van mensen in dergelijke omstandigheden te beschrijven of te begrijpen. We wisten niet waar we waren, of naar welk land we werden toe gedreven. En we wisten niet of het een bewoond of een onbewoond eiland zou zijn. Omdat de wind nog steeds zeer hard was, hoewel iets minder dan eerst, konden we niet lang meer wachten. Het schip zou een paar minuten later door midden kunnen breken, tenzij de wind, door een soort wonder, onmiddellijk zou keren. Kortom, we zaten elkaar aan te kijken en te wachten op de dood die elk moment kon toeslaan. We probeerden ons voor te bereiden op een andere wereld, als we al wisten hoe we dat moesten doen. Maar het schip was nog niet kapot en de kapitein zei dat de wind begon af te nemen. Nu, hoewel we dachten dat de wind een beetje afnam, bevonden we ons in een vreselijke toestand want het schip was op het zand geslagen en kon niet meer vertrekken. We konden niets anders doen dan bedenken hoe we ons leven zo goed mogelijk konden redden. We hadden vlak voor de storm een ​​boot aan onze achtersteven vastgemaakt maar deze werd kapot geslagen tegen het roer en zonk in de zee. Daar konden we dus geen hoop meer uithalen. We hadden nog een boot aan boord maar hoe haar in zee te krijgen was een twijfelachtige zaak. Er was echter geen ruimte meer voor discussie, want we dachten dat het schip elke minuut in stukken zou breken. Er was haast geboden.

In deze nood greep de stuurman van ons schip de boot vast en met de hulp van de rest van de mannen hebben ze deze boot over de kant van het schip geslingerd. Toen we alles in de boot hadden, lieten we los en gaven ons, elf in getal, over aan Gods genade en gingen de woeste zee op. Want hoewel de storm aanzienlijk was afgenomen, sloeg de zee toch vreselijk hoog op de kust. Je zou het een wilde zee kunnen noemen, zoals de Nederlanders zeggen.

Onze situatie was zeer somber. Want we zagen allemaal duidelijk dat de zee zo hoog ging dat de boot niet kon ontsnappen en dat we onvermijdelijk zouden verdrinken. Wat de zeilen betreft, die hadden we niet en we konden ze ook niet maken en het had ook niets uitgehaald. Dus roeiden we met één riem in de richting van het land, hoewel met een bezwaard hart, als mannen die naar de executie gaan. We wisten allemaal dat wanneer de boot de kust naderde, ze in duizend stukken zou worden verpletterd door de bres van de zee. We hebben onze ziel echter maar aan God toevertrouwd.

We wisten niet of de kust rots of zand was en steil of ondiep zou zijn. Onze enige hoop was dat we in een baai of in de monding van een rivier terecht zouden komen. Daar zouden we een grote kans maken om met onze boot binnen te kunnen varen in de luwte van de het land. Maar naarmate we dichter en dichter bij de kust kwamen, zag het land er angstaanjagender uit dan de zee.

Nadat we ongeveer anderhalve mijl hadden geroeid, kwam er een woedende golf, als een berg, achter ons aanrollen, die ons duidelijk de genadeslag zou geven. Kortom, de boot sloeg in één keer om en we werden van de boot en van elkaar gescheiden door de enorme golf. We hadden nauwelijks de tijd om: “Oh God” te zeggen zo snel waren we allemaal verzwolgen door de zee.

Niets kan de verwarring van gedachten beschrijven die ik voelde toen ik in het water zonk. Want hoewel ik heel goed zwom, kon ik mezelf toch niet van de golven bevrijden om adem te halen. Totdat een golf me naar de kust had gedreven, en me, nadat de golf was weggerold, op het land achter liet. Bijna droog, maar halfdood door het water dat ik had binnenkregen. Ik had zoveel tegenwoordigheid van geest, evenals adem, dat ik zag dat ik dichter bij het vasteland was dan ik had verwacht. Ik ging op mijn voeten staan en trachtte zo snel als ik kon naar het land te gaan, voordat een andere golf zou terugkeren en mij weer zou oppakken. Maar ik kwam er al snel achter dat het onmogelijk was om dit te vermijden. Ik zag de zee achter mij aan komen, zo hoog als een grote heuvel, en zo woedend als een vijand, en ik had geen middelen of kracht om tegen hem te strijden. Mijn enige taak was mijn adem in te houden en mezelf boven water te houden, als ik zou kunnen. Dus door te zwemmen en mijn ademhaling te behouden, en mezelf zo mogelijk naar de kust te sturen, was het nu mijn grootste zorg dat de golf als hij opkwam, me niet weer terug zou brengen naar de zee.

De golf die op me afkwam, begroef me meteen twintig of dertig voet diep in de zee. Ik voelde dat ik met een enorme kracht en snelheid naar de kust gedragen werd. Ik hield mijn adem in en probeerde met al mijn kracht nog steeds vooruit te zwemmen. Ik stond op het punt te barsten van het inhouden van mijn adem toen ik, terwijl ik mezelf voelde opstaan, tot mijn onmiddellijke opluchting merkte dat mijn hoofd en handen boven het wateroppervlak uitstaken. Het waren maar twee seconden maar het gaf me adem en nieuwe moed. Ik verdween een hele tijd weer onder water, maar niet zo lang, en ik hield het uit. Toen ontdekte ik dat het water wat rustiger werd en zich begon terug te trekken. Ik voelde weer grond met mijn voeten. Ik bleef een paar ogenblikken stilstaan ​​om op adem te komen, en toen zette ik af met met mijn hielen en rende, met de kracht die ik nog had, verder naar de kust. Maar dit zou me ook niet verlossen van de woede van de zee, die weer achter me aan kwam. Ik werd nog twee keer door de golven opgetild. De laatste keer van deze twee was me bijna fataal geweest; want de zee liet mij landen, of beter gezegd, sloeg mij tegen een stuk van een rots. Dit ging zo hard dat het me bewusteloos maakte. Ik was volstrekt hulpeloos maar gelukkig herstelde ik een beetje voordat de golven terugkeerden. Ik hield me vast aan een stuk van de rots en kon zo de golven weerstaan. Omdat de golven niet zo hoog waren als eerst en omdat ik dichter bij het land was, nam ik een aanloop die me nog dichterbij de kust bracht. En met een laatste stukje rennen, bereikte ik het vasteland, waar ik, tot mijn grote troost, de kliffen op kon klimmen en op het gras kon gaan zitten. Helemaal buiten het bereik van het water.

Ik was nu geland en veilig aan wal, en begon omhoog te kijken en God te danken dat mijn leven was gered. Een paar minuten eerder had ik daar niet op durven hopen. Ik geloof dat het onmogelijk is om uit te drukken wat de extase en vervoeringen van de ziel zijn, wanneer je uit het graf gered wordt. Dit geeft nog meer blijdschap dan alle uitstellingen van betalingen bij elkaar.

Ik liep rond op de oever, mijn handen opheffend, en duizend gebaren en bewegingen makend, die ik niet kan beschrijven. En ik dacht na over al mijn kameraden die verdronken waren, en dat er niet één ziel gered was behalve ikzelf. Er was geen enkel teken meer van hen behalve drie van hun hoeden, een pet en twee schoenen.

Ik probeerde het gestrande schip te zien, wat nauwelijks mogelijk was, zo ver weg en met zoveel schuimende golven. Heer hoe was het mogelijk dat ik aan wal was gekomen!

Robinson Crusoe

Nadat ik mezelf getroost had met het feit dat ik nog leefde, begon ik om me heen te kijken, om te zien in wat voor soort plaats ik was. Maar na mijn blijdschap van de redding sloeg de angst toe. Ik was nat, had geen kleren om me te verschonen, noch iets om te eten of te drinken, of iets anders als troost. Ik zag geen ander vooruitzicht dan dat ik van honger zou omkomen of door wilde beesten zou worden verslonden. Het kwelde met helemaal erg dat ik geen wapen had om op een dier te jagen en het te doden voor mijn levensonderhoud, of om mezelf verdedigen. Kortom, ik had niets anders dan een mes, een tabakspijp en een beetje tabak in een doos. Dat was alles. Ik was zo bang dat ik er bijna gek van werd. Toen de nacht kwam, begon ik met een bezwaard hart na te denken over wat mijn lot zou zijn als er hongerige beesten in dat land waren, aangezien ze ‘s nachts altijd tevoorschijn komen voor hun prooi.

De enige remedie was het idee, om in een dikke, bossige boom te klimmen, zoals een doornige spar. Ik besloot daar de hele nacht te gaan zitten en de volgende dag te overwegen wat voor dood ik zou sterven. Want ik zag geen enkel vooruitzicht op leven. Ik liep een heel eind van de kust af om te zien of ik vers water kon vinden om te drinken, wat ik tot mijn grote vreugde kon vinden. Nadat ik gedronken had en een beetje tabak in mijn mond stopte om de honger te stillen, ging ik naar de boom. Ik ging er zo in zitten dat ik er niet uit zou vallen als ik zou slapen. Nadat ik van een korte stok een wapenstok had gesneden, voor mijn verdediging, nam ik mijn onderdak in de boom. Ik was buitengewoon vermoeid en viel snel in slaap. En ik sliep een slaap die zo goed was als maar weinigen meemaken.


Hoofdstuk 2: Alleen op een verlaten eiland

Toen ik wakker werd, was het een heldere dag en de storm ging liggen, zodat de zee niet meer zo woedend tekeer ging als eerst. Maar wat me het meest verbaasde, was dat het schip ‘s nachts was opgetild uit het zand waar het op was geworpen door het keren van het getij. Het was bijna zo ver weggedreven als de rots waar ik tegenaan was geslagen door de golf.

Toen ik uit mijn appartement in de boom naar beneden kwam, en op pad ging, was het eerste wat ik vond de boot. Deze lag, zoals de wind en de zee haar hadden opgeworpen, op het land, ongeveer twee mijl van mijn rechter hand. Ik liep zo ver als ik kon op de oever om bij de boot te komen. Maar de inham van water tussen mij en de boot was ongeveer een halve mijl breed; dus ik keerde weer terug. Maar ik was vastbesloten, hoe dan ook, bij het schip te komen.

Iets na de middag vond ik de zee erg kalm en het tij ebde zo ver weg dat ik binnen een kwart mijl van het schip kon komen. Tot mijn grote verdriet zag ik, dat als we aan boord waren gebleven, we allemaal veilig waren geweest. Dat wil zeggen, we waren allemaal veilig aan wal gekomen. En ik zou dan niet in zo’n ellendige toestand geweest zijn als nu, totaal zonder enig comfort en zonder enig gezelschap. Ik kreeg weer opnieuw tranen in mijn ogen als ik er aan dacht maar er kon niets meer aan gedaan worden. Dus ik besloot naar het schip te gaan. Ik trok mijn kleren uit – want het was erg warm – en ging het water in. Maar toen ik bij het schip kwam, was het heel moeilijk om aan boord te komen. Het schip lag aan de grond maar hoog boven het water, en er was niets binnen mijn bereik om me aan vast te grijpen.

Ik zwom twee keer om het schip heen, en de tweede keer zag ik een klein stukje touw, dat laag aan de voorste kettingen hing zodat ik het net te pakken kreeg. Met behulp van het touw klom ik in het vooronder van het schip. Hier ontdekte ik dat het schip veel water in haar ruim had, maar dat haar achtersteven omhoog lag, en haar hoofd laag, bijna tot aan het water.

Hierdoor was het achterste deel droog en ook alles wat daarin zat. Je begrijpt natuurlijk dat ik meteen op zoek ging of er nog iets was wat ik kon gebruiken. Als eerste ontdekte ik dat alle proviand van het schip droog was en onaangetast door het water. Ik had enorme honger dus ik ging naar de broodkamer en vulde mijn zakken met beschuit en at meteen wat beschuiten op. Daarna zocht ik verder naar andere dingen, want ik had geen tijd te verliezen.

Ik vond ook wat rum in de grote hut, waarvan ik een grote slok nam. Ik had wel iets nodig om me op te peppen voor de tijd die komen ging. Nu wilde ik verder niets liever dan een boot hebben.

Maar het was verspilde tijd om stil te zitten en te wensen wat niet te krijgen was. Dus ik maakte een plan. We hadden verschillende extra werven, en twee of drie grote rondhouten, en een extra topmast of twee in het schip. Ik besloot ermee aan de slag te gaan. Ik gooide er zoveel mogelijk overboord, en bond ze allemaal vast met een touw, zodat ze niet zouden wegdrijven.

Toen dit gedaan was, ging ik langs de zijkant van het schip en trok ze naar me toe, bond er vier van hen aan beide uiteinden samen en legde er planken dwars overheen. Zo had ik een vlot gebouwd. Ik merkte dat ik er heel goed op kon lopen, maar dat het geen groot gewicht kon dragen. Dus ging ik weer aan het werk en met een timmermanszaag sneed ik de reserve topmast in drie stukken en voegde ze met veel moeite aan mijn vlot toe. Het was een heel karwei maar de hoop, dat ik mezelf hiermee zou kunnen redden, moedigde mezelf aan.

Mijn vlot was nu sterk genoeg om elk redelijk gewicht te dragen. Mijn volgende zorg was hoe ik het moest laden en hoe ik, wat ik erop legde, kon beschermen tegen de branding van de zee. Maar ik had niet veel tijd nodig om hier over na te denken.

Ik legde er eerst alle planken erop en daarna drie van de zeemanskisten, die ik had opengebroken en geleegd. De eerste vulde ik met proviand zoals brood, rijst, drie Hollandse kazen, vijf stukken gedroogd geitenvlees, en een klein restje Europese maïs, dat was bewaard voor de paar kippen die we mee naar zee hadden gebracht. Maar de kippen werden onderweg gedood.

Er was ook wat gerst en tarwe geweest; maar tot mijn grote teleurstelling ontdekte ik dat de ratten alles hadden opgegeten. Wat betreft sterke drank, ik vond verschillende kisten met flessen, van onze schipper.

Terwijl ik dit deed, merkte ik dat het tij weer, zij het kalm, begon te stromen. Ik had mijn jas, hemd en vest, op het zand had achtergelaten, om te gaan zwemmen. Ik had alleen mijn broek en kousen nog aan. Dus ik ging op zoek naar wat kleren maar nam niet meer mee dan ik nodig had. Gereedschap was belangrijker.

Na lang zoeken ontdekte ik de kist van de timmerman. Deze was zeer nuttig en nog veel waardevoller dan een scheepslading goud in die tijd zou zijn geweest. Ik bracht het naar mijn vlot zonder verder tijd te verliezen.

Mijn volgende zorg was munitie en wapens. Er waren twee zeer goede stukken gevogelte in de grote kajuit en twee pistolen. Verder vond ik wat kruithoorns en een zakje schot, en twee oude roestige zwaarden. Ik vond ook nog twee vaten kruit. Met mijn armen vol kwam ik bij het schip. Ik was nu redelijk goed beladen maar moest nu bedenken begon hoe ik aan wal moest komen, zonder zeil, riem of roer. Het kleinste zuchtje wind zou me al van mijn koers afbrengen.

Maar drie dingen gaven me moed: ten eerste een gladde kalme zee; ten tweede, het tij steeg en zakte naar de kust; ten derde, het beetje wind dat er was, blies me naar het land. Nadat ik nog twee of drie gebroken roeiriemen had gevonden die bij de boot hoorden vond ik ook nog twee zagen, een bijl en een hamer. Ongeveer een mijl lang ging mijn vlot heel goed, alleen vond ik het een beetje ver afdrijven van de plaats waar ik eerder was geland. Ook merkte ik dat er een instroom van water was, en dus hoopte ik daar een kreek of rivier te vinden, die ik als haven zou kunnen gebruiken om met mijn lading aan land te gaan.

En zo was het ook. Er verscheen voor mij een kleine opening van het land en ik vond een sterke stroom van het getij erin. Ik leidde mijn vlot zo goed als ik kon naar het midden van de stroom.

Maar helaas leed ik voor tweede keer bijna weer schipbreuk. Ik wist niets van deze kust en mijn vlot liep vast op een ondiepte. Dit zou mijn hart echt gebroken hebben. Ik deed mijn best door mijn rug tegen de kisten te zetten, om ze op hun plaats te houden. Maar zo kon ik niet met al mijn kracht het vlot afduwen en ik durfde me amper te bewegen. Zo stond ik bijna een half uur. Het water bleef stegen en uiteindelijk dreef mijn vlot weer. Zo kwam ik eindelijk in de monding van een riviertje met aan beide zijden land. Ik zocht snel, voor de vloedstroom op kwam, een goede plek om aan wal te komen. Eindelijk zag ik een kleine inham aan de rechteroever en ik leidde, met veel pijn en moeite, mijn vlot daarheen. Maar met aan wal gaan op de steile oever zou ik opnieuw mijn lading in gevaar brengen. Het enige wat ik kon doen was wachten op het tot het tij op zijn hoogst was en dan proberen aan de kust te komen. Zo gezegd, zo gedaan. Het lukte me op het vlot, met twee gebroken riemen, in de grond te steken en mijn lading veilig aan wal te brengen.

Mijn volgende taak was om het land te bekijken en een geschikte plaats voor mijn woning te zoeken. Daar zou ik ook mijn goederen veilig opbergen. Waar ik was, wist ik nog niet. Het kon het vasteland zijn maar ook een eiland, al dan niet bewoond, al dan niet met het gevaar van wilde beesten. Er was een heuvel niet meer dan een mijl van mij vandaan, die erg steil en hoog oprees, en die leek uit te steken boven een aantal andere heuvels. Ik pakte één van de vogelvangers uit, en één van de pistolen, en een kruithoorn; en aldus gewapend ging ik op ontdekking naar de top van die heuvel. Daar zag ik mijn lot, een grote rampspoed: namelijk dat ik op een eiland was, aan alle kanten omringd door de zee. Er was geen land te zien behalve enkele rotsen en wat andere kleinere eilanden.

Ik ontdekte ook dat er niets op het eiland groeide. En het leek er op dat het onbewoond was, behalve door wilde dieren, van wie ik er echter geen zag. Ik zag wel een overvloed aan vogels, maar kende hun soort niet. Toen ik ze doodde wist ik niet welke geschikt was voor voedsel en welke niet. Toen schoot ik op een grote vogel die ik op een boom aan de zijkant van een groot bos zag zitten. Ik geloof dat het het eerste pistool was dat daar is afgevuurd sinds de schepping van de wereld. Ik had nog maar net geschoten of uit alle delen van het bos rezen een ontelbaar aantal vogels op, van vele soorten, die een verward geschreeuw en gehuil voorbrachten. Elk in zijn eigen toonsoort. Wat betreft het wezen dat ik doodde, ik dacht dat het een soort havik was, zijn kleur en snavel leken erop, maar het had geen klauwen. Zijn vlees was aas, en nergens geschikt voor.

Na deze ontdekking keerde ik terug naar mijn vlot en ging aan het werk om mijn lading aan land te brengen, wat de rest van die dag in beslag nam. Ik wist nog niet hoe ik de nacht door zou moeten brengen. Ik wist ook nog niet waar, want ik was bang om op de grond te gaan liggen. Een wild beest zou me kunnen verslinden. Later bleek dat ik niet bang had hoeven zijn.

Maar zo goed als ik kon, barricadeerde ik me met de kisten en planken die ik aan wal had gebracht, en maakte een soort hut voor die nacht. Ik wist ook nog niet waar ik voedsel vandaan kon halen behalve dat ik een paar hazen uit het bos had zien rennen, waar ik eerder de vogels had neergeschoten.

Ik begon nu te bedenken dat ik nog een groot aantal dingen uit het schip zou kunnen halen die nuttig voor mij zouden zijn, in het bijzonder een deel van het tuig en de zeilen. Dus ik besloot, indien mogelijk, nog een reis aan boord van het schip te maken. En omdat ik wist dat de eerste storm die waaide het schip noodzakelijkerwijs in stukken moest breken, besloot ik dat andere dingen verder kon wachten totdat ik alles uit het schip had gehaald. Toen riep ik, in gedachten, een raad bijeen of ik nu met het vlot terug moest gaan, of moest wachten. Maar nu gaan bleek onuitvoerbaar. Dus ik besloot om te gaan als het tij was gedaald. Ik ging op pad met alleen mijn geruite hemd, broek en linnen schoenen aan.

Ik ging, op dezelfde manier als eerst, aan boord van het schip en maakte een tweede vlot gereed. Nu had ik ervaring dus ik laadde het vlot niet te zwaar en nam nuttige dingen mee zoals zakken met spijkers, een grote vijzel, bijlen en een slijpsteen. Verder nam ik nog kruit en kogels mee.

Naast deze dingen nam ik alle mannenkleren die ik kon vinden, en een reserve voormarszeil, een hangmat en wat beddengoed mee. Hiermee laadde ik mijn tweede vlot en bracht het, tot mijn grote vreugde, allemaal veilig aan wal.

Ik was tijdens mijn afwezigheid van het land enigszins bang dat mijn proviand aan de wal zou worden verslonden door een beest maar toen ik terugkwam, vond ik geen enkel spoor van een bezoeker. Er zat alleen een soort wilde kat op één van de kisten, die, toen ik haar naderde, een eindje wegrende en toen bleef staan. Ze zat heel kalm en onbezorgd, en keek me vol in het gezicht, alsof ze de geest had om mij te leren kennen. Ik bood haar mijn geweer aan, maar omdat ze het niet begreep, maakte ze er zich geen zorgen over. Ze liep ook niet weg, waarop ik haar een koekje toewierp, hoewel ik er niet veel van had. Ze ging naar het koekje, rook eraan, en at het, en keek of er meer was. Ik bedankte haar voor haar komst maar kon niet meer missen, dus marcheerde ze weg.

Nadat ik mijn tweede lading aan wal had gekregen, ging ik aan het werk om een ​​kleine tent te maken met het zeil en wat palen. In deze tent bracht ik alles waarvan ik wist dat het zou bederven door regen of zon. En ik stapelde alle lege kisten en vaten op in een cirkel rond de tent, om hem te versterken tegen elke plotselinge aanval, hetzij van mens of dier.

Toen ik dit had gedaan, blokkeerde ik de deur van de tent met een paar planken aan de binnenkant en een lege kist die overeind stond; en ik spreidde één van de bedden op de grond uit, en legde mijn twee pistolen vlak bij mijn hoofd en mijn geweer naast me. Zo ging ik voor het eerst naar bed en sliep de hele nacht heel rustig, want ik was erg moe. De nacht ervoor had ik weinig geslapen en de hele dag hard gewerkt om al die dingen van het schip te halen en aan land te krijgen.

Maar ik was nog steeds niet tevreden, want terwijl het schip nog rechtop lag, dacht ik dat ik alles uit het schip moest halen wat ik kon gebruiken. Dus ging ik elke dag bij laag water aan boord en bracht het één of ander mee. Maar vooral de derde keer dat ik ging, bracht ik zoveel mogelijk van het tuig mee als ik kon, evenals alle kleine touwen. Kortom, ik heb alle zeilen weggehaald om te gebruiken als stukken canvas.

Maar wat me nog meer troostte was dat ik toch, hoewel ik al vijf of zes van dergelijke reizen met dit schip had gemaakt, meer vond dan ik dacht. Ik vond een groot vat met brood, drie grote vaten sterke drank, een doos suiker en een vat fijne bloem. Dit was een grote verrassing voor mij, omdat ik niet nog meer proviand verwachtte te vinden. Weldra maakte ik het vat brood leeg en wikkelde het pakketje voor pakketje in stukjes zeil, die ik uitsneed. Ook dit alles bracht ik veilig aan wal.

De volgende dag maakte ik nog een reis, en toen ik het schip had geplunderd van wat draagbaar en geschikt was, begon ik met de kabels. Het lukte me om twee kabels en een tros en al het ijzerwerk aan de wal te krijgen, op een groot vlot. Zo ging ik er met alle zware goederen vandoor.

Maar het geluk begon me nu te verlaten; want dit vlot was zo onhandelbaar en zo overladen dat het, nadat ik de kleine inham was binnengegaan, niet goed bestuurbaar meer was. Het sloeg om en al mijn lading viel ik het water. Wat mijzelf betreft, was het niet erg, want ik was dicht bij de kust. Maar van mijn lading raakt een groot deel verloren, vooral het ijzer, waarvan ik juist dacht dat het mij van groot nut zou zijn geweest. Echter, toen het tij keerde, kreeg ik de meeste stukken van de kabel aan land. Hierna ging ik elke dag aan boord en bracht mee wat ik kon krijgen.

Ik was nu dertien dagen aan wal en elf keer aan boord van het schip geweest. Als het kalm weer was gebleven had ik alles van het schip af kunnen halen. Maar toen ik de twaalfde keer voorbereidde om aan boord te gaan, merkte ik dat de wind toenam. Ik ging toch bij laag water aan boord en ontdekte nog een kastje met laden erin, in één daarvan vond ik twee of drie scheermessen, en grote scharen, een dozijn goede messen en vorken. In een andere lade vond ik ongeveer zesendertig pond waarde in geld, een Europese munt, een beetje Braziliaans geld, en wat goud en wat zilver .

Ik glimlachte bij mezelf bij het zien van dit geld: “O Gelukkig Geld!” zei ik hardop, “waar ben je nu nog goed voor? Je bent voor mij niets waard – nee, één van die messen is pas een hele hoop waard. Ik kan je op geen enkele manier gebruiken Geld dus blijf maar waar je bent, en zink maar naar de bodem, als een schepsel wiens leven het niet waard is om gered te worden.” Bij nader inzien raapte ik het geld weer op en wikkelde alles in een stuk canvas. Toen begon ik te denken aan het maken van een ander vlot. Toen ik met de voorbereiding bezig was, zag ik dat de lucht bewolkt werd, en de wind begon op te komen. Binnen een kwartier blies er een frisse wind van de kust. Weldra drong het tot me door dat het tevergeefs was om een vlot te maken met de wind voor de kust. Het was nu mijn zaak om weg te zijn voordat de vloedgolf begon, anders zou ik misschien helemaal de kust niet meer kunnen bereiken. Daarom liet ik me in het water zakken en zwom over het kanaal dat tussen het schip en het zand lag. Dat kostte me al moeite genoeg, deels door het gewicht van de dingen die ik om me heen had, en deels door de ruwheid van het water. Want de wind stak zeer snel op, en voordat het helemaal hoog water was, werd het een storm.

Maar ik was thuisgekomen in mijn kleine tent, waar ik, met al mijn rijkdom om me heen, heel veilig lag. Het heeft de hele nacht heel hard gewaaid en ‘s morgens, toen ik naar buiten keek, was er geen schip meer te zien! Ik was een beetje verbaasd, maar was blij dat ik geen tijd had verloren, en hard had gewerkt om alles uit het schip te halen wat voor mij nuttig kon zijn.


Hoofdstuk 3: Het bouwen van de boot

Nu ik mijn geest er een beetje in had getraind om me bij mijn lot neer te leggen en er maar zoveel mogelijk van te maken, keek ik niet meer voortdurend over de zee uit naar een schip maar probeerde ik een manier van leven te vinden om het mezelf zo makkelijk mogelijk te maken.

Mijn woning bestond uit een tent onder de zijkant van een rots. Aan de buitenkant had ik een soort muur van graszoden er tegenaan gebouwd. Later, na anderhalf jaar, bedekte ik het met riet en takken van de bomen. Dit hielp om de regen buiten te houden die, sommige tijden van het jaar, erg heftig was.

Ik had al gezien hoe ik al mijn goederen hierheen kon brengen en in de grot kon bewaren, die ik achter mij had gemaakt. Maar het was wel een warboel van goederen. Alles nam veel plaats in en ik had geen ruimte om mezelf te draaien. Dus ik wilde mijn grot vergroten door verder de aarde in te werken. Het was een losse zanderige rots dus het graven lukte. Toen ik ontdekte dat ik redelijk veilig was wat roofdieren betreft, nam ik de uitgang en achteruitgang maar ook de voorraadkamer in gebruik.

Nu begon ik me toe te leggen op het maken van wat noodzakelijke dingen. In het bijzonder een stoel en een tafel. Zonder dat zou ik niet kunnen schrijven of eten, of verschillende andere dingen doen. Dus ik ging aan het werk. Ieder mens kan na verloop van tijd meester worden van elke mechanische kunst, als hij zijn verstand maar gebruikt. Ik had in mijn leven nog nooit gereedschap gehanteerd: en toch, na verloop van tijd, door oefening en vindingrijkheid, ontdekte ik dat ik ermee kon werken. Ik maakte een overvloed aan dingen, zelfs zonder gereedschap. Maar als ik bijvoorbeeld een plank wilde hebben, had ik geen andere manier dan een boom om te hakken, hem voor me te zetten en hem aan weerszijden plat te hakken met mijn bijl, totdat ik hem zo dun als een plank had. Hiervoor was wel veel geduld en veel tijd nodig. Maar ik had toch tijd genoeg.

Dus ik maakte eerst een tafel en een stoel van de korte planken die ik, van het schip, met mijn vlot had meegebracht. Daarna maakte ik planken aan de muur om al mijn gereedschap, spijkers en ijzerwerk op te leggen. Ik sloeg ook stukken in de muur van de rots om mijn geweren op te hangen. Zo had ik alles bij de hand en kon ik alles van mijn benodigdheden en voorraad goed vinden.

Ook begon ik een dagboek bij te houden van mijn dagelijkse werkzaamheden. In het begin had ik veel haast wat betreft mijn werk maar ik was ook erg wanhopig. Mijn dagboek zou, dag in dag uit, hiermee vol komen te staan. ​​

Je begrijpt wel dat ik vaak dacht over het land dat ik vanaf de andere kant van het eiland had gezien. Ik wenste in het geheim dat ik daar aan wal ging en dat het het vasteland was en dat het bewoond werd en dat ik op die manier zou kunnen ontsnappen.

Ik hield daarbij geen rekening met de gevaren van een dergelijke onderneming. Ik zou in handen kunnen vallen van wilden of van leeuwen en tijgers. Ik zou gedood kunnen worden en opgegeten kunnen worden. Ik had amper iets om me mee te verdedigen. Hier ging ik pas later over denken. In eerste instantie werd ik erg blij van een ontsnappingsplan.

Nu wenste ik dat ik mijn boot en de sloep nog had maar dit was tevergeefs. Ik ging eens kijken naar de sloep van ons schip. Ze lag bijna waar ze eerst lag maar nu tegen een hoge richel van ruw zand. Als ik sterk genoeg was geweest om haar terug het water in te duwen zou ik de boot kunnen gebruiken. Maar hierop maakte ik geen schijn van kans. Ik ging naar het bos en hakte hendels en rollen los en bracht ze naar de boot, vastbesloten om te proberen wat ik kon. Ik dacht bij mezelf dat, als ik de schade kon herstellen, het een hele goede boot zou zijn waarmee ik de zee op kon. Drie of vier weken lang werkte ik zo hard als ik kon maar het lukte niet om de boot los te krijgen en in het water te duwen. Ik had te weinig kracht. Ik gaf de hoop op de boot op. Maar mijn verlangen om naar het vasteland te gaan werd steeds groter.

Tenslotte begon ik te denken of het niet mogelijk was voor mezelf een kano te maken, zoals de inboorlingen ook deden, zonder gereedschap. Dit leek me niet onmogelijk en zelfs een geweldig idee. Het enige wat lastig zou worden was de kano, als deze klaar was, in mijn eentje het water in krijgen. Dan had ik wel de boom gevonden, die met veel moeite gekapt, de boom van binnen uitgehold en er een boot van gemaakt maar dan was ik niet in staat om de kano het water in te krijgen. Dat zou een enorme teleurstelling zijn.

Maar tijdens het maken dacht ik hier niet verder over na. Mijn gedachten waren gericht op de reis over zee. Maar de reis over land zou misschien nog moeilijker zijn dan de reis over zee….

Ik ging aan deze boot werken, het was misschien wel het meest dwaze dat ik, als man, ooit deed. Ik was tevreden met het ontwerp, en dacht: “Ik ga eerst de boot maken, daarna garandeer ik mezelf dat ik een manier zal vinden om haar in het water te krijgen.”

Dit was misschien een rare manier van denken maar mijn fantasie had de overhand genomen. Ik hakte een hele grote dikke cederboom om. Ik was hier twintig dagen mee bezig. Daarna was ik nog veertien dagen met de takken bezig. Toen kostte het me een maand om er een model in te krijgen. Ik had drie maanden nodig voor de binnenkant. Ik werkte alleen met mijn hamer en beitel. Toen had ik een boot, groot genoeg voor zesentwintig mensen en dus zeker groot genoeg voor mij en mijn lading.

Ik was enorm blij toen ik dit werk had verricht. De boot was groter dan elke kano die ik ooit had gezien. Als ik hem in het water zou krijgen, zou dit de meest onwaarschijnlijke reis worden die iemand ooit heeft ondernomen.

Maar al mijn pogingen om de kano in het water te krijgen, faalden. Verder dan honderd meter het water in kwam ik niet. Om de moed erin te houden besloot ik aarde weg te graven en zo een helling te maken. Dit werk deed pijn aan mijn armen maar voor een verlossing had ik alles over. Maar nog steeds kreeg ik geen beweging in de boot. Toen bedacht ik het plan om een kanaal te maken zodat het water naar de boot kon stromen. Maar voor dat dat mij zou lukken zouden er tien lange jaren voorbij zijn. Dus met grote tegenzin gaf ik ook dit plan maar op.

Dit deed me veel verdriet; ik zag, te laat, de dwaasheid van mijn plan.

Zo eindigde mijn vierde jaar op deze plek en vierde ik mijn verjaardag op dezelfde manier en met hetzelfde weinige comfort als voorgaande jaren.

Ik was op deze plek wel ver verwijderd van alle slechtheid van de wereld. Maar ik miste ook menselijk contact en een doel om voor te leven. Tegelijkertijd had ik ook niets meer te wensen. Ik was heer van mijn landhuis en als ik het leuk zou vinden kon ik mezelf tot koning of keizer van mijn land uitroepen. Er waren geen vijanden. Niemand kon mij iets bevelen. Ik liet precies zoveel groeien als ik nodig had. Schildpadden had ik te over. Ik had genoeg hout om een hele vloot schepen te bouwen. Alles wat ik had, kon ik gebruiken en was dus waardevol. Ik had genoeg te eten om te voorzien in mijn behoeften. Als ik meer vlees doodde dan ik kon eten, dan moest een hond of ander ongedierte het eten. Als ik meer koren zaaide dan ik kon eten, dan zou het al snel bedorven zijn. Als ik meer bomen omhakte, lagen ze op de grond te rotten. Ik kon ze alleen gebruiken als brandstof. Eten en me aankleden was het enige wat ik verder moest doen.

In één woord gezegd: deze ervaring en de aard van de dingen leerden mij, na enige tijd erover nagedacht te hebben, dat alle goede dingen van deze wereld niet verder goed voor ons zijn dan voor ons gebruik. En dat we, wat we ook verzamelen voor anderen, alleen kunnen genieten van dat wat we kunnen gebruiken en niet van meer. Zelfs de meest treurige gierigaard in deze wereld zou geen hebzucht meer kennen als hij in mijn schoenen had gestaan. Ik bezat namelijk oneindig veel meer dan dat ik ooit zou kunnen gebruiken.


Hoofdstuk 4: De afdruk van een mannenvoet in het zand

Het zou mij een grote glimlach hebben opgeleverd als ik mijzelf met mijn gezinnetje aan tafel had zien zitten. Daar was dan Zijne Majesteit, de Prins en Heer van het hele eiland. Ik had de levens van al mijn onderdanen onder mijn absolute bevel. Ik kon ze ophangen, vrijheid geven of laten doden, wat ik maar wilde. Dan was het ook nog eens prachtig om te zien hoe ik ook als een Koning dineerde, helemaal alleen, maar vergezeld door mijn dienaren! Poll, mijn hond, was de enige die met me mocht praten. Hij was nu oud geworden, hij zat altijd aan mijn rechterhand. En twee katten, één aan de ene kant van de tafel en één aan de andere kant, zaten altijd op iets lekkers te wachten. Ondanks de aanwezigheid van dit alles en de overvloedige manier waarop leefde, moet toch gezegd worden dat ik het liever anders had gehad. Maar dat zou binnen afzienbare tijd veranderen….

Ik was gewoon wat ongeduldig, zoals ik ook al had gemerkt met mijn boot. Ik wilde liever niet nog meer risico lopen maar zat toch soms manieren te bedenken om de boot over het eiland te krijgen. Maar op andere momenten was ik tevreden zoals het was. Toch voelde ik een vreemde drang in mijn geest om naar de punt van het eiland te gaan. Deze neiging nam elke dag toe en uiteindelijk besloot ik daarheen te reizen, langs de rand van de kust. Zo gezegd zo gedaan. Maar als iemand in Engeland zo’n man als ik had ontmoet, dan zou hij ofwel bang geworden zijn of me uitgelachen hebben. Ik moest zelf ook glimlachen, bij het idee, dat ik door Yorkshire zou reizen, gekleed in deze uitrusting:

Op mijn hoofd had een ik hoge vormeloze pet, gemaakt van geitenvel, met een flap die naar beneden hing, om mijn nek te beschermen tegen zowel de zon als de regen.

Verder droeg ik een kort jasje van geitenleer, met lange flappen tot aan mijn dijen. Ook droeg ik een rijbroek met open knieën die gemaakt was van de huid van een oude geit met lange haren. Kousen en schoenen had ik ook van geitenhuid gemaakt maar ze wapperden om mijn benen.

Ik had aan een brede riem van geitenvel, een zwaard en een dolk, een kleine zaag en een bijl, gehangen. Ik had nog zo’n riem gemaakt die over mijn schouder kon. Daaraan hingen mijn kruit en schot. Verder droeg ik op mijn rug mijn mand en mijn geweer. Op mijn hoofd had ik een soort grote, onhandige, lelijke paraplu van geitenleer. Zo had ik alles wat echt noodzakelijk was bij me. Wat mijn gezicht betreft, het had niet bepaald de kleur die je zou verwachten van iemand die dichtbij de evenaar leeft. Mijn baard had ik vrij kort geknipt met een grote snor en wilde bakkebaarden. Al met al zag ik er angstaanjagend uit.

Maar het was niet van betekenis verder. Ik kon mezelf niet zien en niemand die mij zag. Ik begon, in mijn nieuwe uitrusting, aan een nieuwe reis die vijf of zes dagen zou duren. Ik reisde eerst langs de kust, rechtstreeks naar de plek waar ik mijn boot voor het eerst voor anker legde. Maar nu ging ik over land, dicht langs de zee. Ik was verrast om te zien hoe glad en stil de zee was. Er was geen gekabbel, geen beweging, geen stroming, helemaal niets.

Het was lastig dit te begrijpen, en ik besloot er enige tijd aan te besteden hoe dit kon. Even later was ik ervan overtuigd dat het tij van eb uit het westen moest samenvloeien met de stroming van water uit een grote rivier aan de kust. Dat moest de reden zijn van het stilvallen van het water. Afhankelijk van de wind, uit het noorden of het westen, lag deze stroom verder weg of dichterbij de kust. Toen ik ‘s avonds weer ging kijken, zag ik dat de stroom weer als voorheen was maar nu halve mijl uit de kust lag.

Deze ontdekking overtuigde me ervan dat ik niets anders te doen had dan het getij te observeren. Ik zou dan heel gemakkelijk mijn boot weer over het eiland kunnen brengen. Maar toen ik verder nadacht over hoe dit in de praktijk precies uit te voeren, werd ik bang, door wat er vorige keer was gebeurd. Ik nam een moeilijker maar veiliger besluit. Ik zou nog een andere kano bouwen. Dan had ik aan beide kanten van het eiland een boot.

Je moet begrijpen dat ik nu, zoals ik het mag noemen, twee nederzettingen op het eiland had. Mijn kleine fort of eigenlijk tent, onder de rots. De grot achter me had ik vergroot tot meerdere appartementen. De grootste en droogste had ik gevuld met grote aarden potten en manden vol met proviand. De bomen rondom mijn woning waren zo groot geworden en de muren zo begroeid dat er niets meer te zien was van de woning.

In de buurt van deze woning, een beetje verder in het land, en op lager gelegen grond, lagen mijn twee stukken korenland, die ik bebouwde en bezaaide. Het land leverde mij een behoorlijke oogst op. En ik kon telkens weer een nieuw stuk land nemen.

Daarnaast had ik mijn buitenverblijf. Ik had daar mijn prieel zoals ik het noemde, omringd door een heg. Er stond aan de binnenkant altijd een ladder. Ik kapte ook hier en daar de bomen om de andere bomen weer ruimte te geven. Zo konden ze uitgroeien tot dikke stevige bomen die veel schaduw zouden geven. In het midden hiervan had ik altijd mijn tent staan, een stuk zeil dat over palen was gespreid. Hieronder had ik een bed gemaakt van de huiden van alle dieren die ik had gedood. Als deken had ik een jas van huiden. Telkens als ik weg kon uit mijn hoofdverblijf, nam ik mijn in trek in mijn plattelandswoning.

Aangrenzend hieraan had ik, met veel ijver, omheiningen voor mijn geiten, gemaakt. Ik wilde zo graag dat de omheining heel zou blijven anders zouden de geiten weglopen. Dus ik had niet stil gezeten en geen moeite gespaard om het zo comfortabel mogelijk voor de geiten te maken en om er zeker van te zijn dat ze niet weg konden lopen. Ik vond het in stand houden van dit ras zeer belangrijk. Deze tamme wezens zorgden voor vlees, melk, boter en kaas de komende tijd. Wie weet zou dat wel de komende veertig jaar nodig zijn. Langs het hek liet ik ook mijn druiven groeien. Hiervan was ik afhankelijk voor mijn wintervoorraad rozijnen. Dit was de beste en meest aangename lekkernij van mijn hele dieet. Naast lekker waren ze ook geneeskrachtig, heilzaam en voedend. Ik verbleef hier vaak want deze plek lag precies halverwege tussen mijn andere huis en mijn boot. Ik zorgde er ook voor dat de boot steeds in orde bleef. Soms stapte ik even in de boot, maar ik zou geen gevaarlijke reizen meer gaan maken. Ik was te bang dat ik weer door de stroming of wind zou worden weggevaagd, of door een ongeval om zou komen. Maar nu kom ik aan bij een nieuwe hoofdstuk in mijn leven….

Het gebeurde op een dag, rond het middaguur, toen ik in de richting van mijn boot liep. Ik was buitengewoon verrast de afdruk van een blote voet van een man in het zand te zien. Ik stond stil, als door de donder getroffen, het was alsof ik een geestesverschijning had gezien. Ik luisterde, ik keek om me heen, maar ik hoorde niets en zag niets. Ik liep de rotsen op om verder te kijken en ik ging langs de kust heen en weer. Maar ik kon geen andere voetafdruk vinden dan die ene. Ik ging er weer heen om te zien of er nog meer waren, en om te zien of het niet toch iets anders was maar het was echt een voetafdruk.

Hoe de voetafdruk daar was gekomen, wist ik niet, en ik kon het ook niet bedenken hoe het gebeurd kon zijn. Volkomen in de war van alle gedachten, kwam ik uiteindelijk thuis. Ik voelde de grond onder mijn voeten niet meer en was doodsbang en keek elke twee of drie stappen achterom en om me heen. Elke struik en boom zag ik aan voor een man. In mijn angstige verbeelding en fantasie werd alles om me heen gevaarlijk.

Toen ik bij mijn “kasteel” kwam (zo heb ik het volgens mij nog nooit genoemd), vluchtte ik erin als iemand die werd achtervolgd. Of ik via de ladder naar binnen ging, of naar binnen ging bij het gat in de rots, kan ik me niet eens meer herinneren. Ik kon me de volgende ochtend ook niet herinneren. Een bange haas, die vlucht naar zijn hol omdat hij achterna gezeten wordt door een vos, is nog minder bang dan ik.

Ik sliep die nacht niet. Hoewel ik ver verwijderd was van de voetafdruk, werd mijn angst des te groter. Zo gaat dat met de dingen waar je over gaat denken als je bang bent. Ik schaamde me voor mijn angstaanjagende gedachten. Soms dacht ik zelfs dat het de duivel moest zijn in de gedaante van een mens, want wat kon het anders zijn?

Of was het toch een schip geweest dat hen had gebracht? Welke sporen waren er nog meer? En hoe kon een man daar komen? Maar dat de duivel een menselijke gedaante aan zou nemen op zo’n plaats, die niet bewoond werd, dat leek ook niet erg waarschijnlijk. De duivel had me op vele andere manieren bang kunnen maken maar de kans dat ik zijn voetafdruk zou zien was erg klein. De zee zou deze bij de eerste golf weggevaagd hebben of hij zou verdwenen zijn door de harde wind.

Dergelijke gedachten hielpen me om niet te denken dat het echt de duivel was. Maar ik kwam tot de conclusie dat het een gevaarlijker wezen moest zijn. Misschien iemand van de overkant die met zijn kano over de zee zwierf en het eiland had bereikt en voet aan wal had gezet en mij wilde aanvallen.

Terwijl deze gedachten door mijn hoofd tolden, was ik erg dankbaar dat ik, toen hij aan wal kwam, niet in de buurt was en dat ze mijn boot niet hadden gezien. Dan zouden ze geweten hebben dat het eiland bewoond was en misschien op zoek zijn gegaan naar mij. Toch dacht ik weer dat ze misschien toch wel mijn boot hadden gezien en dat in grote aantallen terug zouden komen om mij te verslinden. En als ze mij niet zouden vinden zouden ze wel de omheining vinden. Ze zouden dan al mijn graan vernietigen en mijn kudde tamme geiten wegvoeren. Ik zou dan zeker omkomen door de honger. Ik besloot dat het beter zou zijn als ik voortaan voor de komende twee of drie jaar koren zou hebben zodat er altijd genoeg brood zou zijn.

Hoe vreemd kan het leven van een mens verlopen! Hoe verschillend kunnen de omstandigheden zijn! Vandaag houden we van wat we morgen haten; vandaag zoeken we wat we morgen mijden; vandaag verlangen we waar we morgen bang voor zijn. Dit werd mij op dit moment, op de meest levendige manier die je je maar kunt voorstellen, wel duidelijk. Mijn opgave was dat ik voorgoed verbannen leek uit de menselijke samenleving, dat ik alleen was, begrensd door de grenzeloze oceaan, afgesneden van de mensheid en veroordeeld tot wat ik een stil leven noem. Het was alsof ik het niet waard was om tot de levenden gerekend te worden. En nu beefde ik van angst om een man te zien die zijn voet op het eiland had gezet.

Zo ongelijk verdeeld is het in een mensenleven. Toen ik van mijn eerst verrassing was bekomen, kwam ik tot de conclusie dat God dit leven voor mij had bepaald maar dat ik niet wist wat het doel ervan zou zijn. Het zou een straf kunnen zijn en ik moest me er dan aan onderwerpen. Hoe dan ook, ik moest me er maar aan overgeven en verder hopen, bidden en stille aanwijzingen volgen. Deze gedachten namen vele uren, dagen, weken en maanden in beslag.

Terwijl ik er zo mijn gedachten over liet gaan, kwam het idee op dat dit alles slechts een hersenschim van mezelf zou kunnen zijn. En dat deze voetafdruk de afdruk van mijn eigen voet was, toen ik aan wal kwam vanaf mijn boot. Dit vrolijkte me een beetje op, en ik begon mezelf ervan te overtuigen dat het allemaal een waanidee was; dat het niets anders was dan mijn eigen voet. Natuurlijk kon ik dat niet met zekerheid zeggen want ik wist niet precies waar ik had gelopen en waar niet.

Nu begon ik weer moed te krijgen en weer naar buiten te gluren. Ik was al drie dagen en nachten, uit angst, niet uit mijn huis gekomen en kreeg honger. Ik bedacht me ook dat mijn geiten graag gemolken wilden worden na zo’n lange tijd. Dus ik ging naar buiten om mijn kudde te melken maar ik keek nog wel vaak achterom en was altijd klaar om weg te rennen.

Ik ging zo twee of drie dagen naar beneden, en omdat ik niets had gezien, begon ik een beetje stoutmoediger te worden en te denken dat er echt geen ander gevaar was. Maar ik zou er pas zeker van zijn als ik naar de kust ging om de afdruk van de voet met mijn eigen voet te meten. Maar toen ik bij de plaats kwam, werd het duidelijk dat toen ik mijn boot neerlegde, ik onmogelijk ergens in de buurt aan wal kon zijn gegaan. Ten tweede, toen ik met mijn eigen voet ging meten, merkte ik dat mijn voet niet zo groot was. Deze beide dingen vulden mijn hoofd met nieuwe fantasieën en maakten me weer opnieuw heel bang en ik beefde zelfs van de angst. Ik ging snel naar huis, vervuld van de overtuiging dat daar een man of mannen aan de wal waren geweest of dat het eiland eigenlijk bewoond was. Welke koers ik nu moest volgen om veilig te zijn, wist ik niet.

O, wat een akelige gedachten krijgen mensen als ze bezeten zijn door angst! Het eerste wat ik bedacht was om mijn omheining af te breken en al mijn tamme dieren in het wild in de bossen te laten lopen. Immers anders zou de vijand ze vinden, en dan het eiland regelmatig bezoeken voor een soortgelijke buit. Toen bedacht ik dat ik mijn twee korenvelden om zou spitten anders zouden ze mijn graan vinden en daarom het eiland weer komen bezoeken. Vervolgens zou ik mijn tent afbreken zodat ze geen sporen van bewoners zouden vinden.

Over dit alles dacht ik steeds de eerste nacht nadat ik weer thuis was gekomen. Maar de angst voor het gevaar is nog veel groter dan het gevaar zelf. Ik kon geen enkele manier vinden om mijn geest tot rust te brengen en viel pas tegen de ochtend in slaap. Daarna werd ik uitgerust wakker. Nu kon ik weer kalm denken. Ik kwam tot de conclusie dat dit aangename, vruchtbare eiland, niet zover van het vasteland vandaan, niet zo volledig verlaten was als ik had gedacht. Er woonden dan wel geen inwoners ter plaatse maar er kwamen wel boten langs. Ik had daar nu vijftien jaar gewoond zonder iemand te zien. Als er al mensen waren, waren ze er tegen hun wil door de storm naar toe gedreven en bleven dan niet langer dan een nacht op het eiland. Ik besloot om voor de veiligheid nog een tweede fort te maken precies daar waar ik ongeveer twaalf jaar geleden een dubbele rij bomen had gepland. Ik zou mijn buitenmuur verdikken met stukken hout. Ik zou er openingen in maken om musketten uit het schip in te plaatsen. Zo kon ik in nood zeven kanonnen in twee minuten tijd afvuren. Ik was menige maand bezig met de werkzaamheden en was, tot het klaar was, nooit veilig.

Toen dit gedaan was, plantte ik de hele grond rond mijn woning vol met stokken van jong wilgenhout wat nog zou groeien. Ik liet een ruimte over tussen de grond en de muur vanwaar ik mijn vijand zou kunnen zien als ze zouden proberen de buitenmuur te naderen.

Zo had ik na een jaar of vijf een dik bos voor mijn woning, dat zo enorm dik en sterk werd dat het inderdaad volkomen onbegaanbaar was. Geen enkel mens zou zich ooit kunnen voorstellen dat daar nog iets was, laat staan ​​een woning. Ik ging via twee ladders naar binnen en naar buiten want ik wilde geen pad maken. Ik zou de ladders dan weer binnenhalen en afbreken. Nu kon geen enkel levend mens meer naar mij toekomen zonder zichzelf kwaad aan te doen.

Dus nam ik, voor mijn eigen veiligheid alle maatregelen die men zich maar kon voorstellen. En het zal tenslotte blijken dat dit niet zonder reden was en dat mijn angst ook niet ongegrond was….


Hoofdstuk 5: Vrijdag gered van de Menseneters

Ik werd op een ochtend verrast toen ik wel vijf kano’s zag. Ze lagen allemaal samen aan mijn kant van het eiland. De mensen van de kano’s waren allemaal aan land maar buiten mijn zicht. Ik wist echt niet wat ik hiervan moest denken en of ik maatregelen moest nemen want in elk boot pasten wel zes mannen. Er konden wel dertig mannen op het eiland zijn die mij wilden aanvallen en ik was alleen. Dus ik hield me stil en voelde me erg ongemakkelijk. Ik plaatste mezelf echter wel in een goede positie voor het geval er een aanval zou komen. Ik was ten allen tijde klaar voor actie. Na een lange tijd te hebben gewacht om te horen of ze enig geluid maakten, zette ik uiteindelijk mijn geweren aan de voet van mijn ladder en klom naar de top van de heuvel, via mijn twee trappen. Ik stond echter precies zo dat mijn hoofd niet boven de heuvel uitkwam, zodat ze me op geen enkele manier konden zien. Hier zag ik, met behulp van mijn perspectiefglas, dat ze wel met dertig man waren en dat ze een vuur hadden aangestoken en dat ze vlees hadden gebraden. Hoe ze dat hadden gedaan, wist ik niet, en ik wist ook niet wat voor vlees het was. Maar er dansten, ik weet niet hoeveel, figuren, allemaal op hun eigen manier, rond het vuur.

Terwijl ik zo naar hen keek, zag ik dat twee mannen, die er ellendig aan toe waren, uit de boten werden gesleept, waarna ze, naar het leek, op het land werden gelegd om te worden geslacht. Ik merkte dat één van hen onmiddellijk op de grond viel en werd neergeslagen. Ik denk met een knots of een houten zwaard, want dat is de manier waarop zij werken. Daarna gingen twee of drie anderen onmiddellijk aan het werk en sneden hem open om hem voor hun kookkunsten te gebruiken. Het andere slachtoffer bleef ondertussen staan ​​totdat hij aan de beurt was. Op datzelfde moment, toen deze arme stakker wist dat zijn vrijheid hem ontnomen zou worden, inspireerde de natuur hem. En hoop doet leven, dus hij ging van hen weg en rende met ongelooflijke snelheid over het zand, recht op mij af. Althans naar dat deel van de kust waar mijn woonplaats was.

Ik moet toegeven dat ik vreselijk bang was, toen ik hem mijn kant op zag rennen, en vooral toen ik dacht dat hij door de mannen achtervolgd zou worden. Een deel van mijn verwachting zou nu uitkomen, namelijk dat hij zeker zou schuilen in mijn bos. Maar ik kon er op geen enkele manier op vertrouwen dat ze hem niet zouden vinden. Ik bleef echter op mijn positie en mijn geest begon te herstellen van de schrik toen ik ontdekte dat maar drie mannen achter hem aan gingen. Ik kreeg nog meer moed toen ik ontdekte dat hij veel harder kon renden dan zij. Als hij het maar een half uur kon volhouden, zou hij terrein winnen en redelijk ver bij hen vandaan komen.

Er was tussen hen en mijn kasteel een kreek, waar ik vaak over verteld heb in het eerste deel van mijn verhaal. Daar laadde ik mijn ladingen uit het schip dat landde. Ik zag dat het bittere noodzaak was dat hij de kreek over zou zwemmen anders zouden ze hem te pakken krijgen. Toen de ontsnapte wilde man bij kreek kwam, dook hij er in en zwom erdoor, in ongeveer dertig slagen. Hij klom weer aan land en rende verder met buitengewone kracht en snelheid.

Toen de drie achtervolgers bij de kreek kwamen, ontdekte ik dat twee van hen konden zwemmen, maar de derde niet. Hij keek vanaf de andere kant naar de anderen maar ging niet verder en keerde spoedig daarna terug. Ik zag dat de twee die zwommen toch meer dan twee keer zo lang over de kreek zwommen als de man die voor hen wegvluchtte. De onweerstaanbare gedachte dat het nu tijd was voor mij om een assistent of metgezel te hebben, kwam in mij op. Het leek erop dat ik duidelijk door de Voorzienigheid was geroepen om het leven van dit arme schepsel te redden. Ik rende onmiddellijk, met mijn hele uitrusting, de ladders af, en pakte mijn twee geweren. Deze stonden klaar aan de voet van de ladder. Ik haastte me naar de top van de heuvel, stak over naar de zee en via een hele korte weg plaatste ik mezelf in de weg tussen de man en de achtervolgers. Ik groette daarbij de man die vluchtte, die, terwijl hij omkeek, aanvankelijk misschien net zo bang voor mij was als voor hen. Ik wenkte hem met mijn hand om terug te komen en in de tussentijd liep ik langzaam naar de twee die volgden. Toen rende ik meteen naar de voorste en sloeg hem neer met mijn wapen. Ik had een hekel aan vuur, en ik wilde niet dat de rest van de mannen het zou horen of dat ze rook zouden zien en erop af zouden gaan. Nadat ik deze man had neergeslagen, stopte de andere die hem achtervolgde, alsof hij bang was, en ik liep naar hem toe. Maar toen ik dichterbij kwam, bemerkte ik weldra dat hij een pijl en boog had en daarmee op mij wilde schieten. Toen had ik geen keuze meer en moest mijn geweer gebruiken. Ik doodde hem bij het eerste schot.

De arme man die op de vlucht was, bleef stokstijf staan, bang door het vuur en geluid van mijn wapen, ook al waren zijn beide vijanden dood op de grond gevallen. Ik groette hem opnieuw en maakte gebaren om naar voren te komen, wat hij begreep, en hij kwam wat dichterbij. Toen stopte hij weer, en toen kwam hij weer wat dichterbij, en zo ging dat een tijdje door. Ik merkte dat hij stond te beven, alsof hij gevangen was genomen en zojuist was veroordeeld tot de dood. Ik wenkte hem opnieuw om naar mij toe te komen en gaf hem alle tekenen van bemoediging die ik maar kon bedenken. Hij kwam steeds dichterbij en knielde toen voor mij, als teken van dank voor het redden van zijn leven. Ik glimlachte naar hem en keek vriendelijk terug. Toen kuste hij de grond en legde zijn hoofd op de grond en zei dat hij mij altijd wilde helpen met alles.

Maar er was eerst ander werk te doen, want ik merkte dat één man, die ik had neergeslagen, niet was gedood. Hij was alleen maar verdoofd door de klap, en begon nu bij te komen. Ik wees de vluchteling erop dat de man niet dood was. Hierop sprak hij enkele woorden tot mij en hoewel ik ze niet verstond, vond ik ze toch aangenaam om te horen. Ze waren het eerste geluid van een mannenstem die ik had gehoord, de mijne uitgezonderd, voor meer dan vijfentwintig jaar.

Maar er was nu geen tijd voor zulke overpeinzingen. De wilde man, die was neergeslagen, herstelde zich zover dat hij op de grond ging zitten. Ik merkte dat mijn vluchteling bang begon te worden. Toen ik dat zag, haalde ik mijn andere wapen tevoorschijn alsof ik hem zou neerschieten. Mijn man maakte een gebaar naar mij om hem mijn zwaard te lenen en dat deed ik. Nauwelijks had hij het of hij rende naar zijn vijand en hakte in één klap zijn hoofd eraf, zo slim dat geen enkele beul het eerder of beter had kunnen doen. Ik vond dat wel heel vreemd vond voor iemand die waarschijnlijk nooit eerder een zwaard in zijn leven had gezien, behalve zijn eigen houten zwaard.

Later kwam ik te weten dat ze hun houten zwaarden zo scherp en zo hard en zwaar maken, dat ze er zelfs hoofden mee kunnen afhakken. Toen hij dit had gedaan, kwam hij lachend en trots naar me toe. Hij legde het zwaard, met het hoofd van de wilde man voor me neer, terwijl hij allerlei gebaren maakte die ik niet begreep. Maar wat hem het meest verbaasde was hoe ik de andere man, die verder weg lag, had vermoord. Hij vroeg of hij naar hem toe kon gaan en daar stemde ik mee in. Toen hij bij hem kwam, bekeek hij hem, verbaasd, van alle kanten. Hij bestudeerde het gat in zijn borst waar de kogel naar binnen was gegaan. Er was geen bloed te zien aan de buitenkant, hij had alleen van binnen gebloed en was nu volkomen dood.

Hij pakte zijn pijl en boog en kwam terug. Ik wenkte hem om mij te volgen. Hierop gebaarde hij dat hij ze met zand moest begraven, zodat ze niet zouden worden gezien door de rest. Ik gaf hem een teken dat dat goed was. Hij ging gelijk aan het werk en in een oogwenk had hij, met zijn handen, een gat in het zand gegraven, groot genoeg voor beide mannen. Zo werden ze allebei begraven. Toen ging hij mee naar mijn grot aan de andere kant van het eiland. Hier gaf ik hem brood en rozijnen te eten, en een teug water. Ik merkte dat hij enorme dorst had door het rennen. Daarna gebaarde ik hem dat hij moest gaan liggen om te slapen.

Het was een sterke man, niet al te groot van ongeveer zesentwintig jaar oud. Hij had een goedaardig gezicht en zag er niet woest en nors uit als een wilde man. Zijn haar was lang en zwart en hij had levendige scherpe ogen. Zijn huid was als de kleur van een olijf en zijn tanden waren zo wit als ivoor. Nadat hij ongeveer een half uur had geslapen, werd hij weer wakker en kwam uit de grot naar mij toe. Ik was mijn geiten aan het melken bij de omheining. Hij uitte weer zijn grote dankbaarheid met een groot aantal gebaren. Ik begreep dat hij mij wilde helpen zolang hij leefde.

Ik liet hem weten dat ik zeer blij met hem was. Na een korte tijd begon ik met hem te praten en leerde hem met mij te praten. Als eerste liet ik hem weten dat zijn naam “Vrijdag” zou zijn. Ik vernoemde hem naar de dag dat ik zijn leven redde. Ik leerde hem ook Meneer zeggen, en liet hem toen weten dat dat mijn naam was. Ik leerde hem ook ja en nee te zeggen en de betekenis ervan te kennen. Ik gaf hem wat melk in een aarden pot, en liet hem zien hoe ik het opdronk en hoe ik mijn brood erin sopte. Ik gaf hem ook een ​​stuk brood en al snel deed hij hetzelfde.

Ik bleef die hele nacht bij hem. Zodra het dag was wenkte ik hem om met mij mee te gaan om hem wat kleren te geven. Hij was erg blij hiermee, want hij was spiernaakt. Toen we langs de plaats gingen waar hij de twee mannen had begraven, wees hij precies naar de plaats en liet me de sporen zien die hij had gemaakt om de mannen terug te vinden, en wenkte me dat we ze weer moesten opgraven en…. opeten. Hierop werd ik erg boos, en sprak mijn afschuw erover uit. Ik deed alsof ik moest spugen en wenkte hem met mijn hand om mee te komen.

We gingen naar de top van de heuvel, om te zien of de vijanden weg waren. Ik zag, met mijn perspectiefglas, duidelijk de plaats waar ze waren geweest maar ze waren nergens te bekennen en de kano’s zag ik ook niet. Ze waren vertrokken en hadden hun twee kameraden gewoon achtergelaten.

We gingen terug naar ons kasteel en daar ging ik voor “Vrijdag” aan het werk. Allereerst gaf ik hem wat linnen gewaden die hij, met een kleine aanpassing, goed paste. Toen maakte ik nog een jas van geitenvel en een pet van hazenvel. Zo zag hij er echt modieus uit! Het is wel zo dat hij zich aanvankelijk wat onhandig gedroeg in deze kleren en dat hij er even aan moest wennen.

De volgende dag begon ik te overwegen waar ik hem zou onderbrengen. Ik wilde het goed voor hem regelen maar ook zelf nog op mijn gemak zijn. Dus maakte ik een kleine tent voor hem, op de lege plaats tussen mijn twee nederzettingen bij de grot. Ik maakte in de ingang van de grot een formeel deurkozijn met een deur ervoor zodat “Vrijdag” op geen enkele manier zomaar naar me toe kon komen. Boven het gat van de ladder had ik een soort luik geplaatst, dat, als het aan de buitenkant werd geprobeerd, met veel lawaai naar beneden zou vallen.

Mijn wapens nam ik, voor de zekerheid, ‘s nachts bij me. Maar ik had al deze voorzorgsmaatregelen eigenlijk niet nodig. Ik had nog nooit een trouwer, liefdevoller en oprechter mens gezien dan “Vrijdag”. Hij hield van mij zoals een kind van zijn vader houdt. Ik durf zelfs te zeggen dat hij zijn leven zou hebben opgeofferd om het mijne te redden, bij welke gelegenheid dan ook. Alle gebeurtenissen tot nu toe namen al mijn twijfel weg en overtuigden me er al snel van dat ik voor mijn eigen veiligheid geen voorzorgsmaatregelen hoefde te nemen.

Ik was zeer blij met hem en maakte het tot mijn taak om hem alles te leren wat nodig, nuttig en handig was. Maar boven alles leerde ik hem praten met mij. Hij was de slimste leerling ooit en was daarnaast ook nog eens ijverig en vrolijk. Hij was zo blij toen hij mijn woorden op een gegeven moment kon begrijpen. En voor mij was het zo prettig om met hem te praten. Nu begon mijn leven eindelijk zo gemakkelijk te worden dat ik tegen mezelf kon zeggen dat het me niet meer uitmaakte als ik voor altijd op deze plaats zou moeten blijven.


Hoofdstuk 6: Robinson Crusoe gered

Na zevenentwintig jaar op zijn eiland te zijn geweest, arriveert er eindelijk een Engels schip. De bemanning van dit schip was in opstand gekomen en had de kapitein en een aantal van de mannen aan land gebracht. Robinson Crusoë redt de kapitein en twee van de bemanningsleden, en grijpt de boot van het schip.

We begonnen met onze voorbereidingen. Eerst, tilden we, met al onze kracht, de boot zo hoog op het strand zodat ze niet zou wegdrijven bij hoogwater. Het water had al een gat in haar bodem gemaakt dat te groot was om snel het water tegen te houden. Toen we zaten te peinzen wat we verder moesten doen, hoorden we een schip een kanon afvuren en een zwaai maken met haar vlag als teken om aan boord te komen maar er bewoog geen boot onze kant op.

Ze schoten verschillende keren en gaven ook andere signalen. Eindelijk, toen al hun signalen en vuren vruchteloos bleken en ze ontdekten dat de boot niet bewoog, zagen we dat er een andere boot uit het schip werd gehesen en dat ze naar de kust roeiden. We ontdekten, toen ze naderden, dat het niet minder dan tien mannen waren, en dat ze vuurwapens bij zich hadden.

Omdat het schip bijna twee mijl van de kust lag, hadden we goed en volledig zicht op hen toen ze kwamen, we konden zelfs duidelijk hun gezichten zien. Omdat het tij hen een beetje naar het oosten had gebracht, roeiden ze onder de kust om op dezelfde plaats te komen waar de boot lag.

Op deze manier, zagen we hen dus goed, en de kapitein kende de personen en karakters van alle mannen in de boot, van wie er zeker drie zeer eerlijk waren. Ze waren tot de samenzwering door de anderen aangezet en nu overmeesterd en bang. Wat betreft de bootsman, deze was net zo buitensporig als de andere bemanningsleden van het schip, en werd ongetwijfeld wanhopig en vreselijk bang dat ze te machtig voor ons zouden zijn. Ik glimlachte naar hem en vertelde hem dat mannen in onze omstandigheden het stadium van angst voorbij waren. Aangezien bijna elke toestand beter was dan onze toestand. We zouden rustig moeten wachten op het vervolg, of dat nu dood of leven was. Hoe dan ook zou het zeker een verlossing zijn. Ik vroeg hem wat hij van de omstandigheden van mijn leven vond en of een verlossing het niet waard was om ernaar te streven. En waar, meneer,” zei ik, “is uw overtuiging dat ik hier met opzet bewaard ben gebleven om uw leven te redden? Van mijn kant,” zei ik, “lijkt er maar één ding mis te zijn hiermee.”

“Wat is dat?” zegt hij. Wel,” zei ik, “het is dat er drie of vier eerlijke mannen onder hen zijn die gespaard zouden moeten worden. Als ze allemaal van het slechte deel van de bemanning waren geweest, zou ik hebben gedacht dat Gods voorzienigheid hen had uitgekozen om ze in uw handen te geven. Want vertrouw erop, elke man die aan land komt, is van ons, en zal sterven of leven afhankelijk van hoe hij zich tegenover ons gedraagt.” Toen ik dit met verheven stem en een opgewekt gezicht zei, merkte ik dat dit hem enorm bemoedigde.

Toen we voor het eerst zagen dat de roeiboot van het schip kwam, hadden we overwogen onze gevangenen te scheiden. Eerst hadden we ze effectief beveiligd. Twee van hen, van wie de kapitein minder zeker was, stuurde ik met Vrijdag, en één van de drie bevrijde mannen, naar mijn grot. Daar waren ze voldoende ver verwijderd en buiten gevaar om gehoord of ontdekt te worden. Hun enige weg eruit was door het bos. Maar we lieten ze vastgebonden zitten. We gaven ze wel proviand en beloofden hen, als ze daar rustig bleven, dat we ze binnen een dag of twee hun vrijheid zouden geven. Maar als ze probeerden te ontsnappen, zouden ze, zonder genade, ter dood worden gebracht. Ze beloofden trouw hun gevangenschap met geduld te dragen, en waren erg dankbaar dat ze proviand en kaarsen hadden. Ze wisten overigens niet dat Vrijdag als schildwacht bij de ingang stond.

De andere gevangenen konden beter worden gebruikt. Twee van hen werden inderdaad vastgehouden omdat de kapitein ze niet kon vertrouwen. De andere twee nam ik in dienst op aanbeveling van de kapitein. We maakten een plechtige afspraak met ze om met ons te leven en te sterven. Dus met hen en de drie eerlijke mannen waren we met zeven mannen, en dus goed bewapend. Ik twijfelde er niet aan dat we goed genoeg zouden kunnen omgaan met de tien man die zouden komen, aangezien de kapitein had gezegd dat er ook drie of vier eerlijke mannen waren. Zodra ze bij de plaats kwamen waar hun andere boot lag, dreven ze hun boot het strand op en kwamen allemaal aan land. Ik was blij dat te zien want ik was bang dat ze liever de boot voor anker, op enige afstand van de kust, zouden leggen. Dan zouden we de boot niet kunnen grijpen.

Toen ze aan wal waren, renden ze als eerste naar hun andere boot. Het was duidelijk te zien dat het een grote verrassing voor ze was om te zien hoe de boot erbij lag en dat er een groot gat in zat. Nadat ze hierover een poosje hadden nagedacht, lieten ze twee of drie luide kreten horen, om hun gevangen gezette metgezellen te laten weten dat ze er waren. Maar alles was voor niets. Toen kwamen ze allemaal dichterbij en vuurden een salvo met hun kleine wapens af. Dit hoorden we goed want de echo’s deden het bos rinkelen. We waren er echter zeker van dat degenen in de grot het niet konden horen. Degenen die onder onze hoede waren, durfden hun geen antwoord te geven, hoewel ze het zeker hoorden. Zij waren zo verbaasd dat ze, zoals ze ons later vertelden, besloten om allemaal weer aan boord te gaan van hun schip en hun te laten weten dat de mannen allemaal waren vermoord en dat de sloep in de steek was gelaten.

De kapitein was vreselijk verbaasd, en zelfs verbijsterd, in de veronderstelling dat ze weer aan boord van het schip zouden gaan en uitvaren en dan hun kameraden als verloren zouden opgeven, en dat hij dan nog steeds het schip zou verliezen. Hij hoopte juist dan wij het schip gered hadden. Ze waren niet lang van de boot af gezet of we zagen ze allemaal weer aan land komen. Maar ze hadden, na overleg, een nieuwe maatregel genomen. Er werden namelijk drie mannen in de boot gelaten. De rest ging aan land om hun kameraden te zoeken.

Dit was een grote teleurstelling voor ons, want nu wisten we niet wat we moesten doen, aangezien het geen voordeel voor ons zou zijn om die zeven mannen aan de wal te grijpen als we de boot zouden laten ontsnappen. Ze zouden dan zeker naar het schip roeien, en dan zou de rest zeker uitvaren, en dus zou het bergen van het schip verloren gaan. We hadden echter geen andere oplossing dan te wachten en te kijken wat er zou gebeuren. De zeven mannen kwamen aan land, en de drie die in de boot bleven, legden haar op een behoorlijke afstand van de kust voor anker, om op hen te wachten. Het was voor ons zo onmogelijk om met de boot naar hen toe te komen. Degenen die aan land kwamen, bleven dicht bij elkaar, en marcheerden naar de top van de kleine heuvel waaronder mijn woning lag. Wij konden ze duidelijk zien, maar zij konden ons niet zien.

Het was fijn geweest als ze dichter bij ons waren gekomen, zodat we op ze hadden kunnen schieten, of dat ze verder weg zouden zijn zodat we naar buiten konden komen. Maar toen ze de top van de heuvel bereikten, schreeuwden en riepen ze tot ze er vermoeid van waren. Het leek er niet op dat ze zich ver van de kust of ver van elkaar wilden wagen want ze gingen samen onder een boom zitten om erover na te denken wat ze nu verder moesten doen. Hadden ze het goed gevonden om daar te gaan slapen, dan hadden ze het ons gemakkelijk gemaakt. Maar ze waren te bang voor gevaar om te gaan slapen. Ook al wisten ze niet welk gevaar ze moesten vrezen.

De kapitein deed, na overleg met mij, een heel redelijk voorstel. Namelijk dat ze misschien allemaal weer een salvo zouden afvuren, om te proberen hun kameraden te laten horen, en dat we hen dan allemaal zouden aanvallen juist op het moment dat hun geweren leeg waren. Ze zouden zeker wijken voor ons, en we zouden ze te pakken hebben zonder bloedvergieten. Ik vond dit voorstel goed bedacht, op de voorwaarde dat het werd gedaan als we dichtbij genoeg waren voordat ze hun geweren opnieuw konden laden. Maar deze gebeurtenis vond niet plaats; en we lagen lange tijd stil, zeer besluiteloos welke koers te volgen. Tenslotte vertelde ik hen dat er naar mijn mening tot de nacht niets zou gebeuren.

Als ze dan niet naar de boot terugkeerden, zouden we misschien een manier kunnen vinden om tussen hen en de kust te komen, en hen zo met een list aan wal krijgen. We wachtten een hele tijd, hoewel we erg ongeduldig waren. We werden erg ongerust toen we ze, na lang overleg, allemaal naar de zee zagen marcheren. Het schijnt dat het besef van het gevaar van deze plaats tot ze doorgedrongen was en dat ze besloten hadden om weer aan boord van het schip te gaan. Ze gaven hun metgezellen op als verloren en wilden verder te gaan met hun geplande reis met het schip.

Zodra ik zag dat ze naar de kust gingen, dacht ik dat mijn vermoedens werkelijkheid werden. Dat ze inderdaad hun zoektocht hadden opgegeven en weer teruggingen. Zodra ik de kapitein mijn gedachten vertelde, zonk de moed hem in de schoenen. Maar ik bedacht een list om ze weer terug te halen. Ik beval Vrijdag en de stuurman om over de kleine kreek naar het westen te gaan, naar de plaats waar de wilden aan land kwamen toen Vrijdag werd gered. Zodra ze bij een beetje stijgend terrein kwamen, op ongeveer een halve mijl afstand, zei ik dat ze, zo luid als ze konden, “hallo” moesten roepen en wachten tot ze merkten dat de zeelieden ze hoorden. Zodra de zeelieden dan antwoord gaven, zouden zij ook weer antwoord geven. Dan zouden ze, uit het zicht blijvend, een rondje maken, nog steeds “hallo” roepend, om ze zo ver mogelijk over het eiland de bossen in te lokken en daarna weer mijn kant op komen.

Ze gingen net de boot in toen Vrijdag en de stuurman “hallo” riepen; en weldra hoorden ze hen, en antwoordden ze en renden langs de kust naar het westen, in de richting van de stem die ze hoorden. Toen stopten ze bij de kreek, waar ze, omdat het water hoog stond, niet over konden komen, en riepen om de boot te laten komen en hen over te zetten. Precies zoals ik inderdaad had verwacht. Toen ze waren gaan liggen, zag ik dat de boot een flink eind de kreek in was gegaan, en in een soort haven ging en daarbij maar één man in de boot achterliet, nadat ze haar aan de stronk van een kleine boom hadden vastgemaakt. Dit was wat ik wenste, en Vrijdag en de stuurman van de kapitein voor hun taak achterlatend, nam ik de rest mee. Terwijl we de kreek buiten hun zicht overstaken, verrasten we de twee mannen voordat ze het wisten – één van hen was aan wal, de andere zat in de boot. De man aan wal lag te dutten. De kapitein liep op hem af en sloeg hem neer; en riep zich over te geven of hij zou sterven. 

Het was niet moeilijk om één enkele man tot overgave te dwingen die vijf mannen op zich zag afkomen en die zag dat zijn kameraad was neergeslagen. Bovendien was dit één van de drie mannen die niet zo slecht was als de rest van de bemanning. Hij kon daarom gemakkelijk overgehaald kon worden om zich niet alleen over te geven, maar daarna ook met ons mee te doen. Ondertussen hadden Vrijdag en de stuurman hun zaken zo goed geregeld dat de rest met hen meetrok, door steeds “hallo” te roepen en te antwoorden. Ze gingen van de ene heuvel naar de andere, en van het ene bos naar het andere, totdat ze er vermoeid van waren. Uiteindelijk bleven ze maar waar ze waren want het was zeker dat ze niet terug konden naar de boot voordat het donker was. We hadden nu niets anders te doen dan in het donker naar ze te kijken  en af te wachten of ze aan te vallen zodat ze zeker met ons mee zouden werken. 

Nadat Vrijdag bij mij terugkwam, duurde het nog enkele uren voordat ze terugkwamen bij hun boot. We konden de voorste van de achterblijvers horen roepen. We konden ze ook horen antwoorden en klagen hoe kreupel en moe ze waren, en dat ze niet in staat waren om sneller te lopen. Dat was zeer welkom nieuws voor ons. Eindelijk kwamen ze bij de boot; maar het is onmogelijk om hun verwarring uit te drukken toen ze de boot vast aan de grond in de kreek vonden en hun twee mannen verdwenen waren. We konden ze op een zeer betreurenswaardige manier naar elkaar horen roepen en elkaar vertellen dat ze op een betoverd eiland waren beland. En dat er ofwel inwoners waren, en dat ze allemaal zouden worden vermoord, of dat er waren duivels en geesten waren, en ze allemaal zouden worden weggevoerd en verslonden. Ze riepen opnieuw “hallo” en noemden hun twee kameraden steeds bij hun naam maar ze kregen nooit antwoord. Na een tijdje konden we ze zien rondrennen, hun handen wringend als mannen in wanhoop, en soms gingen ze in de boot zitten om uit te rusten, dan kwamen ze weer aan land en liepen weer rond.

Mijn mannen hadden graag gewild dat ik ze toestemming had gegeven om hen in het donker meteen aan te vallen. Maar ik was van plan ze te gebruiken dus wilde ze  sparen en zo weinig mogelijk van hen doden. Maar vooral was ik niet bereid het risico te nemen dat iemand van ons werd gedood, wetende dat de vijand zeer goed bewapend was. Ik besloot te wachten om te zien of ze niet uit elkaar gingen. Daarom bracht ik mijn hinderlaag dichterbij ze en beval Vrijdag en de kapitein om op handen en voeten te kruipen, zo dicht mogelijk bij de grond als ze konden, voordat ze zouden gaan vuren.     

Ze hadden niet lang in die houding gezeten toen de bootsman, die de belangrijkste leider van de muiterij was, en zich nu de meest neerslachtige en ontmoedigde van de rest had getoond, op hen af ​​kwam lopen, met nog twee van de bemanningsleden. De kapitein wilde deze hoofdschurk zo graag in zijn macht hebben, dat hij nauwelijks geduld kon hebben om hem zo dichtbij te laten komen om hem zeker te kunnen grijpen. Maar toen ze echt dichterbij kwamen, vlogen de kapitein en Vrijdag op hen af. De bootsman werd ter plaatse gedood. De volgende man werd in het lichaam geschoten en viel vlak naast hem neer, hoewel hij pas een uur of twee later stierf.
Op het geluid van het vuur rukte ik onmiddellijk op met mijn hele leger, dat nu bestond uit mijzelf, Vrijdag, de kapitein en zijn twee mannen, en de drie krijgsgevangenen die we wapens hadden leren hanteren. We kwamen ze in het donker tegemoet zodat ze niet konden zien met hoeveel wij waren. Ik gijzelde de man die ze in de boot hadden achtergelaten om te proberen of ik ze tot een onderhandeling kon brengen. En dat lukte. In hun toestand wilden ze zich graag overgeven Dus de man riep, zo hard als hij kon naar één van hen: “Tom Smith! Tom Smith!”
Tom Smith antwoordde onmiddellijk: “Is dat Robinson?” want het leek erop dat hij zijn stem kende.

Hij antwoordde: “Ay, ay; in godsnaam, Tom Smith, geef je over of jullie zijn zometeen allemaal dood.
“Aan wie moeten we ons overgeven? Waar zijn ze?”, zei Smit weer.
“Hier zijn ze,” zegt hij, “hier is onze kapitein en vijftig mannen met hem, ze hebben deze twee uur op je gejaagd; de bootsman is al gedood. Will Fry is gewond en ik ben een gevangene; en als je je niet overgeeft, zijn ze allemaal verloren.”
“Als ze ons een kwart geven, zullen we ons overgeven”, zei Tom Smith. “Jij, Smith, je kent mijn stem; als je je wapens onmiddellijk neerlegt en je overgeeft, zullen jullie leven, behalve Will Atkins.”

Hierop riep Will Atkins: “In godsnaam, kapitein, geef het kwart, wat heb ik gedaan? Ze zijn allemaal net zo erg geweest als ik”, Dit was overigens niet waar, want het leek erop dat deze Will Atkins de eerste man was die de kapitein greep toen ze voor het eerst in opstand kwamen, en op barbaarse wijze zijn handen vastbond en hem vervloekte. De kapitein zei hem echter dat hij naar goeddunken zijn wapens moest neerleggen en op de genade van de gouverneur moest vertrouwen: waarmee hij mij bedoelde, want ze noemden me allemaal gouverneur. Kortom, ze legden allemaal de wapens neer en smeekten om hun leven. Ik stuurde de man die met hen had overlegd met twee anderen om ze vast te binden. Toen kwam mijn grote leger van vijftig man op hen af ​​en greep hen en hun boot. Ik hield alleen mezelf, om staatsredenen, nog uit het zicht.


Onze volgende taak was om de boot te repareren en te bedenken hoe we het schip in beslag zouden nemen. Wat de kapitein betreft, nu hij de tijd had om met hen te onderhandelen, verweet hij hen de schurkenstreken en hun boosaardige plan. En hoe zeker het allemaal alleen maar tot ellende zou leiden, en het zelfs misschien tot de galg zou leiden. Ze leken allemaal erg berouwvol en smeekten hard om hun leven. Wat dat betreft, hij vertelde hen dat het niet zijn gevangenen waren, maar die van de commandant van het eiland. Dat ze dachten dat ze hem aan land hadden gezet op een onvruchtbaar, onbewoond eiland, maar het had God behaagd hem ergens te brengen waar het bewoond was en dat de gouverneur een Engelsman was. Hij zou hen allemaal op kunnen hangen als hij wilde. Maar aangezien hij ze allemaal een kwart had gegeven, meende hij dat hij ze allemaal naar Engeland zou sturen om daar behandeld te worden zoals de rechtvaardigheid vereiste, behalve Atkins, die zich moest voorbereiden op de dood. Hij zou opgehangen worden in de ochtend. Hoewel dit alles maar bedacht was, had het toch het gewenste effect. Atkins viel op zijn knieën om de kapitein te smeken om voor zijn leven bij de gouverneur te bemiddelen; en de rest smeekte hem dat ze niet naar Engeland gestuurd zouden worden.

Het drong nu tot me door dat de tijd van onze verlossing was aangebroken en dat het heel gemakkelijk zou zijn om deze mannen ertoe te bewegen het schip in bezit te krijgen. Dus trok ik me in het donker van hen terug, opdat ze niet zouden zien wat voor soort gouverneur ze hadden, en riep de kapitein bij mij.
“Zeg zijne excellentie dat ik er net aan kom”, zei de kapitein. Dit verbaasde hen nog meer, en ze geloofden allemaal dat de kapitein er net was, met zijn vijftig mannen. Toen de kapitein naar me toe kwam, vertelde ik hem mijn plan om het schip in beslag te nemen. Dit vond hij een wonderbaarlijk goed plan en besloot het de volgende ochtend uit te voeren. Maar om van succes verzekerd te zijn, zei ik hem dat we de gevangenen moesten verdelen, en dat hij Atkins moest gaan halen, en nog twee van de ergste van hen, en ze vastgebonden naar de grot waar de anderen lagen moest brengen. Dit was afgesproken met Vrijdag en de twee andere mannen die met de kapitein aan land kwamen. Ze brachten ze naar de grot zoals naar een gevangenis: en het was inderdaad een ellendige plaats, vooral voor mannen in hun toestand. De anderen heb ik naar mijn prieel gestuurd en omdat het omheind was en ze vastzaten, was de plaats veilig genoeg, aangezien ze goed gedrag vertoonden.

Hiernaartoe stuurde ik ‘s morgens de kapitein naar ze toe om te kijken of ze te vertrouwen waren of niet om aan boord te gaan en het schip te verrassen. Hij sprak met hen over het letsel dat hem was aangedaan, over de toestand waarin ze waren gebracht, en dat, hoewel de gouverneur hen een kwart voor hun leven had gegeven voor de huidige actie, ze toch allemaal zouden worden opgehangen als ze naar Engeland werden gestuurd. Maar dat als ze zouden meedoen aan de poging om het schip terug te krijgen ze gratie zouden krijgen van de gouverneur.
Iedereen kan raden hoe gemakkelijk een dergelijk voorstel door mannen in hun toestand zou worden aanvaard; ze vielen op hun knieën voor de kapitein en beloofden dat ze hem tot de laatste druppel trouw zouden zijn, en dat ze hun leven aan hem zouden danken en met hem over de hele wereld zouden gaan; dat ze hem als een vader voor hen zouden zien, zolang ze leefden.
“Nou”, zegt de kapitein, “ik moet de gouverneur gaan vertellen wat jullie zeggen, en kijken wat ik kan doen om hem ertoe te brengen ermee in te stemmen.”

Dus bracht hij me verslag uit van wat hij aantrof en dat hij echt geloofde dat ze trouw zouden zijn. Maar om zeker te zijn, zei ik hem dat hij nog een keer terug moest gaan en er vijf moest uitkiezen als gijzelaars voor de andere vijf mannen. Als ze ontrouw bleken zouden de vijf gijzelaars levend aan de kust worden opgehangen. Dit maakte indruk en overtuigde hen ervan dat de gouverneur het meende. Ze konden niet anders dan het aanvaarden, en het was nu de taak van de gevangenen, evenzeer als van de kapitein, om de andere vijf over te halen hun plicht te doen.
Onze mankracht voor de expeditie bestond uit eerst de kapitein, dan zijn stuurman en passagier en ten tweede, de twee gevangenen van de eerste bende, aan wie ik hun vrijheid had gegeven en aan wie ik wapens had toevertrouwd. Ten derde, de andere twee die ik tot nu toe in mijn prieel had vastgezet, maar op bevel van de kapitein nu waren losgelaten. Ten vierde werden deze vijf eindelijk vrijgelaten zodat er in totaal twaalf waren. In de grot hielden we de gijzelaars.

Hij vroeg de kapitein of hij zich zo aan boord van het schip wilde wagen. Wat mij en Vrijdag betreft, ik vond het niet gepast voor ons om ons te verroeren daar we zeven mannen achterlieten. Het was werk genoeg voor ons om ze uit elkaar te houden en ze van voedsel te voorzien. Wat de vijf in de grot betreft, ik besloot ze vast te houden. Vrijdag ging twee keer per dag naar hen toe om hen te voorzien van wat ze nodig hadden.
Toen ik me aan de twee gijzelaars liet zien, was het met de kapitein, die hun vertelde dat ik de persoon was die de gouverneur had bevolen om voor hen te zorgen, en dat het de gouverneur een genoegen was dat ze zich nergens anders heen zouden bewegen tenzij ik daar bevel toegaf. Als ze het toch deden zouden ze naar het kasteel worden gehaald en in de boeien worden geslagen.
De kapitein had nu geen moeite meer om zijn twee boten te bemannen. Hij stelde nog een kapitein aan en ze deden wat hen werd opgedragen. Omstreeks middernacht kwamen ze aan bij het schip. Zodra ze het schip bereikten, liet hij Robinson hen begroeten en hen vertellen dat ze de mannen en de boot hadden weggebracht. Hij hield een praatje met ze tot ze aan de kant van het schip kwamen. Toen de kapitein en de stuurman als eerste binnenkwamen, werden zij en de tweede stuurman en timmerman onmiddellijk neergehaald met de kolf van hun geweren. Ze maakten de rest van de mannen die zich op het hoofddek en het achterdek bevonden vast en deden de luiken dicht om ze op te sluiten. Toen kwam de andere boot met de mannen, die de vooronder van het schip vastmaakten en daar de gevangenen vonden.
Toen dit gedaan was en alles veilig aan dek was, beval de kapitein de stuurman, met drie man, om in te breken in het ronde huis, waar de nieuwe opstandige kapitein lag, die was opgestaan. Hij en nog twee mannen en een jongen hadden vuurwapens in handen. Toen de stuurman de deur openspleet, schoten de nieuwe kapitein en zijn mannen en verwondden de stuurman met een kogel. Hierdoor brak hij zijn arm. Nog twee andere mannen liepen ook verwondingen op. De stuurman, die om hulp riep, rende echter het ronde huis binnen en, ook al was hij gewond, hij schoot met zijn pistool de nieuwe kapitein door het hoofd. De rest gaf zich over en het schip werd met succes ingenomen, zonder dat er nog meer levens verloren gingen.

Zodra het schip aldus was vastgezet, beval de kapitein kanonnen af te vuren, wat voor mij het signaal was om me op de hoogte te stellen van zijn succes. Je kunt er zeker van zijn, dat ik heel blij was om dit te horen. Nadat ik het signaal dus duidelijk had gehoord, ging ik liggen en sliep vast totdat ik werd verrast door het geluid van een geweer. Toen ik opstond, hoorde ik een man mij aanspreken met de naam: “Gouverneur! Gouverneur!” en herkende ik de stem van de kapitein. Toen klom hij naar de top van de heuvel, wees naar het schip en omhelsde me.

“Mijn beste vriend en verlosser,” zegt hij, “daar is je schip. Ze is helemaal van jou, en dat zijn wij ook, en ook alles wat bij het schip hoort.”

Ik wierp een blik op het schip, ze lag iets meer dan een halve mijl van de kust.  Ze hadden ze haar voor  anker gelegd net tegen de monding van de kleine kreek; en terwijl het tij opkwam, had de kapitein de sloep gebracht in de buurt van de plaats waar ik voor het eerst met mijn vlotten was geland.

Ik was in eerste instantie vol van de verrassing; want ik zag mijn verlossing inderdaad nabij, ik zag een groot schip dat klaar stond om me weg te voeren waarheen ik maar wilde gaan. Eerst was ik een tijdlang niet in staat hem antwoord te geven en toen hij me in zijn armen had genomen, hield ik hem vast, anders was ik op de grond gevallen.

Hij bemerkte mijn verbazing en haalde meteen een fles uit zijn zak en gaf me een slok limonade, die hij speciaal voor me had meegebracht. Nadat ik het gedronken had, ging ik op de grond zitten; en hoewel het me tot mezelf bracht, duurde het toch een hele tijd voordat ik een woord tot hem kon spreken. Al die tijd was de arme man in een even grote extase als ik, alleen niet zo verbaasd als ik. Hij zei duizend vriendelijke en tedere dingen tegen me, om me tot mezelf te brengen. Maar de stroom van vreugde in mijn borst bracht mijn hele geest in verwarring. Eindelijk barstte ik in tranen uit, en korte tijd nadat ik mijn spraak hervonden had, omhelsde ik hem op mijn beurt en we deelden samen de vreugde. 

Ik vertelde hem dat ik hem zag als een man die vanuit de hemel was gestuurd om mij te verlossen, en dat de hele operatie een aaneenschakeling van wonderen leek te zijn. Dat deze dingen getuigenissen waren dat de geheime hand van de Voorzienigheid de wereld regeerde, dat het een bewijs was dat het oog van een oneindige Macht in de verste uithoek van de wereld kwam en  hulp kon sturen. Ik vergat mijn hart niet in dankbaarheid op te heffen naar de hemel. Er was op zo’n wonderbaarlijke wijze voor mij gezorgd in zo’n wildernis en in zo’n desolate toestand.

Nadat we een tijdje hadden gepraat, vertelde de kapitein me dat hij me wat verfrissing had gebracht en dat het schip niet was geplunderd. Hierop riep hij luid naar de boot, en beval zijn mannen om de dingen aan land te brengen die voor de gouverneur waren. En inderdaad, het was een geschenk alsof ik iemand was die niet met hen mee zou gaan, maar alsof ik nog steeds op het eiland zou blijven wonen.

Ten eerste had hij een kist met flessen vol voortreffelijk warm water gebracht, zes grote flessen Madeira-wijn , twee pond uitstekende goede tabak, twaalf goede stukken scheepsrundvlees, varkensvlees, een zak erwten en ongeveer honderd kilo biscuit.  Hij bracht me ook een doos suiker, een doos meel, een zak vol citroenen en twee flessen limoensap en nog een heleboel andere dingen. Maar wat nog duizend keer nuttiger voor me was, waren zes nieuwe schone overhemden, zes goede sjaals, twee paar handschoenen, een paar schoenen, een hoed en een paar kousen, en een zeer goed pak dat maar heel weinig was gedragen.  In één woord: hij kleedde me aan van top tot teen. Het was een heel aardig en aangenaam cadeau, zoals iedereen zich kan voorstellen, voor iemand in mijn omstandigheden, maar nooit was iets in de wereld zo onaangenaam en ongemakkelijk om te dragen als deze kleren voor mij.

Nadat deze ceremonies voorbij waren en al zijn goede dingen in mijn kleine appartement waren gebracht, begonnen we te overleggen wat er moest gebeuren met de gevangenen die we hadden. Het was de moeite waard om te overwegen of we het zouden wagen om ze mee te nemen of niet, vooral twee van hen, van wie hij wist dat het echte schurken waren. Deze boosdoeners zouden zeker aan de rechter te worden overgeleverd bij de eerste Engelse kolonie die hij kon bereiken. Ik merkte dat de kapitein er zelf erg bezorgd over was. Hierop zei ik hem dat, als hij dat wenste, ik het zou regelen om de mannen op het eiland achter te laten.

“Daar zou ik oprecht heel blij mee zijn”,  zegt de kapitein. “Ok”, zei ik, ‘ik zal ze laten komen en met ze te praten.” Dus ik zorgde ervoor dat Vrijdag en de twee gijzelaars, die nu waren ontslagen, want ze hadden hun belofte gehouden, naar de grot gingen en de vijf vastgebonden mannen naar het prieel brachten, en ze daar hielden tot ik kwam. Toen ik daar aankwam in mijn nieuwe kleding werd ik weer gouverneur genoemd. Ik liet de mannen voor mij brengen, en ik vertelde hun dat ik een volledig verslag van hun gedrag aan de kapitein had gegeven. Hoe ze er met het schip vandoor waren gegaan en voorbereidingen aan het treffen waren om nog meer overvallen te plegen, maar dat de Voorzienigheid hen op hun eigen manier had gestrikt en dat ze  in de put gevallen waren die ze voor anderen hadden gegraven.

Ik liet hen weten dat op mijn aanwijzing het schip in beslag was genomen en dat ze zouden zien dat hun nieuwe kapitein de beloning van zijn schurkenstreek had ontvangen, en dat ze hem aan de ra zouden zien hangen. Verder dat ik, wat hen betreft, wilde weten wat ze te zeggen hadden, waarom ik ze niet zou executeren als piraten.

Eén van hen antwoordde uit naam van de rest, dat ze niets anders te zeggen hadden dan dat ze nederig smeekten om genade.  Maar ik zei hun dat ik niet wist welke genade ik hen moest geven. Want wat mijzelf betreft, ik had besloten met al mijn mannen het eiland te verlaten en had samen met de kapitein de overtocht geregeld om naar Engeland te gaan.  Wat de kapitein betreft, hij kon ze niet anders dan als gevangenen naar Engeland brengen om te worden berecht voor muiterij en kapen van het schip. Ze moesten goed weten dat het gevolg de galg zou zijn. Ik niet kon zeggen wat het beste voor hen was, tenzij ze van plan waren hun lot op het eiland te aanvaarden. Als ze dat wilden, omdat ik de vrijheid had om het eiland te verlaten, had ik de neiging om ze hun leven te laten behouden. Ze leken er erg dankbaar voor en zeiden dat ze het veel liever waagden daar te blijven dan naar Engeland te worden gebracht om opgehangen te worden. Dus daar heb ik het bij gelaten.

De kapitein scheen er echter enige moeite mee te hebben alsof hij het niet aandurfde hen achter te laten. Hierop werd ik een beetje boos op de kapitein en vertelde hem dat het mijn gevangenen waren, niet de zijne; en dat aangezien ik hen zoveel gunst had verleend, ik ook zo goed mijn woord zou houden. Als hij er niet mee in zou stemmen,  zou ik ze in vrijheid zou stellen en dan mocht hij ze zelf weer gevangen nemen  Hierop leken ze erg dankbaar, en daarom liet ik ze vrij, en beval ze zich terug te trekken in het bos, naar de plaats waar ze vandaan kwamen. Ik zou hen wat vuurwapens, wat munitie en enkele aanwijzingen geven hoe ze moesten leven. Daarna maakte ik me gereed om aan boord van het schip te gaan; maar ik zei tegen de kapitein dat ik die nacht nog op het eiland zou blijven om mijn spullen klaar te maken, en verzocht hem in de tussentijd aan boord te gaan en alles in orde te maken op het schip en de boot de volgende dag voor mij naar de wal te sturen. Verder beval ik hem, in ieder geval, om de nieuwe kapitein, die werd gedood, te laten ophangen aan de ra  zodat deze mannen hem zouden kunnen zien.

Toen de kapitein weg was, liet ik de mannen naar mijn appartement komen en ging serieus met hen in gesprek over hun omstandigheden. Ik vertelde ze dat ik dacht dat ze een goede keuze hadden gemaakt want als de kapitein ze had weggevoerd, ze zeker zouden worden opgehangen. Ik liet hun de nieuwe kapitein zien die aan de ra van het schip hing en zei dat zij niets anders te verwachten hadden dan dit lot.

Toen ze allemaal verklaarden dat ze wilden blijven, vertelde ik ze dat ik ze zou toelaten in het verhaal van mijn leven daar, en ze zou helpen om het ze gemakkelijk te maken. Daarna vertelde ik hen de hele geschiedenis van de plaats en mijn komst ernaartoe.  Ik liet ze mijn vestingwerken zien, de manier waarop ik mijn brood maakte, mijn maïs plantte, mijn druiven droogde, kortom alles wat nodig was om het hen gemakkelijk te maken. Ik vertelde hun ook het verhaal van de zeventien te verwachten Spanjaarden, voor wie ik een brief achterliet. De kapitein, die inkt aan boord had, was zeer verbaasd dat ik nooit een manier had gevonden om inkt te maken van houtskool en water, of van iets anders, daar ik dingen had gedaan die veel moeilijker waren.

Ik liet mijn vuurwapens achter en drie zwaarden. Ik legde ze uit hoe ze de geiten moesten verzorgen en hoe ze boter en kaas konden maken.  Kortom, ik liet ze delen in mijn leven. Ook gaf ik hen de zak erwten die de kapitein me had gebracht, en verzocht hen ze te zaaien en te vermeerderen.

Nadat ik dit alles gedaan had, liet ik ze de volgende dag achter en ging aan boord van het schip. We maakten ons meteen klaar om te zeilen. De volgende ochtend vroeg kwamen twee van de vijf mannen naar de kant van het schip zwemmen, en smeekten om aan boord van het schip te worden genomen, want ze zouden worden vermoord. Hierop deed de kapitein alsof hij geen macht had zonder mij. Na enige overleg, en na hun plechtige beloften van verbetering, werden ze aan boord genomen en het bleken zeer eerlijke en rustige mannen te zijn.

De keer daarna werd de boot naar de wal gestuurd met kisten en kleren waarvoor ze erg dankbaar waren. Ik sprak ze de moed in dat, als ik een boot kon sturen, ik dat zeker niet zou vergeten.

Toen ik afscheid nam van dit eiland, droeg ik, als aandenken, de grote hoed van geitenleer die ik had gemaakt en mijn paraplu . En ik nam één van mijn papegaaien mee aan boord. Ook vergat ik niet het geld mee te nemen dat zo lang onbruikbaar bij mij had gelegen dat het roestig was geworden en nauwelijks voor zilver kon doorgaan.

En zo verliet ik het eiland op 19 december in het jaar 1686, nadat ik er achtentwintig jaar, twee maanden en negentien dagen op had gezeten. Ik werd verlost uit deze gevangenschap op dezelfde dag van de maand dat ik voor het eerst een poging tot ontsnapping deed in de sloep.  In dit schip kwam ik, na een lange reis, op 11 juni, in het jaar 1687, in Engeland aan, na vijfendertig jaar afwezig te zijn geweest.


Downloads