Onder de wilg

Er waren eens twee kleine kinderen. Hun ouders waren buren en de kinderen speelden graag in beide tuinen. Ze liepen van de ene tuin naar de andere. In één van de tuinen groeide een vlier en in de andere een oude wilg. Onder deze boom speelden de kinderen graag. Het mocht van hun ouders als ze maar voorzichtig deden zodat ze niet in het water zouden vallen.

In hun stad was er soms een kermis met ook een snoepmeneer. De meneer logeerde altijd bij de ouders van de kleine Knud. Zo nu en dan gaf hij een peperkoek cadeau, en natuurlijk kreeg Joanna dan ook altijd een stukje. Maar wat nog bijna leuker was, waren de verhalen van de snoepmeneer. Dus op een avond vertelde hij hen een verhaal dat zo’n diepe indruk op de kinderen maakte dat ze het nooit meer vergaten en daarom denk ik dat het leuk is als jullie het ook horen.

“Er lagen eens twee peperkoeken op mijn aanrecht”, zei hij. De ene in de vorm van een jongen met een hoed, de andere in de vorm van een meisje zonder muts. Ze werden te koop op de toonbank gelegd en na een tijdje werden ze verliefd op elkaar. Maar geen van beiden sprak er met de ander over dus er gebeurde niets. “Hij is een man, hij zou het eerste woord moeten spreken”, dacht het peperkoek-meisje. Toch voelde ze zich heel gelukkig – ze was er zeker van dat haar liefde werd beantwoord. Maar de jongen had andere gedachten. Hij droomde dat hij een echte straatjongen was, dat hij vier echte muntstukken bezat, en dat hij het peperkoek-meisje had gekocht en haar had opgegeten. En zo lagen ze dagen en weken op de toonbank totdat ze hard en droog werden. Maar de gedachten van het meisje werden steeds toegewijder: “Ach, het is voor mij genoeg dat ik met hem op dezelfde toonbank heb kunnen leven”, en toen brak ze plotseling met een “krak” in tweeën. “Ach”, zei de peperkoek-jongen tegen zichzelf, “als ze van mijn liefde had geweten zou ze nog wat langer heel gebleven zijn.”

“En dat was hun verhaal”, zei de snoepmeneer. Een verhaal van een stille liefde die nooit tot iets is gekomen. Vervolgens gaf hij Joanna de peperkoek-jongen, die nog helemaal heel was en aan Knud het gebroken meisje, maar de kinderen waren zo onder de indruk van het verhaal, dat ze het hart niet hadden om de geliefden op te eten.

De volgende dag gingen ze onder de, met klimop begroeide, kerkmuur zitten en namen de twee koek-figuren mee. Ze plakten ze in de zon tussen de groene bladeren en vertelden toen het verhaal van hun stille liefde aan een groep kinderen. Ze noemden het ‘liefde’, omdat het verhaal zo mooi was, en de andere kinderen waren het daar mee eens. Maar toen ze zich omdraaiden om naar het peperkoek-paar te kijken, was het gebroken meisje weg! Een slechte jongen had haar snel opgegeten. Eerst vonden de kinderen dat erg jammer maar achteraf dachten ze dat het beter was dat de arme minnaar niet alleen achterbleef en dus aten ze hem ook maar op. Maar ze vergaten het verhaal van het perperkoek-paar nooit.

De twee kinderen speelden nog jaren lang bij de vlier en onder de wilg. Het meisje zong mooie liedjes. De mensen, die langsliepen, bleven stilstaan om naar de prachtige heldere stem van Joanna te luisteren. Maar aan deze gelukkige tijd kwam een einde toen de buren werden gescheiden. De moeder van het meisje stierf en de vader ging, met Joanna, in de hoofdstad Kopenhagen wonen. Ze namen in tranen afscheid van elkaar maar hun ouders beloofden dat ze elkaar zouden schrijven.

Hierna ging Knud in de leer bij een schoenmaker, hij groeide op tot een geweldig sterke jongen en was een ijverige leerling tot hij zelf schoenmaker was. Hij had de grote stad Kopenhagen nog nooit gezien. Hij dacht heel vaak aan Joanna! Maar dacht ze ook aan hem? Met Kerstmis kwam er een brief van haar vader aan Knuds ouders, waarin stond dat het heel goed ging in Kopenhagen. Ze vertelden ook dat Joanna met haar prachtige stem veel concerten zou gaan geven en veel geld zou gaan verdienen. Verder zeiden ze dat Joanna haar hartelijke groeten aan Knud zond. De buren waren blij met de goede berichten en Knud wist nu dat Joanna ook aan hem dacht. Het werd duidelijk voor hem dat zij zijn vrouw moest worden. Hij glimlachte bij het idee. Het verhaal van het peperkoek-paar met hun stille liefde was hij nog niet vergeten en hij wilde het anders aanpakken.

Eindelijk zat zijn leertijd erop en bereidde hij zich voor het eerst voor op een reis naar Kopenhagen. Een meester verwachtte hem daar, maar hij dacht aan Joanna, en hoe blij ze zou zijn hem te zien. Dus, na afscheid van zijn ouders genomen te hebben, vertrok hij te voet uit zijn geboorteplaats op weg naar Kopenhagen.

De volgende zondag was hij van plan zijn eerste bezoek aan Joanna’s vader te brengen. Toen de dag aanbrak, haalden hij zijn nieuwe kleren tevoorschijn en ook een nieuwe hoed. Het huis was makkelijk te vinden maar hij was verbaasd hoe dicht de mensen op elkaar leefden in deze drukke stad. Joanna’s vader ontving hem heel vriendelijk.

“Joanna zal heel blij zijn je te zien”, zei haar vader. “Je bent een aardige jonge man geworden.” Hij klopte op haar kamerdeur. Knud had alleen oog voor Joanna. Ze zag er volwassen uit en was erg mooi. Even keken ze elkaar bevreemd aan maar toen rende ze naar hem toe. Ja, ze was echt blij toen ze haar jeugdvriend weer zag, de tranen stonden zelfs in haar ogen. Toen stelde ze heel veel vragen over Knud’s ouders en en ook over de vlierboom en de wilg, die ze “vliermoeder en wilgenvader” noemden en ze sprak over het peperkoek-paar.

Over het verhaal van hun stille liefde, en hoe ze samen op het aanrecht lagen en in tweeën splitsten. Ze lachte er hartelijk om. Maar het bloed stroomde naar Knud’s wangen en zijn hart klopte snel. Hij hoorde dat hij door haar ouders was uitgenodigd om de hele avond bij hen te blijven. Ze zong een eenvoudig lied. Haar gezang klonk alsof het waargebeurd was en het was alsof ze de gevoelens van haar eigen hart uitstortte.

“O,” dacht hij, “ze weet dat ik dol op haar ben.” Toen hij wegging, drukte ze zijn hand en zei: “Je hebt een goed hart, Knud, blijf altijd zoals je nu bent.” Wat een gelukkige avond was dit geweest, Knud kon er niet van slapen. Joanna’s vader had, bij het afscheid, gevraagd of hij snel weer langs kwam.

“Zondag zie ik haar weer”, zei Knud bij zichzelf, “en dan zal ik haar vertellen dat ik met hart en ziel van haar hou en dat ik haar als mijn vrouw wil. Ik weet dat ik maar een arme schoenmaker ben maar ik zal hard werken en later zelf een meesterschoenmaker worden. Ik ga met haar praten want een stille liefde, zoals in het peperkoek-verhaal, leidt tot niets.”

“Ik ben zo blij dat je bent gekomen,” zei ze. “Ik wilde je vertellen dat ik naar Frankrijk ga. Het is noodzakelijk voor mij om daarheen te gaan, als ik een eersteklas artiest wil worden.”

Arme Knud! Hij verloor al zijn moed en hij had het gevoel dat zijn hart zou barsten. Hij hield de tranen binnen, maar het was duidelijk te zien hoe bedroefd hij was.

“Jij trouwe ziel”, riep ze uit. En na deze woorden vertelde Knud haar hoeveel hij van haar hield en dat hij met haar wilde trouwen. Hij zag dat Joanna bleek werd. Ze zei ernstig en treurig: “Knud maak jezelf en mij niet ongelukkig. Ik zal altijd een goede zus voor je zijn op wie je kunt vertrouwen maar meer zal ik niet voor je zijn. “

Joanna zeilde naar Frankrijk en Knud dwaalde door de modderige straten van Kopenhagen. De andere gezellen in de winkel vroegen hem waarom hij er zo somber uitzag en wilden dat hij met hen meeging om zich te amuseren. Dus ging hij met hen mee naar een danszaal. Hij zag daar veel knappe meisjes, maar niemand zoals Joanna. Hier, waar hij dacht haar te vergeten, was ze voor zijn geest meer levensecht dan ooit. Hij voelde zich daar niet thuis, zijn hart was bij Joanna. Terwijl hij in snel tempo door de straten liep, kwam hij langs het huis waar ze vroeger woonde. Het was donker, leeg en eenzaam. Maar de wereld draaide door en Knud moest ook verder.

De winter kwam en alles werd koud en stil. Maar toen de lente kwam, kreeg Knud het verlangen om de wereld in te trekken. Hij pakte zijn knapzak en reisde door Duitsland, maar hij vond geen rust en vrede. Hij sprak met niemand over Joanna, hij had zijn verdriet in zijn hart opgeborgen. Daarna ging hij naar Milaan en hier vond hij een Duitse meester die hem als werkman aannam.

Op een dag nam zijn meester hem mee naar de stad, naar de opera. Er klonk heerlijke muziek in het gebouw. Alles zag er nog mooier uit dan in het theater van Kopenhagen, maar toen was Joanna er geweest. En nu zou het kunnen? Ja – het was als magie – zij was hier want toen het gordijn opging, stond daar Joanna, gekleed in zijde en goud, en met een gouden kroon op haar hoofd. Ze zong, dacht hij, zoals alleen een engel kan zingen. Toen stapte ze naar voren en glimlachte, zoals alleen Joanna kon glimlachen, en keek Knud recht aan. Arme Knud! Hij greep verward de hand van zijn meester en riep luid: “Joanna”, maar niemand hoorde hem, behalve zijn meester, want de muziek klonk boven alles uit.

“Ja, ja, het is Joanna,” zei zijn meester. Dus het was geen droom. Het hele publiek applaudisseerde voor haar en gooide bloemenkransen en elke keer dat ze wegging, riepen ze haar weer, zodat ze steeds weer terug kwam. Op straat dromden de mensen rond haar rijtuig. Knud stond in de voorste rij en schreeuwde net zo vrolijk als de rest. Toen de koets stopte voor een schitterend verlicht huis, ging Knud dichtbij de deur van haar koets staan. De deur vloog open en ze stapte uit; het licht viel op haar lieve gezicht en hij kon zien dat ze glimlachte toen ze hen bedankte. Knud keek haar recht in het gezicht, en ze keek naar hem, maar ze herkende hem niet.

Een man gaf haar zijn arm, en de mensen zeiden dat de twee verloofd waren en binnenkort zouden trouwen. Toen ging Knud naar huis en pakte zijn rugzak in; hij voelde dat hij terug moest naar het huis van zijn jeugd, naar de vlierboom en de oude wilg.

Het oude echtpaar smeekte hem te blijven, maar hun woorden waren nutteloos. Tevergeefs herinnerden ze hem eraan dat de winter eraan kwam en dat de sneeuw al op de bergen was gevallen. Hij zei dat hij gemakkelijk het spoor van de snel rijdende rijtuigen kon volgen. Met niets anders dan zijn rugzak en leunend op zijn stok, kon hij stevig voortstappen. Dus ging hij op weg en liep steeds verder naar het noorden totdat zijn kracht op begon te raken en er geen huis of dorp meer te zien was.

De sterren glinsterden aan de hemel boven hem maar hij was duizelig, zijn voeten struikelden en hij voelde zich ziek. In de verte zag hij de lichten van een dorp en met zijn laatste kracht kwam hij bij het dorp en vond onderdak in een eenvoudig onderkomen. Hij bleef daar die nacht en ook de volgende dag want zijn lichaam had rust en verfrissing nodig. Na een paar dagen vervolgde hij haastig zijn weg naar het noorden. Hij sprak met niemand over zijn haast of over zijn verdriet. Sommige dingen kunnen alleen door de menselijke natuur gevoeld worden.

Op een avond liep hij over het land en de lucht voelde al ijzig. Langs de kant van de weg groeide een wilg die hem aan thuis deed denken. Hij was moe dus hij ging onder de boom zitten en viel in slaap. In zijn droom leek de boom op een sterke oude man, de “wilgenvader”, die zijn zoon in zijn armen name om hem terug te dragen naar zijn thuis.

Daarna droomde hij dat het echt de oude wilg uit zijn stad was die hem was komen zoeken en nu gevonden had. Hij bracht hem terug naar het tuintje aan de oevers en daar stond Joanna met haar gouden kroon om hem te verwelkomen. Toen verschenen er twee figuren en hij herinnerde zich dat het de peperkoek-figuren waren. “Dank je wel nog dat je ons losgemaakt hebt”, zeiden ze. “We hebben van jou geleerd dat gedachten en gevoelens vrij uitgesproken moeten worden anders gebeurt er niets. Dat hebben we gedaan en nu zijn we verloofd.” Toen liepen ze hand in hand weg richting de kerk.

De grote kerkdeur vloog open en de zachte tonen van muziek klonken uit het orgel. Het peperkoek-paar zei dat Knud en Joanna eerst naar binnen moesten gaan. Ze knielden bij het altaar en Joanna boog haar hoofd over hem en haar ijskoude tranen vielen op zijn gezicht. Haar hart smolt voor hem door zijn sterkte liefde en toen werd hij wakker. Hij zat nog steeds onder de wilg in een vreemd land op een koude winteravond terwijl sneeuw en hagel op zijn gezicht sloegen.

“Dat was het heerlijkste uur van mijn leven”, zei hij, “hoewel het maar een droom was. O, laat me dit nog eens dromen.” Toen sloot hij zijn ogen weer en sliep en droomde verder.

Tegen de ochtend viel er een grote hoeveelheid sneeuw maar hij sliep nog steeds door. Toen de dorpelingen naar buiten kwamen om naar de kerk te gaan, zagen ze langs de kant van de weg een werkman zitten onder de wilg maar de werkman was doodgevroren.


Downloads