Er was eens een Koning die zeven zonen had, en hij hield zoveel van hen dat hij het nooit zou kunnen verdragen om ze allemaal tegelijk te missen. Eentje moest altijd bij hem zijn. Nu, toen ze volwassen waren, zouden er zes op pad gaan om het hof te maken, maar wat de jongste zoon betreft, zijn vader hield hem thuis en de anderen moesten een Prinses voor hem meebrengen naar het paleis.
Dus de Koning gaf de zes zonen de mooiste kleren. Zo mooi dat het licht van ver weg scheen, en elk van hen kreeg een paard, dat vele, vele honderden dollars kostte. Zo gingen ze op weg. Toen ze in veel paleizen waren geweest en veel Prinsessen hadden gezien, kwamen ze eindelijk bij een Koning die zes dochters had. Zulke lieftallige koningsdochters hadden ze nog nooit gezien, en dus maakten ze hen het hof, stuk voor stuk. Toen ze ze als geliefden hadden gekregen, gingen ze weer naar huis, maar ze vergaten helemaal dat ze een geliefde mee zouden nemen voor Boots, hun jongste broer, die thuis was gebleven. Ze waren namelijk tot over hun oren verliefd op hun eigen lieftallige Prinsessen.
Maar toen ze een eind op weg waren, kwamen ze vlak langs een steile helling, zo steil als een muur. Hier was het huis van de Reus, en daar kwam de Reus al naar buiten. Hij richtte zijn blik op hen en draaide ze allemaal om en veranderde ze allemaal in steen, alle Prinsen en Prinsessen. Nu wachtte en wachtte de Koning op zijn zes zonen, maar hoe meer hij wachtte, hoe langer ze wegbleven. Dit werd een groot probleem voor de Koning en hij zei dat hij nooit meer zou weten wat het was om weer blij te zijn. “En als ik jou ook had gestuurd”, zei hij tegen Boots, “zou ik niet meer kunnen leven van verdriet.”
“Nou, maar ik heb erover nagedacht om je toestemming te vragen om op pad te gaan en ze te zoeken. Dat is mijn plan”, zei Boots.
“Nee, nee!” zei zijn vader, “die toestemming zul je nooit krijgen, want dan zou jij ook nooit meer terugkomen.”
Maar Boots had er zijn zinnen op gezet, hij zou gaan. Hij smeekte en bad zo lang dat de Koning gedwongen werd hem te laten gaan. Nu moet je weten dat de Koning geen ander paard had om Boots te geven dan een oud kreupel paard. Zijn zes andere zonen hadden al zijn goede paarden meegenomen. Dit maakte niets uit voor Boots, hij sprong op het oude paard.
“Vaarwel, vader”, zei hij. “Ik kom terug, wees nooit bang, en zoals beloofd, zal ik mijn zes broers mee terug nemen.” En na die woorden, reed hij weg.
Toen hij een tijdje had gereden, kwam hij bij een Raaf, die op de weg lag en met zijn vleugels klapperde, en niet in staat was om aan de kant te gaan. Hij was zo uitgehongerd.
“O, beste vriend”, zei de Raaf, “geef me wat eten, en ik zal jou helpen als je het nodig hebt.”
“Ik heb niet veel eten”, zei de Prins, “en ik zie niet in hoe je mij ooit kunt helpen maar toch zal ik jou een beetje helpen. Ik zie dat je het nodig hebt.” Dus gaf hij de Raaf wat van het voedsel dat hij had meegebracht.
Toen hij een eindje verder was gereisd, kwam hij bij een beek, en in de beek lag een grote Zalm. Deze was op een droge plaats terecht gekomen en spartelde in het rond want het lukte hem niet meer om terug in het water te komen.
“O, beste vriend”, zei de Zalm tegen de Prins. “Duw me weer het water in, en ik zal jou helpen als je het nodig hebt.”
“Ik zie niet in hoe je mij ooit kunt helpen” zei de Prins, “de hulp die je me zult geven zal ook niet geweldig zijn, denk ik, maar het is jammer dat je daar zult doodgaan.” En met die woorden duwde hij de vis terug het water in.
Daarna liep hij langs een lange weg, en daar ontmoette hij een Wolf, die zo uitgehongerd was dat hij op zijn buik langs de weg lag en kroop.
“O, beste vriend, geef mij alsjeblieft je paard”, zei de Wolf. “Ik heb zo’n honger dat de wind door mijn ribben fluit. Ik heb deze afgelopen twee jaar niets te eten gehad.”
“Nee”, zei Boots, “dat kan niet.” Eerst kwam ik bij een Raaf, en ik werd gedwongen hem mijn voedsel te geven. Vervolgens kwam ik bij een Zalm, en hem moest ik weer in het water helpen. Nu wil jij mijn paard. Dat kan echt niet, want dan zou ik niets meer hebben om op te rijden.”
“O beste vriend, ik kan je wel helpen”, zei de Wolf. “Je kunt op mijn rug rijden, en ik zal jou ook nog verder helpen als je het nodig hebt.”
“Nou, de hulp die ik van jou zal krijgen zal niet groot zijn”, zei de Prins. “Maar vooruit, je mag mijn paard nemen, aangezien je zo’n nood hebt.”
Dus toen de Wolf het paard had opgegeten, nam Boots het bit en stopte het in de kaak van de Wolf en legde het zadel op zijn rug. Nadat hij het paard had opgegeten was de Wolf weer zo sterk dat het leek alsof hij niets op zijn rug had toen hij met de Prins op weg ging. Zo snel had de Prins nog nooit gereden.
“Als we wat verderop zijn”, zei Wolf, “zal ik je het huis van de Reus laten zien.” Na een tijdje kwamen ze daar aan. “Kijk, hier is het huis van de Reus”, zei de Wolf. “En kijk, hier zijn je zes broers, die de Reus in steen heeft veranderd. Kijk, hier zijn hun zes bruiden, en daarginds is de deur, en door die deur moet je naar binnen.”
“Nee, ik durf niet naar binnen”, zei de Prins, “dat zal mij mijn leven kosten.”
“Nee! nee!” zei de Wolf. Als je naar binnen gaat, zul je een Prinses vinden, en zij zal je vertellen wat je moet doen om een einde te maken aan de Reus. Let alleen goed op en doe wat ze je vraagt.”
Boots verzamelde al zijn moed en ging naar binnen, maar eerlijk gezegd was hij erg bang. Toen hij binnenkwam was de Reus weg, maar in één van de kamers zat de Prinses, precies zoals de Wolf had gezegd. Zo’n lieftallige Prinses had Boots nog nooit gezien.
“Oh! Lieve hemel, help, waar kom jij vandaan?” zei de Prinses, toen ze hem zag. “Dit zal zeker je dood worden. Niemand kan een einde maken aan de Reus die hier woont, want hij heeft geen hart in zijn lichaam.”
“We zullen zien!” zei Boots. “Nu ik hier ben, kan ik net zo goed proberen een einde aan hem te maken. En ik zal zien of ik mijn broers, die buiten in steen veranderd staan, kan bevrijden. Ik zal ook jou proberen te redden. Ik zal doen wat ik kan.”
“Nou, als het echt moet, doe dan maar wat je moet doen”, zei de Prinses. “Laten we kijken of we een plan kunnen bedenken. Kruip onder het bed daarginds, en let op en luister naar waar hij en ik over praten. Maar, ik smeek je, lig zo stil als een muis.” Dus kroop hij onder het bed, en hij had zich nauwelijks verscholen of de Reus kwam binnen.
“Ha!” brulde de Reus, “ik ruik hier in huis de heerlijke geur van mensenbloed.”
“Ja, ik weet dat die geur er is”, zei de Prinses. “Er kwam een ekster aanvliegen met een mannenbeen wat hij door de schoorsteen liet vallen. Ik heb haast gemaakt om het eruit te krijgen, maar de geur gaat niet zo snel weg.”
Dus de Reus zei er niets meer over, en toen de avond viel, gingen ze naar bed. Nadat ze een poosje hadden gelegen, zei de Prinses: “Er is één ding waar ik je zo graag naar zou willen vragen, als ik maar durfde.”
“Wat is dat?” vroeg de Reus.
“Dat is waar jij je hart bewaart, want je draagt het niet bij je”, zei de Prinses.
“Ah! Dat is iets waar je eigenlijk niets over mag vragen. Maar als je het echt moet weten, het ligt onder de deurdrempel”, zei de Reus.
“Hoho”, zei Boots tegen zichzelf onder het bed, “dan zullen we snel kijken of we het kunnen vinden.”
De volgende morgen stond de Reus heel erg vroeg op en ging naar het bos. Hij was nauwelijks het huis uit of Boots en de Prinses gingen aan het werk om onder de deurdrempel naar zijn hart te zoeken. Maar hoe meer ze groeven en hoe meer ze zochten, ze konden het hart niet vinden.
“Hij heeft ons deze keer nog tegengehouden”, zei de Prinses, “maar we zullen het nog een keer proberen.” Dus plukte ze de allermooiste bloemen die ze kon vinden, en strooide ze over de deurdrempel, die ze weer op de juiste plaats hadden teruggelegd. Toen het tijd was voor de Reus om weer thuis te komen, kroop Boots weer onder het bed. Hij was net ver genoeg eronder gekropen, toen de Reus binnenkwam.
“Snuif, snuif”, ging de neus van de Reus. “Ik ruik de geur van mensenbloed, en mijn ogen en ledematen willen op zoek”, bromde hij.
“Ik weet dat die geur er is”, zei de Prinses, “want er kwam een ekster aanvliegen met een mannenbot in zijn snavel en hij liet het door de schoorsteen vallen. Ik heb me zo snel mogelijk gehaast om het eruit te krijgen, maar ik durf te zeggen dat het er nog erg naar ruikt hier.”
De Reus zweeg en zei er niets meer over. Even later vroeg hij wie er bloemen op de deurdrempel had gestrooid. “O, ik natuurlijk”, zei de Prinses. “En wat is, in hemelsnaam, de betekenis van dit alles?” zei de Reus. “Ah!” zei de Prinses, “Ik ben zo dol op je dat ik de bloemen wel moest strooien, ik weet immers dat je hart daaronder ligt.”
“Dat zei je nooit eerder tegen mij”, zei de Reus. En bovendien mijn hart ligt daar helemaal niet.”
Dus toen ze ‘s avonds weer naar bed gingen, vroeg de Prinses de Reus opnieuw waar zijn hart was, want ze zei dat ze dat zo graag zou willen weten.
“Nou”, zei de Reus, “als je het echt moet weten, het ligt daarginds in de kast tegen de muur.”
“Aha”, dachten Boots en de Prinses, “dan zullen we het snel vinden.”
De volgende ochtend was de Reus vroeg op en beende naar het bos. Zodra hij weg was, gingen Boots en de Prinses in de kast op zoek naar zijn hart, maar hoe meer ze ernaar zochten, hoe minder ze het vonden. “Nou”, zei de prinses, “we gaan het gewoon nog een keer proberen.”
Dus versierde ze de kast met bloemen en slingers en toen het tijd was voor de Reus om thuis te komen, kroop Boots weer onder het bed. Toen kwam de Reus terug.
“Snuif, snuif”, ging de neus van de Reus. “Ik ruik de geur van mensenbloed en mijn ogen en ledematen willen ernaar op zoek”, bromde hij.
“Ik weet dat die geur er is”, zei de Prinses. “Een tijdje geleden kwam er een ekster aanvliegen met een mannenbot in zijn snavel, en liet het door de schoorsteen vallen. Ik deed er alles aan om hem weer het huis uit te krijgen maar na al die ellende durf ik te zeggen dat je het toch nog steeds kunt ruiken.”
Toen de Reus dat hoorde, zei hij er niets meer over. Maar een tijdje later zag hij hoe de kast helemaal versierd was met bloemen en slingers. Dus hij vroeg wie dat had gedaan. Wie zou het anders kunnen zijn dan de Prinses? “Zeg eens, wat is de betekenis van al deze dwaasheid?” vroeg de Reus.
“Oh, ik ben zo dol op je, ik kon het niet helpen, ik moest het doen toen ik wist dat je hart daar lag”, zei de Prinses.
“Hoe kun je zo dom zijn om zoiets te geloven?” zei de Reus. “Oh maar hoe kan ik het niet geloven als jij het zegt”, zei de Prinses.
“Je bent een domme gans”, zei de Reus, “daar waar mijn hart is, zul jij nooit komen.”
“Nou”, zei de Prinses, “ondanks dat, zou het zo leuk zijn om te weten waar het echt ligt.” Toen hield de arme Reus het niet langer vol, hij moest het zeggen.
“Ver, ver weg in een meer ligt een eiland. Op dat eiland staat een kerk en in die kerk is een put. In die put zwemt een eend en in die eend zit een ei. In dat ei ligt mijn hart, mijn liefste”, zei de Reus.
Vroeg in de morgen, terwijl het nog een grijze dageraad was, beende de Reus weer naar het bos. “Nu moet ik ook op pad”, zei Boots. “Als ik maar wist hoe ik de weg moest vinden.” Hij nam afscheid van de Prinses, en toen hij de deur van de Reus uitkwam, stond de Wolf op hem te wachten. Dus Boots vertelde hem alles wat er in het huis was gebeurd en zei dat hij nu naar de put in de kerk wilde rijden, als hij maar de weg wist.
Dus de Wolf beval hem op zijn rug te springen, hij zou snel de weg vinden. De wind floot achter hen aan terwijl ze over heggen en velden, over heuvels en door dalen gingen. Nadat ze vele dagen hadden gereisd, kwamen ze eindelijk bij het meer. Toen wist de Prins niet hoe hij eroverheen moest komen, maar de Wolf zei hem niet bang te zijn, maar vol te houden. Hij sprong in het meer met de Prins op zijn rug en zwom naar het eiland. Toen kwamen ze bij de kerk, maar de kerksleutels hingen heel hoog op de top van de toren, en de Prins wist niet hoe hij ze naar beneden moest krijgen.
“Je moet de Raaf roepen”, zei de Wolf. Dus riep de Prins de Raaf, die in een oogwenk kwam aangevlogen. Hij pikte de sleutels op en zo kwam de Prins de kerk binnen. Toen hij bij de put kwam, was de eend daar en zwom heen en weer, precies zoals de Reus had gezegd. Dus de Prins stond op en lokte de eend totdat deze bij hem kwam. Hij greep de eend in zijn hand, maar net toen hij haar uit het water optilde, liet de eend het ei in de put vallen. Boots was radeloos hoe hij nu weer het ei uit de put moest krijgen.
“Nou, nu moet je zeker een beroep doen op de Zalm”, zei de Wolf. De koningszoon riep de Zalm, en de Zalm kwam en haalde het ei van de bodem van de put. De Wolf zei dat de Prins nu in het ei moest knijpen, en zodra hij erin kneep, schreeuwde de Reus het uit.
“Knijp er nog eens in”, zei de Wolf. Toen de Prins dat deed, schreeuwde de Reus nog deerniswekkender en smeekte om gespaard te worden. Hij zei dat hij alles zou doen wat de Prins wilde als hij zijn hart maar niet in tweeën zou knijpen.
“Zeg hem dat hij je zes broers en hun bruiden, die hij in steen heeft veranderd, weer tot leven moet wekken, en dat je dan zijn leven zult sparen”, zei de Wolf. En ja de Reus was bereid om dat te doen. Hij veranderde de zes broers weer in koningszonen en hun bruiden weer in koningsdochters.
“Knijp nu het ei in tweeën”, zei de Wolf. Dus Boots kneep het ei aan stukken en de Reus barstte meteen helemaal uit elkaar, in wel duizend stukjes.
Nu hij een einde had gemaakt aan de Reus, reed Boots weer op de rug van de Wolf terug naar het huis van de Reus. Daar stonden al zijn zes broers levend en vrolijk, met hun bruiden. Toen ging Boots met zijn bruid en met zijn broers en hun bruiden, door de heuvels, weer naar het huis van hun vader. En je kunt je wel voorstellen hoe ongelooflijk blij de oude Koning was toen hij al zijn zeven zonen terug zag komen, elk met een bruid .
“Maar de mooiste bruid van allemaal is uiteindelijk toch de bruid van Boots”, zei de Koning. “Hij mag aan het hoofd van de tafel zitten, met haar aan zijn zijde.”
En hij liet aan het volk de boodschap brengen dat er een groot bruiloftsfeest zou zijn. De vreugde was enorm. En omdat ze zo lang geen feest hadden gehad, zijn ze nu nog steeds feest aan het vieren!