De Zon was een jonge vrouw en woonde in het oosten, terwijl haar broer, de Maan, in het westen woonde. De jonge vrouw had een minnaar die elke maand in het donker van de Maan kwam, om haar het hof te maken. Hij zou ‘s nachts komen en voor het daglicht vertrekken, en hoewel ze met hem sprak, kon ze zijn gezicht in het donker niet zien, en hij zou haar zijn naam niet vertellen, maar ze vroeg zich de hele tijd af wie het zou kunnen zijn.
Eindelijk bedacht ze een plan om erachter te komen. Dus de volgende keer dat hij kwam, terwijl ze samen in het donker van de nacht zaten, doopte ze sluw haar hand in de as van de open haard en wreef ermee over zijn gezicht, en zei: “Je gezicht is koud, je moet geleden hebben van de wind”. En ze deed alsof ze veel medelijden met hem had, maar hij wist niet dat ze as op haar hand had. Na een tijdje verliet hij haar en ging weer weg.
De volgende nacht, toen de Maan aan de hemel verscheen, zat zijn gezicht onder de vlekken, en toen wist zijn zus dat hij degene was die haar was komen opzoeken. Hij schaamde zich zo dat ze het wist dat hij de hele nacht zo ver mogelijk weg bleef aan de andere kant van de hemel. Sindsdien probeert hij ver achter de Zon te blijven, en als hij soms in het westen bij haar in de buurt moet komen, maakt hij zich zo dun als een lint zodat hij nauwelijks te zien is.
Sommige oude mensen zeggen dat de Maan een bal is die lang geleden tijdens een spel in de lucht werd gegooid. Ze zeggen dat twee steden tegen elkaar speelden, maar één van hen had de beste lopers en had de wedstrijd bijna gewonnen, toen de leider van de andere partij de bal met zijn hand oppakte – iets wat niet is toegestaan in het spel – en probeerde het naar het doel te gooien. Maar de bal sloeg tegen het solide hemelgewelf en werd daar vastgemaakt, om spelers eraan te herinneren nooit vals te spelen. Als de Maan er klein en bleek uitziet, komt dat omdat iemand de bal oneerlijk heeft behandeld, en om deze reden speelden ze vroeger alleen bij volle Maan.
Wanneer de Zon of de Maan verduisterd wordt, is dat omdat een grote kikker in de lucht hem probeert op te slokken. Iedereen weet dit, zelfs de Kreken en de andere stammen. Vroeger, tachtig of honderd jaar geleden, voordat de grote medicijnmannen allemaal dood waren, kwamen de mensen telkens wanneer ze de Zon zagen verduisteren samen bij een vuur en sloegen op de trom, en dit zou snel de grote kikker afschrikken en de Zon zou dan weer in orde zijn.
Het gewone volk noemt zowel de Zon als de Maan Nunda, de ene is “Nunda die bij de dag verblijft” en de andere “Nunda die in de nacht verblijft”, maar de priesters noemen de Zon “Sutalidihi de Zesdoder” en de Maan “Geyaguga” hoewel niemand nu nog weet wat dit woord betekent, of waarom ze deze namen gebruiken. Soms vragen mensen aan de Maan om het niet te laten regenen of sneeuwen.
De grote Donder en zijn zonen, de twee Donderjongens, wonen ver in het westen boven het hemelgewelf. De bliksem en de regenboog zijn hun prachtige jurken. De priesters bidden tot de Donder en noemen hem de Rode Man, want dat is de helderste kleur van zijn jurk. Er zijn ook andere donderslagen die lager leven, in de kliffen en bergen, en onder watervallen. Deze donderslagen reizen op onzichtbare bruggen van de ene hoge piek naar de andere waar ze hun herenhuizen hebben. De grote donderslagen boven de hemel zijn vriendelijk en behulpzaam als we tot hen bidden, maar deze anderen donderslagen beramen altijd onheil. En men mag niet naar de regenboog wijzen, anders zwelt de vinger op bij het onderste gewricht.