Hoor eens wat er ooit gebeurd is, lieve lezer, toen de tamme dieren nog wild waren. De hond was wild, en het paard was wild, en de koe was wild, en het schaap was wild, en het varken was wild – zo wild als wild maar kon zijn – en ze liepen door het natte wilde bos. Maar de wildste van alle wilde dieren was de kat. Hij liep altijd alleen en alle plaatsen waren voor hem hetzelfde.
Natuurlijk was de man ook wild. Hij was verschrikkelijk wild. Hij begon pas tam te worden toen hij de vrouw ontmoette, en zij vertelde hem dat ze het niet leuk vond om op zijn wilde manier te leven. Zij zocht een mooie, droge Grot uit, in plaats van een hoop natte bladeren, om in te gaan wonen; en ze strooide schoon zand op de vloer; en ze stak een mooi houtvuur aan achter in de Grot; en ze hing een gedroogde huid van een wild paard, met de staart naar beneden, over de opening van de Grot; en ze zei: “Beste man, veeg je voeten, als je binnenkomt, en voortaan zal het huishouden zo gedaan worden.”
Die nacht, lieve lezer, aten ze wild schaap, geroosterd op de hete stenen, op smaak gebracht met wilde knoflook en wilde peper; en wilde eend gevuld met wilde rijst en wilde fenegriek en wilde koriander; en mergbeenderen van wilde ossen; en wilde kersen, en wilde grenadilla’s. Toen ging de man heel gelukkig voor het vuur liggen slapen; maar de vrouw ging rechtop zitten en kamde haar haar. Ze nam het bot van de schouder van schapenvlees – dik als een lemmet – en ze keek naar de prachtige vlekken erop, en ze gooide nog meer hout op het vuur, en ze bedreef magie. Ze bedreef de eerste zangmagie ter wereld.
Buiten in het Natte Wilde Bos verzamelden alle wilde dieren zich, op de plek van waar ze het licht van het vuur van ver weg konden zien, en ze vroegen zich af wat het betekende.
Toen stampte Wild Paard met zijn wilde hoef en zei: “O mijn vrienden en o mijn vijanden, waarom hebben de man en de vrouw dat grote licht in die grote Grot gemaakt, en wat voor kwaad zal het ons doen?”
Wilde Hond hief zijn neus op, rook de geur van gebraden schapenvlees en zei: “Ik zal naar boven gaan om te kijken, want ik denk dat alles wel goed is. Kat, kom met me mee.”
“Nee, nee,” zei de Kat. ‘Ik ben de Kat die alleen loopt, en voor mij zijn alle plaatsen hetzelfde. Ik kom niet mee.”
“Dan kunnen we nooit meer vrienden zijn,” zei Wilde Hond, en hij draafde naar de Grot. Maar toen hij een eindje verder was gelopen, zei de Kat bij zichzelf: “Voor mij zijn alle plaatsen hetzelfde. Waarom zou ik niet ook gaan kijken en weer weggaan als ik wil.” Dus glipte hij weg, achter Wilde Hond aan, heel zachtjes, en verborg zich op een plek waar hij alles kon horen.
Toen Wilde Hond de opening van de Grot bereikte, tilde hij de gedroogde paardenhuid met zijn neus op en snoof de heerlijke geur van het gebraden schapenvlees op. De vrouw, nog steeds kijkend naar het lemmet-bot, hoorde hem, lachte en zei: “Hier komt het eerste Wilde Wezen uit het Wilde Bos, wat wil je?”
Wilde Hond zei: “O mijn vijand en vrouw van mijn vijand, wat ruikt hier zo lekker in het Wilde Bos?”
Toen pakte de vrouw een geroosterd schaapsbeentje, gooide het naar Wilde Hond en zei: “Wild Wezen uit het Wilde Bos, proef en probeer het.” Wilde Hond knaagde aan het bot, en het was heerlijker dan alles wat hij ooit eerder had gegeten en hij zei: “O mijn vijand en vrouw van mijn vijand, geef mij er nog een.”
De vrouw zei: “Wild Wezen uit het Wilde Bos, help mijn man overdag te jagen en’ s nachts deze grot te bewaken, en ik zal je zoveel gebraden botten geven als je wilt.”
“Ah!” zei de Kat, die stiekem meeluisterde. “Dit is een hele wijze vrouw, maar ze is niet zo wijs als ik.”
De Wilde Hond kroop de Grot in, legde zijn kop op de schoot van de vrouw en zei: “O mijn vriend en vrouw van mijn vriend, ik zal Uw man helpen overdag te jagen, en ‘s nachts zal ik uw Grot bewaken.”
“Ah!” zei de Kat, die stiekem meeluisterde. “Dat is een heel dwaze hond.” En hij ging terug door het Natte Wilde Bos, zwaaiend met zijn wilde staart en liep verder weer alleen. Maar hij vertelde het aan niemand.
Toen de man wakker werd, zei hij: “Wat doet deze Wilde Hond hier?” En de vrouw zei: “Zijn naam is niet meer Wilde Hond, maar Eerste Vriend, omdat hij voor altijd en altijd onze vriend zal zijn. Neem hem mee als je gaat jagen.”
De volgende nacht sneed de vrouw armenvol grote groene halmen vers gras van de waterweiden en droogde het voor het vuur, zodat het naar vers gemaaid hooi rook. Ze ging aan de ingang van de Grot zitten en begon een halster voor het paard te vlechten en ze keek naar weer naar het lemmet-bot en ze bedreef weer magie. Ze maakte de tweede zangmagie ter wereld.
Buiten in het Wilde Bos vroegen alle wilde dieren zich af wat er met Wilde Hond was gebeurd, en uiteindelijk stampte Wild Paard met zijn hoef en zei: “Ik zal gaan kijken waarom Wilde Hond niet is teruggekeerd. Kat, kom met me mee.”
“Nee, nee,” zei de Kat. “Ik ben de Kat die alleen loopt, en voor mij zijn alle plaatsen hetzelfde. Ik kom niet mee.” Maar toch volgde hij Wild Paard stiekem, heel zachtjes, en verborg zich daar waar hij alles kon horen.
Toen de vrouw Wild Paard hoorde struikelen over zijn lange manen, lachte ze en zei: “Hier komt het tweede Wilde Wezen uit het Wilde Bos, wat wil je?”
Wild Paard zei: “O mijn vijand en vrouw van mijn vijand, waar is Wilde Hond?”
De vrouw lachte, pakte het lemmet van het mes op, keek ernaar en zei: “Wild Wezen uit het Wilde Bos, je bent hier niet gekomen voor Wilde Hond, maar wel voor dit goede sappige groene gras.”
En Wild Paard struikelde weer over zijn lange manen en zei: “Dat is waar; geef het mij te eten.”
De vrouw zei: “Wild Wezen uit het Wilde Bos, buig je wilde kop en draag wat ik je geef en je zal dit heerlijke gras drie keer per dag eten.”
“Ah,” zei de Kat, die stiekem meeluisterde, “dit is een slimme Vrouw, maar ze is niet zo slim als ik.” Wild Paard boog zijn wilde kop, en de vrouw liet het halster eroverheen glijden, en Wild Paard boog verder voor de voeten van de vrouw en zei: “O mijn meesteres en vrouw van mijn meester, ik zal voor altijd uw dienaar zijn ter wille van het prachtige gras.”
“Ah,” zei de Kat, die stiekem meeluisterde, “dat is een heel dwaas Paard.” En hij ging terug door het Natte Wilde Bos, zwaaiend met zijn wilde staart en liep alleen verder. Maar hij vertelde het aan niemand.
Toen de man en de Hond terugkwamen van de jacht, zei de Man: “Wat doet Wild Paard hier?’ En de vrouw zei: “Zijn naam is niet langer Wild Paard, maar Eerste Dienaar, want hij zal ons van plaats tot plaats dragen voor altijd. Rijdt op zijn rug als je gaat jagen.”
De volgende dag, haar hoofd omhoog houdend zodat haar hoorns niet in de wilde bomen zouden blijven haken, kwam Wilde Koe naar de Grot, en Kat volgde weer, en verborg zichzelf net als voorheen; en alles gebeurde net als voorheen; en Kat zei hetzelfde als voorheen, en toen Wilde Koe had beloofd haar melk elke dag aan de vrouw te geven in ruil voor het heerlijke gras, ging de Kat terug door het Natte Wilde Bos, zwaaiend met zijn wilde staart en liep alleen verder, net als voorheen. En hij vertelde het aan niemand. En toen de man en het Paard en de Hond thuiskwamen van de jacht en dezelfde vragen stelden als voorheen, zei de vrouw: “Haar naam is niet langer Wilde Koe, maar de Gever van Goed Voedsel. Zij zal ons warme witte melk geven voor altijd en ik zal voor haar zorgen terwijl jij en de Eerste Vriend en de Eerste Dienaar op jacht gaan.”
De volgende dag wachtte de Kat om te zien of er nog meer Wilde wezens naar de Grot zouden komen, maar er bewoog niemand in het Natte Wilde Bos, dus liep de de Kat er alleen heen. Hij zag de vrouw de Koe melken, hij zag het licht van het vuur in de Grot en hij rook de geur van de warme witte melk.
De Kat zei: “O mijn vijand en vrouw van mijn vijand, waar is Wilde Koe gebleven?”
De vrouw lachte en zei: “Wilde Wezen uit het Wilde Bos, ga terug naar het Bos, want ik heb mijn haar gevlochten en ik heb het magische lemmet-bot opgeborgen, en we hebben geen vrienden of bedienden meer nodig in onze Grot.”
De Kat zei: “Ik ben geen vriend, en ik ben geen dienaar. Ik ben de Kat die alleen loopt, en ik wil graag in jouw grot komen.”
De vrouw zei: “Waarom ben je dan niet met Eerste Vriend meegegaan op de eerste avond?”
De Kat werd erg boos en zei: “Heeft Wilde Hond verhalen over mij verteld?”
Toen lachte de vrouw en zei: “Jij bent de Kat die alleen loopt, en alle plaatsen zijn voor jou hetzelfde. Je bent noch een vriend noch een dienaar. Je hebt het zelf gezegd. Ga weg en loop alleen op alle plaatsen die hetzelfde voor jou zijn.”
Toen deed de Kat alsof het hem speet en zei: “Mag ik nooit in de Grot komen? Mag ik nooit bij het warme vuur zitten? Mag ik nooit de warme witte melk drinken? Jij bent heel wijs en heel mooi. Je moet niet wreed zijn, zelfs niet tegen een Kat.”
De vrouw zei: “Ik wist dat ik wijs was, maar ik wist niet dat ik mooi was. Dus ik zal een deal met je sluiten. Als ik ooit één woord ter ere van jou zeg, mag je de grot in.”
“En als je mij twee woorden van eer geeft?” zei de Kat.
“Dat zal ik nooit doen,” zei de vrouw, “maar als ik twee woorden met lof over je spreek, mag je bij het vuur in de Grot zitten.”
“En als je drie woorden spreekt?” zei de Kat.
“Dat zal ik nooit doen,” zei de Vrouw, “maar als ik drie woorden tot je lof spreek, mag je drie keer per dag de warme witte melk drinken, voor altijd.”
Toen boog de Kat zijn rug en zei: “Laat nu het Gordijn bij de ingang van de Grot, en het Vuur aan de achterkant van de Grot, en de Melkkannen die naast het Vuur staan, zich herinneren wat mijn vijand en de vrouw van mijn Vijand hebben gezegd.” En hij ging weg door het Natte Wilde Bos, terwijl hij met zijn wilde staart zwaaide en alleen verder liep.
Die nacht, toen de man, het Paard en de Hond thuiskwamen van de jacht, vertelde de vrouw hen niets over de overeenkomst die ze met de Kat had gesloten. Ze was bang dat ze het misschien niet leuk zouden vinden.
De Kat ging ver, ver weg en verborg zichzelf in het Wilde Bos, en hij liep lange tijd alleen verder, totdat de vrouw hem helemaal vergat. Alleen Vleermuis, de kleine ondersteboven Vleermuis, die in de Grot hing, wist waar Kat zich had verstopt; en elke avond vloog Vleermuis naar Kat met nieuws over wat er gebeurde.
Op een avond zei Vleermuis: “Er is een Baby in de Grot. Hij is nieuw en roze en dik en klein, en de vrouw is erg dol op hem.”
“Ah,” zei de Kat, al luisterend, “maar waar houdt de Baby van?”
“Hij houdt van zachte dingen die lekker kriebelen,” zei Vleermuis. “Hij houdt van warme dingen om in zijn armen te houden als hij gaat slapen. Hij houdt van spelen. Hij houdt van al die dingen.”
“Ah,” zei de Kat, al luisterend, “dan is mijn tijd gekomen.”
De volgende nacht liep de Kat door het Wilde Bos en verstopte zich heel dichtbij de Grot tot de ochtend. Toen gingen de man, Hond en Paard jagen. De vrouw was die ochtend druk met koken, en de baby huilde zonder onderbreking. Dus droeg ze hem buiten de Grot en gaf hem een handvol kiezels om mee te spelen. Maar de baby huilde nog steeds.
Toen stak de Kat zijn poot uit en tikte de baby op de wang, tot hij tevreden koerde; en de Kat wreef tegen zijn dikke knietjes en kietelde de baby onder zijn dikke kinnetje met zijn staart. En de baby lachte; de vrouw hoorde het en glimlachte.
Toen zei de Vleermuis – de kleine ondersteboven Vleermuis die op zijn kop hing, bij de ingang van de grot: “O mijn gastvrouw en vrouw van mijn gastheer en moeder van de zoon van mijn gastheer, een Wild Wezen uit het Wilde Bos speelt heel leuk met uw baby.”
“Een gezegend Wild Wezen is het, wie hij ook mag zijn,” zei de vrouw, terwijl ze haar rug rechtte, “want ik was vanmorgen een drukke vrouw die het niet meer wist en hij heeft mij een dienst bewezen.”
Diezelfde minuut en seconde, lieve lezer, viel het gedroogde Paardenvel Gordijn dat met de staart naar beneden hing en bij de ingang van de Grot was gespannen, naar beneden – woesjh! – omdat het zich de overeenkomst herinnerde die ze met de Kat had gesloten, en toen de vrouw het ging oprapen – kijk eens aan! – zat de Kat heel comfortabel in de Grot.
“O mijn vijand en vrouw van mijn vijand en moeder van mijn vijand,” zei de Kat, “ik ben het: want jij hebt een woord van lof gesproken, en nu kan ik voor altijd en altijd in de Grot zitten. Maar toch ben ik de Kat die alleen loopt, en alle plaatsen zijn voor mij hetzelfde.”
De vrouw was erg boos en hield haar lippen stijf op elkaar en pakte haar spinnewiel en begon te spinnen. Maar de baby huilde omdat de Kat weg was en de vrouw kon hem niet tot bedaren brengen, hij spartelde en schopte en kreeg een vuurrood hoofd.
“O mijn vijand en vrouw van mijn vijand en moeder van mijn vijand,” zei de Kat, “neem een draad van de draad die je spint en bind hem vast aan je spinkrans en sleep hem over de vloer, en ik zal je een toverkunst laten zien die je baby net zo hard zal laten lachen als hij nu huilt.”
“Dat zal ik doen,” zei de vrouw, “want ik ben ten einde raad; maar ik zal je er niet voor bedanken.”
Ze knoopte de draad vast aan het kleine klosje klei en trok het over de vloer. De Kat rende erachteraan en beklopte het met zijn poten, rolde zich om, gooide het achterover over zijn schouder en joeg het tussen zijn achterpoten door en deed alsof hij het kwijt was. Vervolgens sprong hij er weer bovenop, totdat de baby net zo hard lachte als hij had gehuild. Hij rende achter de Kat aan en dartelde door de hele Grot totdat hij moe werd en in slaap viel met de Kat in zijn armen.
“Nu,” zei de Kat, “zal ik voor de baby een liedje zingen dat hem een uur lang in slaap zal houden.” En hij begon te spinnen, luid en zacht, zacht en hard, totdat de baby diep in slaap viel. De vrouw glimlachte terwijl ze naar de twee keek en zei: “Dat was prachtig gedaan. Geen twijfel mogelijk, jij bent heel slim, Kat.”
Op datzelfde moment en diezelfde seconde, lieve lezer, kwam de rook van het vuur achter in de Grot in wolken van het dak naar beneden – poef! – omdat het zich de afspraak herinnerde die ze met de Kat had gemaakt, en toen de rook was opgetrokken – kijk eens aan! – zat de Kat heel comfortabel dichtbij het vuur.
“O mijn vijand en vrouw van mijn vijand en moeder van mijn vijand,” zei de Kat, “ik ben het, want je hebt een tweede woord van lof tot mij gesproken, en nu kan ik voor altijd en altijd bij het warme vuur achter in de Grot zitten. Maar toch ben ik de Kat die alleen loopt, en alle plaatsen zijn voor mij hetzelfde.”
Toen werd de vrouw heel erg boos, ze liet haar haren loshangen en ze deed meer hout op het vuur, haalde het brede mes tevoorschijn en begon een Magie te beoefenen die haar ervan zou weerhouden een derde woord te zeggen ter ere van de Kat. Het was geen Zingende Magie, lieve lezer, het was een Stille Magie; en na verloop van tijd werd de Grot zo stil dat een klein muisje uit een hoek kroop en over de vloer rende.
“O mijn vijand en vrouw van mijn vijand en moeder van mijn vijand,” zei de Kat, “is dat kleine muisje onderdeel van je magie?”
“Oh! Nee, echt niet!” zei de vrouw, en ze liet het lemmet-bot vallen, sprong op de voetenbank voor het vuur en vlocht haar haar heel snel in, uit angst dat de muis erin zou rennen.
“Ah,” zei de Kat, terwijl hij toekeek, “dus de muis zal mij geen kwaad doen als ik hem opeet?”
“Nee,” zei de vrouw, terwijl ze haar haar in een vlecht deed, “eet het snel op en ik zal je eeuwig dankbaar zijn.”
De Kat maakte een sprong en ving de kleine muis, en de vrouw zei: “Honderd keer dank. Zelfs de Eerste Vriend is niet snel genoeg om kleine muizen te vangen zoals jij hebt gedaan. Jij moet wel heel slim zijn.”
Op datzelfde moment en diezelfde seconde, lieve lezer, brak de Melkpot die bij het vuur stond in twee stukken – pfffft – omdat hij zich de overeenkomst herinnerde die ze met de Kat had gesloten, en toen de vrouw van de voetenbank sprong – kijk eens aan! – daar likte de Kat de warme witte melk op die in een van de gebroken stukken lag.
“O mijn vijand en vrouw van mijn vijand en moeder van mijn vijand”, zei de Kat, “ik ben het; want je hebt drie woorden tot mijn lof gesproken, en nu kan ik drie keer per dag de warme witte melk drinken voor altijd. Maar toch ben ik de Kat die alleen loopt, en alle plaatsen zijn voor mij hetzelfde.”
Toen lachte de vrouw en zette de Kat een kom met de warme witte melk voor en zei: “O Kat, je bent zo slim als een man, maar bedenk dat je overeenkomst niet met de man of de Hond is gesloten, en ik weet niet wat zij zullen doen als ze thuiskomen.”
“Wat kan mij dat schelen?” zei Kat. “Als ik mijn plek in de Grot bij het vuur heb en drie keer per dag mijn warme witte melk kan drinken, dan kan het me niet schelen wat de man of de Hond doen.”
Die avond toen de man en de Hond de Grot binnenkwamen, vertelde de vrouw hun het hele verhaal van de overeenkomst terwijl de Kat bij het vuur zat en glimlachte. Toen zei de man: “Ja, maar hij heeft geen overeenkomst met mij gesloten of met alle fatsoenlijke mannen na mij.” Toen trok hij zijn twee leren laarzen uit en pakte zijn kleine stenen bijl (dat zijn er drie) en hij haalde een stuk hout en een bijl (dat zijn er in totaal vijf), en hij zette ze op een rij en hij zei: “Nu gaan we onze overeenkomst sluiten. Als je geen muizen vangt als je in de Grot bent voor altijd, zal ik deze vijf dingen naar je gooien wanneer ik je zie, en zo zullen alle fatsoenlijke mannen na mij doen.”
“Ah,” zei de vrouw, luisterend, “dit is een heel slimme Kat, maar hij is niet zo slim als mijn man.”
De Kat telde de vijf dingen (en ze zagen er heel knobbelig uit) en hij zei: “Ik zal muizen vangen als ik in de Grot ben, voor altijd; maar toch ben ik de Kat die alleen loopt, en alle plaatsen zijn voor mij hetzelfde.”
“Niet als ik in de buurt ben,” zei de man. “Als je dat laatste niet had gezegd, had ik al deze dingen voor altijd en altijd weggedaan; maar ik ga nu mijn twee laarzen en mijn kleine stenen bijl (dat zijn er drie) naar je gooien wanneer ik je tegenkom. En zo zullen alle fatsoenlijke mannen na mij dat doen!”
Toen zei de Hond: “Wacht even. Hij heeft geen overeenkomst met mij gesloten, noch met alle fatsoenlijke Honden na mij.” En hij liet zijn tanden zien en zei: “Als jij niet aardig bent tegen de baby terwijl ik in de Grot ben, zal ik achter je aan jagen tot ik je te pakken heb, en als ik je te pakken heb, zal ik je bijten. En zo zullen alle fatsoenlijke Honden na mij dat doen.”
‘”Ah,” zei de vrouw, al luisterend, “dit is een heel slimme Kat, maar hij is niet zo slim als Hond.”
Kat telde de tanden van Hond (en ze zagen er heel puntig uit) en hij zei: “Ik zal aardig zijn voor de baby terwijl ik in de Grot ben, zolang hij maar niet te hard aan mijn staart trekt, voor altijd. Maar ik ben nog steeds Kat die alleen loopt, en alle plaatsen zijn voor mij hetzelfde.”
“Niet als ik in de buurt ben,” zei Hond. “Als je dat laatste niet had gezegd, had ik mijn mond voor altijd en altijd gesloten; maar nu jaag ik je de boom in wanneer ik je tegenkom. En zo zullen alle Honden na mij dat doen, dat zul je wel ontdekken.”
Toen gooide de man zijn twee laarzen en zijn kleine stenen bijl (dat maakt drie) naar Kat, en de Kat rende de Grot uit en Hond joeg hem een boom in; en vanaf die dag tot nu, lieve lezer, zullen drie van de vijf fatsoenlijke mannen altijd dingen naar een Kat gooien wanneer ze hem tegenkomen, en alle fatsoenlijke Honden zullen hem een boom in jagen. Maar Kat houdt zich ook aan zijn kant van de afspraak. Hij zal muizen doden en hij zal aardig zijn voor baby’s als hij in huis is, zolang ze maar niet te hard aan zijn staart trekken. Maar als hij dat heeft gedaan, en tussendoor, en als de maan opkomt en de nacht valt, is hij Kat die alleen loopt, en alle plaatsen zijn voor hem hetzelfde. Dan gaat hij naar de Natte Wilde Bossen en struinen tussen de Wilde Bomen of op de Natte Wilde Daken zitten, zwaaiend met zijn wilde staart en hij blijft altijd alleen lopen.