Het verhaal van Dr. Dolittle


Hoofdstuk 1: Dr. Dolittle en zijn huisdieren

Heel lang geleden, toen onze grootvaders kleine kinderen waren, was er eens een dokter; en zijn naam was Dolittle – dokter John Dolittle.

Hij woonde in een klein stadje genaamd De-Plas-bij-het-Moeras. Alle mensen, jong en oud, kenden hem goed van gezicht. En als hij met zijn hoge hoed over straat liep, zei iedereen: “Kijk, daar gaat de dokter! Hij is een slimme man.” En de honden en de kinderen renden allemaal naar hem toe en volgden hem; en zelfs de kraaien die in de kerktoren woonden, kraaiden en knikten met hun kop.

Het huis waarin hij woonde, aan de rand van de stad, was vrij klein; maar zijn tuin was erg groot en had een breed gazon en stenen stoelen en treurwilgen die over de waterkant hingen. Zijn zus, Sarah Dolittle, deed het huishouden voor hem; maar de dokter zorgde zelf voor de tuin.

Hij was dol op dieren en hield veel soorten huisdieren. Behalve de goudvis op de bodem van de vijver in zijn tuin, had hij konijnen in de voorraadkast, witte muizen in zijn piano, een eekhoorn in de linnenkast en een egel in de kelder. Hij had ook een koe met een kalf en een oud kreupel paard van vijfentwintig jaar en kippen en duiven en twee lammeren en nog vele andere dieren. Maar zijn favoriete huisdieren waren Dab-Dab de eend, Jip de hond, Gub-Gub het babyvarken, Polynesië de papegaai en de uil Too-Too.

Zijn zus mopperde altijd over al die dieren en zei dat ze het huis vies maakten. En op een dag, toen een oude dame met reuma de dokter kwam bezoeken, zat ze per ongeluk op de egel, die op de bank lag te slapen. De oude dame kwam nooit meer terug om de dokter te bezoeken. Ze reed liever elke zaterdag helemaal naar Oxenthorpe, een andere stad op 16 kilometer afstand, om een andere dokter te zien.


Toen kwam zijn zus, Sarah Dolittle, naar hem toe en zei:

“John, hoe kun je verwachten dat zieke mensen je komen bezoeken als je al deze dieren in huis houdt? Een goede dokter maar zijn salon zit vol egels en muizen. Wie wil dat nou? Dat is nu de vierde persoon die deze dieren hebben verdreven. Jonkheer Jenkins en de dominee zeggen ook al dat ze niet meer in de buurt van je huis zullen komen – hoe ziek ze ook zijn. We worden elke dag armer. Als je zo doorgaat, wil geen van de beste mensen jou nog als dokter hebben.”

“Maar ik hou meer van de dieren dan van de alleraardigste en beste mensen”, zei de dokter.

“Je bent belachelijk”, zei zijn zus en liep de kamer uit.

Dus naarmate de tijd verstreek, kreeg de dokter steeds meer dieren als bezoekers; en het aantal mensen dat hem kwamen bezoeken, werd steeds minder. Tot hij uiteindelijk niemand meer over had – behalve de Kattenvleesman, die geen bezwaar had tegen dieren. Maar de Kattenvleesman was niet erg rijk en hij werd maar één keer per jaar ziek – met Kerstmis. Dan gaf hij de dokter zes muntstukken voor een fles medicijnen.

Zes muntstukken per jaar was niet genoeg om van te leven – zelfs in die tijd, lang geleden, niet. Als de dokter niet wat geld in zijn spaarpot had gespaard, weet niemand wat er zou zijn gebeurd.

En hij kreeg steeds meer huisdieren; en natuurlijk kostte het veel om ze te voeren. En het geld dat hij had gespaard, werd steeds minder.

Toen verkocht hij zijn piano en liet de muizen in een bureaulade wonen. Maar het geld dat hij daarvoor kreeg begon ook op te raken, dus verkocht hij het bruine pak dat hij op zondag droeg en werd steeds armer en armer.

En nu, als hij met zijn hoge hoed over straat liep, zeiden de mensen tegen elkaar: “Kijk, daar gaat John Dolittle! Er was een tijd dat hij de bekendste dokter in het westen was – kijk naar hem nu – Hij heeft geen geld en zijn kousen zitten vol gaten!”

Maar de honden en de katten en de kinderen renden nog steeds naar hem toe en volgden hem door de stad – hetzelfde als ze hadden gedaan toen hij rijk was.


Hoofdstuk 2: Dr. Dolittle leert dierentaal

Het gebeurde op een dag dat de dokter in zijn keuken zat te praten met de Kattenvleesman die hem met buikpijn was komen bezoeken.

“Waarom geef je het niet op om volksdokter te zijn om een dierendokter te worden?”, vroeg de Kattenvleesman.

De papegaai, Polynesië, zat voor het raam naar de regen te kijken en zong een zeemansliedje voor zichzelf. Ze stopte met zingen en begon te luisteren.

“Ziet u, dokter,” vervolgde de Kattenvleesman, “u weet alles over dieren, veel meer dan wat deze dierenartsen hier weten. Dat boek dat u schreef, over katten, wel, het is geweldig! Ik kan niet lezen of zelf schrijven anders zou ik ook zeker wat boeken schrijven. Maar mijn vrouw, Theodosia, ze is een geleerde, dat is ze echt. En ze las je boek aan mij voor. Nou, het is geweldig – dat is alles wat kan worden gezegd – gewoon geweldig. Je zou zelf een kat geweest kunnen zijn. Je weet precies hoe katten denken. En luister: je kunt veel geld verdienen door dieren te behandelen. Weet je dat? Kijk, ik zou alle oude vrouwen met zieke katten of honden naar je toe kunnen sturen. En als ze niet snel genoeg ziek worden, zou ik iets in het vlees kunnen doen dat ik verkoop om ze ziek te maken, snap je?”

“O nee”, zei de dokter snel. “Dat moet je niet doen. Dat zou niet goed zijn.”

dr dolittle verhalen

“Oh, ik bedoelde niet echt ziek”, antwoordde de Kattenvleesman. “Een kleinigheidje om ze slaperig te maken was wat ik bedoelde. Maar zoals je zegt, misschien is het niet helemaal eerlijk tegenover de dieren. Maar ze zullen toch wel ziek worden, want de oude vrouwen geven ze altijd teveel eten. En kijk, alle boeren in de buurt die kreupele paarden en zwakke lammeren hadden – ze zouden komen. Je zou echt een dierendokter moeten worden.”

Toen de Kattenvleesman weg was, vloog de papegaai van het raam naar de dokterstafel en zei:

“Die man heeft verstand. Dat zou je moeten doen. Dierendokter worden. Geef de dwaze mensen op, als ze niet genoeg hersens hebben om te zien dat je de beste dokter ter wereld bent. Zorg in plaats daarvan voor dieren… ze zullen het snel ontdekken. Wees een dierendokter.”

“O, er zijn al heel veel dierendokters”, zei John Dolittle, terwijl hij de bloempotten buiten op de vensterbank zette om de regen op te vangen.

“Ja, er zijn er genoeg”, zei Polynesië. “Maar geen van hen is goed. Luister nu, dokter, ik zal u iets vertellen. Wist u dat dieren kunnen praten?”

“Ik wist dat papegaaien kunnen praten”, zei de dokter.

“O, wij papegaaien kunnen in twee talen praten, de taal van mensen en de taal van vogels,” zei Polynesië trots. Als ik zeg: “Polly wil een cracker”, dan begrijp je me. Maar als je dit hoort: “Ka-ka oi-ee, fee-fee?”

“Allemachtig!” riep de dokter. “Wat betekent dat?”

Dat betekent: “Is de pap al heet?” – in vogeltaal.

“Mijn lieve hemel! Dat zeg je niet!” zei de dokter. “Je hebt nog nooit zo tegen me gepraat.”

“Wat zou het nut zijn geweest?” zei Polynesië, terwijl ze wat cracker-kruimels van haar linkervleugel veegde. “Je zou me niet hebben begrepen als ik dat had gedaan.”

“Vertel me nog eens wat”, zei de dokter, helemaal opgewonden nu. Hij rende naar de ladekast en kwam terug met een notitieboek en een potlood. “Ga nu niet te snel, ik zal het opschrijven. Dit is interessant – heel interessant – iets heel nieuws. Geef me eerst het Vogel- A.B.C. – maar nu langzaam.”

Zo kwam de dokter erachter dat dieren een eigen taal hadden en met elkaar konden praten. En de hele middag, terwijl het regende, zat Polynesië op de keukentafel en gaf hem vogelwoorden om in het boek te schrijven.

Tijdens de thee, toen de hond, Jip, binnenkwam, zei de papegaai tegen de dokter: “Kijk, hij praat tegen je.”

“Het lijkt me eerder alsof hij aan zijn oor krabt”, zei de dokter.

“Maar dieren praten niet altijd met hun mond”, zei de papegaai met hoge stem en trok haar wenkbrauwen op. “Ze praten met hun oren, met hun voeten, met hun staarten – met alles. Soms willen ze geen geluid maken. Zie je nu hoe hij nu met één kant van zijn neus trekt?”

“Wat betekent dat?” vroeg de dokter.

“Dat betekent: “Kun je niet zien dat het is gestopt met regenen?” antwoordde Polynesië. “Hij stelt je een vraag. Honden gebruiken bijna altijd hun neus om vragen te stellen.”

dr dolittle leert dierentaal

Na een tijdje leerde de dokter met de hulp van de papegaai de taal van de dieren zo goed dat hij zelf met ze kon praten en alles verstond wat ze zeiden. Toen gaf hij zijn werk als volksdokter helemaal op.

Zodra de Kattenvleesman iedereen had verteld dat John Dolittle dierendokter zou worden, begonnen oude dames hem hun katten en poedels te brengen die te veel cake hadden gegeten. En boeren kwamen van vele kilometers ver om hem zieke koeien en schapen te laten zien.

Op een dag werd hem een ploegpaard gebracht.Het arme beest was ontzettend blij een man te vinden die in paardentaal kon praten.

“Weet je, dokter”, zei het paard, “die dierenarts boven de heuvel weet helemaal niets. Hij behandelt me nu al zes weken maar het helpt niks. Wat ik nodig heb, is een bril. Ik word blind aan één oog. Er is toch geen reden waarom paarden geen bril zouden kunnen dragen, net als mensen? Maar die stomme man over de heuvel keek niet eens in mijn ogen. Hij bleef me dikke pillen geven. Ik probeerde het hem te vertellen maar hij verstond geen woord van paardentaal. Wat ik nodig heb is een bril.”

“Natuurlijk – natuurlijk”, zei de dokter. “Ik zal er meteen eentje voor je bestellen.”

“Ik zou graag een bril willen hebben zoals de jouwe”, zei het paard, “alleen dan in het groen. De bril zal de zon uit mijn ogen houden terwijl ik het vijftig hectare grote veld ploeg.”

“Zeker”, zei de dokter. “Je zult een groene bril krijgen.”

“Weet u, wat het probleem is, meneer,” zei het ploegpaard toen de dokter de voordeur opendeed om hem eruit te laten, “het probleem is dat iedereen denkt dat hij dieren kan behandelen, gewoon omdat de dieren niet klagen. Maar in feite is er een veel slimmer man voor nodig om een echt goede dierendokter te zijn dan om een goede mensendokter te zijn. Mijn boerenjongen denkt dat hij alles van paarden weet. Ik wou dat je hem kon zien, zijn gezicht is zo dik hij ziet eruit alsof hij geen ogen heeft, en hij heeft net zoveel hersens als een aardappelkever. Vorige week probeerde hij nog een mosterdpleister bij me aan te brengen.”

“Waar heeft hij die geplakt?”, vroeg de dokter.

“O, hij heeft het nergens op mij geplakt”, zei het paard. “Hij heeft het alleen geprobeerd. Ik heb hem in de eendenvijver geschopt.”

“Nou nou!” zei de dokter.

“Ik ben in de regel een vrij rustig wezen”, zei het paard, “erg geduldig met mensen, ik maak niet veel ophef. Maar het was al erg genoeg dat die dierenarts me het verkeerde medicijn gaf. En toen die rode boerenjongen ook nog begon, kon ik het gewoon niet meer verdragen.”

“Heb je de jongen veel pijn gedaan?”, vroeg de dokter.

“O nee,” zei het paard. ‘Ik heb hem alleen op de juiste plek geschopt. De dierenarts zorgt nu voor hem. Wanneer is mijn bril klaar?”

“Volgende week heb ik de bril voor je”, zei de dokter. “Kom dinsdag maar weer terug.
Dan kun je weer net zo goed zien als altijd.”

Toen kreeg John Dolittle een mooie, grote groene bril binnen en het ploegpaard was niet langer blind aan één oog en kon weer net zo goed zien als altijd.

En al snel werd het een gewoon gezicht om boerderijdieren een bril te zien dragen in het land rond De-Plas-bij-het-Moeras. En een blind paard was er niet meer te vinden.

En zo ging het ook met alle andere dieren die naar hem toe werden gebracht. Zodra ze ontdekten dat hij hun taal kon spreken, vertelden ze hem waar ze pijn hadden en hoe ze zich voelden, en natuurlijk was het zo gemakkelijk voor hem om ze te genezen.
De dieren kwamen graag naar zijn huis aan de rand van de stad.

Als deze dieren terugkeerden, vertelden ze hun broers en vrienden dat er een dokter in het huisje met de grote tuin was die echt een dokter was. En als er wezens ziek werden – niet alleen paarden en koeien en honden – maar alle ook alle kleine dieren van de velden, zoals oogstmuizen en watermuizen, dassen en vleermuizen, kwamen ze meteen naar zijn huis aan de rand van de stad. Zijn grote tuin stond bijna altijd vol met dieren die hem wilden zien.

Er kwamen er zoveel dat hij voor de verschillende soorten speciale deuren moest laten maken. Hij schreef “PAARDEN” op de voordeur, “KOEIEN” op de zijdeur en “SCHAPEN” op de keukendeur. Elk soort dier had een aparte deur – zelfs de muizen hadden een kleine tunnel die speciaal voor hen gemaakt was naar de kelder. Daar stonden ze geduldig in rijen te wachten tot de dokter naar hen toe zou komen.

En zo leerde, in een paar jaar tijd, elk levend wezen mijlen en mijlen ver over John Dolittle, M.D. En de vogels die in de winter naar andere landen vlogen, vertelden de dieren in vreemde landen over de geweldige dokter van de Plas-bij-het-Moeras, die hun dierentaal kon begrijpen en hen kon helpen met hun problemen. Op deze manier werd hij beroemd onder de dieren, over de hele wereld. Hij werd zelfs beter bekend dan hij was geweest onder de mensen van de West Country. Hij was gelukkig en hield erg van zijn leven.

Op een middag, toen de dokter bezig was in een boek te schrijven, zat de papegaai Polynesië voor het raam – zoals ze bijna altijd deed – en keek naar de bladeren die in de tuin waaiden. Even later lachte ze hardop.

“Wat is er, Polynesië?” vroeg de dokter, opkijkend van zijn boek.

“Ik zat net te denken”, zei de papegaai en ze bleef naar de bladeren kijken.

“Wat dacht je?”

“Ik dacht aan mensen”, zei Polynesië. “Mensen maken me ziek. Ze denken dat ze zo geweldig zijn. De wereld draait nu al duizenden jaren om hun, nietwaar? En het enige dat mensen in dierentaal hebben leren begrijpen, is dat wanneer een hond kwispelt met zijn staart hij bedoelt: “Ik ben blij”.

Het is grappig, nietwaar? Jij bent de allereerste man die praat zoals wij. Oh, soms ergeren mensen me zo vreselijk. Ze hebben zulke arrogante oordelen over “de stomme dieren”.

Stom! – Huh? Waarom heb ik dan ooit een papegaai gekend die “Goedemorgen” kon zeggen, op zeven verschillende manieren zonder ook maar één keer zijn mond te openen. Hij kon elke taal spreken, zelfs Grieks. Een oude professor met een grijze baard kocht hem. Maar de papegaai bleef niet. Hij zei dat de oude man niet goed Grieks sprak, en hij kon er niet tegen om naar hem te luisteren die de taal verkeerd leerde. Ik vraag me vaak af wat er van hem is geworden. Die vogel kende meer aardrijkskunde dan mensen ooit zullen weten.

Mensen, pfff. Ik veronderstel dat als mensen ooit leren vliegen – zoals elke gewone heggemus kan – ze nooit zullen ophouden erover op te scheppen.”

“Jij bent een wijze oude vogel”, zei de dokter. “Hoe oud ben je eigenlijk? Ik weet dat papegaaien en olifanten soms heel, heel oud worden.”

“Ik kan nooit helemaal zeker zijn van mijn leeftijd”, zei Polynesië. “Het is of honderddrieëntachtig of honderdtweeëntachtig. Maar ik weet dat toen ik hier voor het eerst uit Afrika kwam, koning Charles zich nog in een eik verstopte toen hij me zag. Hij zag er doodsbang uit .”


Hoofdstuk 3: Dr. Dolittle krijgt meer geldproblemen

En al snel begon de dokter weer geld te verdienen. Zijn zus, Sarah, kocht een nieuwe jurk en ze waren gelukkig.

Sommige dieren die hem kwamen bezoeken waren zo ziek dat ze een week in het huis van de dokter moesten blijven. En toen ze beter werden, zaten ze in stoelen op het grasveld.

En vaak, zelfs nadat ze beter waren geworden, wilden ze niet meer weggaan. Ze hielden zo veel van de dokter en zijn huis. En hij had nooit het hart om ze te weigeren toen ze vroegen of ze bij hem konden blijven. Zo kreeg hij steeds meer huisdieren.

Op een keer, toen hij ‘s avonds op zijn tuinmuur een pijp rookte, kwam er een Italiaanse orgeldraaier langs met een aap aan een touwtje. De dokter zag meteen dat de kraag van de aap te strak zat en dat het dier vies en ongelukkig was. Dus nam hij de aap weg van de Italiaan, gaf de man een geldstuk en zei dat hij moest gaan.

De orgeldraaier werd ontzettend boos en zei dat hij de aap wilde houden. Maar de dokter vertelde hem dat als hij niet weg zou gaan, hij hem op zijn neus zou slaan. John Dolittle was een sterke man, hoewel hij niet erg lang was. Dus de Italiaan ging weg en zei onbeleefde dingen en de aap bleef bij dokter Dolittle en had een goed huis. De andere dieren in het huis noemden hem “Chee-Chee”, wat een veelgebruikt woord is in de apentaal en “gember” betekent.

Een andere keer, toen het circus naar de Stad-bij-de-Plas kwam, ontsnapte de krokodil, die erge kiespijn had, en kwam naar de tuin van de dokter. De dokter sprak met hem in krokodillentaal en nam hem mee het huis in en maakte zijn gebit beter. Maar toen de krokodil zag wat een mooi huis het was – met al die verschillende plaatsen voor de verschillende soorten dieren – wilde ook hij bij de dokter gaan wonen. Hij vroeg of hij op de bodem van de visvijver in de tuin mocht slapen en beloofde dat hij de vissen uit de vijver niet op zou eten. Toen de circusmannen hem kwamen halen, werd hij zo wild en woest dat hij ze wegjoeg. Maar de krokodil was verder voor iedereen in huis altijd zo zachtaardig als een klein jong katje.

Maar nu werden de oude dames wel bang, vanwege de krokodil, om hun schoothondjes naar dokter Dolittle te sturen. En de boeren geloofden niet dat krokodil de lammeren en zieke kalveren, die ze brachten om te genezen, niet op zou eten. Dus de dokter ging naar de krokodil en zei hem dat hij terug moest naar zijn circus. Maar de krokodil huilde zulke grote krokodillentranen en smeekte zo hard om te mogen blijven, dat de dokter het hart niet had om hem weg te sturen.

Toen kwam de zus van de dokter naar hem toe en zei:

“John, je moet dat schepsel echt wegsturen. Nu zijn de boeren en de oude dames bang om hun dieren naar je toe te brengen – net nu we het weer goed begonnen te krijgen. Als we zo doorgaan, zullen we volledig geruïneerd zijn. Dit is echt de laatste druppel. Ik zal geen huishoudster meer voor je zijn als je die alligator niet wegstuurt.”

“Het is geen alligator”, zei de dokter, “het is een krokodil.”

“Het maakt me niet uit hoe je het noemt”, zei zijn zus. “Het is vies als hij onder het bed zit. Ik wil dat beest niet in huis hebben.”

“Maar hij heeft me beloofd,” antwoordde de dokter, “dat hij niemand zal bijten. Hij is niet gelukkig in het circus. Bovendien ik heb het geld niet om hem terug te sturen naar Afrika waar hij vandaan komt. Hij houdt zich met zijn eigen zaakjes bezig en heeft zich tot nu toe over het algemeen zeer goed gedragen. Doe niet zo kieskeurig.”

“Ik zeg je nogmaals dat ik hem niet in de buurt wil hebben”, zei Sarah. “Hij eet de linoleumvloer op. Als je hem nu niet wegstuurt, ga ik weg en dan ga ik trouwen!”

“Goed”, zei de dokter, “ga dan maar trouwen. Het kan niet anders.” En hij nam zijn hoed af en ging de tuin in.

Dus Sarah Dolittle pakte haar spullen en ging weg en de dokter bleef helemaal alleen achter met zijn dierenfamilie.

En al snel was hij armer dan ooit tevoren. Met al deze monden om te vullen, en het huis om voor te zorgen, en niemand om iets te repareren, en zonder geld dat binnenkwam om de rekening van de slager te betalen, begon het leven er heel moeilijk uit te zien. Maar toch maakte de dokter zich geen zorgen.

“Geld is vervelend”, zei hij altijd. “We zouden allemaal veel beter af zijn als het nooit was uitgevonden. Wat doet geld ertoe, het gaat erom dat we gelukkig zijn.”

Maar al snel begonnen de dieren zelf zich ook zorgen te maken. En op een avond, toen de dokter in zijn stoel voor het keukenvuur lag te slapen, begonnen ze er fluisterend met elkaar over te praten. De uil, Too-Too, die goed was in rekenen, rekende uit dat er alleen nog maar geld genoeg over was om nog een week mee door te komen, als ze elk één maaltijd per dag hadden en niet meer.

Toen zei de papegaai: “Ik denk dat we allemaal het huishouden zelf moeten doen. Zoveel als we kunnen we tenminste. Het is tenslotte voor ons dat de oude man zo’n eenzaam en arm leidt.”

Dus werd overeengekomen dat de aap, Chee-Chee, zou koken en reparatiewerk zou doen. De hond moest de vloeren vegen. De eend moest afstoffen en de bedden opmaken. De uil, Too-Too, moest de rekeningen bijhouden en het varken moest de tuin doen. Ze maakten Polynesië, de papegaai, tot huishoudster en wasvrouw, omdat ze de oudste was.

Natuurlijk vonden ze hun nieuwe baan in het begin allemaal erg moeilijk, behalve Chee-Chee, die handen had en dingen kon doen als een man. Maar ze raakten er snel aan gewend. Ze vonden het altijd heel leuk om te zien hoe Jip, de hond, zijn staart over de vloer veegde met een lap eraan vastgebonden als bezem. Na een tijdje konden ze het werk zo goed doen dat de dokter zei dat hij zijn huis nog nooit eerder zo netjes of zo schoon had gezien.

Zo ging het een tijdje goed maar zonder geld leven, vonden ze erg moeilijk.

Dus maakten de dieren een groente- en bloemenstal buiten het tuinhek en verkochten radijzen en rozen aan de voorbijgangers langs de weg. Maar toch leken ze nog steeds niet genoeg geld te verdienen om alle rekeningen te betalen maar de dokter maakte zich nog steeds geen zorgen. Toen de papegaai naar hem toe kwam en hem vertelde dat de visboer hen geen vis meer wilde geven, zei hij:

“Het maakt niet uit. Zolang de kippen eieren leggen en de koe melk geeft, kunnen we omeletten en kwark eten. En er zijn genoeg groenten in de tuin. De winter is nog ver weg. Maak je geen zorgen. Dat was het probleem met Sarah, zij zou er ophef over hebben gemaakt. Ik vraag me af hoe het met Sarah gaat, ze is een uitstekende vrouw, althans in sommige opzichten, dat wel!’

Maar de sneeuw kwam helaas dat jaar eerder dan normaal. Hoewel het oude kreupele paard veel hout uit het bos buiten de stad haalde, zodat ze een groot vuur in de keuken konden hebben, waren de meeste groenten in de tuin op, en de rest was bedekt met sneeuw. Veel van de dieren hadden echt honger.


Hoofdstuk 4: Dr. Dolittle krijgt een bericht uit Afrika

De winter was erg koud en had een witte sneeuwhoed. En op een avond in december, toen ze allemaal rond het warme vuur in de keuken zaten en de dokter hen voorlas uit boeken die hij zelf in dierentaal had geschreven, zei de uil Too-Too plotseling:

“Ssst, wees eens stil! Wat is dat voor geluid buiten?”

Ze luisterden allemaal; en weldra hoorden ze het geluid van iemand die aan het rennen was. Toen vloog de deur open en de aap, Chee-Chee, rende naar binnen, zwaar buiten adem.

“Dokter!” riep hij, “Ik heb net een bericht gekregen van een neef van mij in Afrika. Er is daar een vreselijke ziekte onder de Apen uitgebroken. Ze krijgen het allemaal en ze sterven bij honderden. Ze hebben over jou gehoord, en smeken je naar Afrika te komen om de ziekte te stoppen.”

“Wie heeft de boodschap gebracht?” vroeg de dokter, terwijl hij zijn bril afzette en zijn boek neerlegde.

“Een Zwaluw”, zei Chee-Chee. “Ze zit buiten op de regenton.”

“Breng haar bij het vuur”, zei de dokter. “Ze is vast bijna van de kou omgekomen. Zes weken geleden zijn de Zwaluwen al naar het zuiden gevlogen!” Dus de Zwaluw werd binnengebracht. Het dier zal helemaal in elkaar gedoken en rilde. Hoewel ze eerst een beetje bang was, raakte ze al snel opgewarmd en ging op de rand van de schoorsteenmantel zitten en begon te praten.

Toen ze klaar was zei de dokter: “Ik zou graag naar Afrika gaan om te helpen, vooral nu het zulk slecht weer is hier. Maar ik ben bang dat we niet genoeg geld hebben om de kaartjes te kopen. Geef me de spaarpot eens aan, Chee-Chee.” Dus de Aap klom naar boven en pakte de spaarpot van de bovenste plank van het dressoir. Er zat niets in – zelfs geen cent!

dr dolittle

“Ik was er zeker van dat er nog twee muntstukken over waren”, zei de dokter.

“Dat was ook zo”, zei de Uil. “Maar je hebt het uitgegeven aan een rammelaar voor de baby van die das, toen die baby tandjes kreeg.”

“Toch weet ik zeker dat er nog twee geldstukken over waren. Dat dacht ik echt” zei de dokter. “Lieve help! Wat is geld toch vervelend, dat is iets wat ik wel zeker weet! Nou, laat maar. Misschien kan ik, als ik naar de kust ga, een boot lenen die ons naar Afrika zal brengen. Ik kende eens een zeeman die zijn baby met mazelen bij me bracht. Misschien leent hij ons zijn boot, de baby is namelijk beter geworden.”

Dus de volgende ochtend ging de dokter vroeg naar de kust. En toen hij terugkwam, zei hij tegen de dieren dat het in orde was – de matroos zou hun de boot lenen. Toen waren de Krokodil en de Aap en de Papegaai erg blij en begonnen te zingen, want ze gingen terug naar Afrika, hun echte thuis. En de dokter zei:

“Ik zal maar drie dieren mee kunnen nemen – naast Jip de hond, Dab-Dab de eend, Gub-Gub, het varken en de uil, Too-Too. De rest van de dieren, zoals de Relmuizen en de Watermuizen en de Vleermuizen, zullen terug moeten gaan naar de velden waar ze zijn geboren, totdat we weer thuiskomen. Maar aangezien de meesten van hen de hele winter doorslapen, zullen ze dat niet erg vinden. Bovendien zou het niet goed zijn voor hen om naar Afrika te gaan.”

Toen begon de Papegaai, die al eerder lange zeereizen had gemaakt, de dokter te vertellen wat hij allemaal mee moest nemen op het schip.

“Je moet veel scheepsbeschuit hebben”, zei hij, “harde scheepsbeschuit is het beste. En je moet rundvlees in blik hebben en en natuurlijk een anker.”

“Ik verwacht dat het schip zijn eigen anker zal hebben”, zei de dokter.

dr dolittle verhalen

“Nou, zorg in elk geval voor een anker”, zei Polynesië. “Een anker is echt heel belangrijk. Je kunt niet stoppen als je geen anker hebt. En je hebt een bel nodig.”

“Waar is dat voor?” vroeg de dokter.

“Om je de tijd te laten weten”, zei de Papegaai. “Je gaat elk half uur bellen en dan weet je hoe laat het is. En neem heel veel touw mee – dat komt altijd van pas op verre reizen.”

Toen begonnen ze zich af te vragen waar ze het geld vandaan moesten halen om alle dingen te kopen die ze nodig hadden.

“O, zie je nou wel! Geld is weer het probleem,” riep de dokter. “Ik zal blij zijn om naar Afrika te gaan, daar hebben ze vast en zeker geen boeven! Ik zal de kruidenier gaan vragen of hij op zijn geld wil wachten tot ik terug ben – nee wacht, ik stuur de zeeman naar de kruidenier en laat het hem vragen.” Dus ging de zeeman naar de kruidenier. En weldra kwam hij terug met alle dingen die ze wilden.

Toen pakten de dieren in en nadat ze het water hadden afgesloten zodat de leidingen niet zouden bevriezen, en de luiken hadden geplaatst, sloten ze het huis af en gaven de sleutel aan het oude Paard dat in de stal woonde. En toen ze hadden gezien dat er genoeg hooi op het hok was om het Paard de winter door te laten komen, droegen ze al hun bagage naar de kust en stapten in de boot. De Kattenvleesman was er om ze uit te zwaaien. Hij bracht ook een grote pudding van niertjes, als cadeau voor de dokter. Deze pudding was, zoals hem verteld werd, in het buitenland niet te krijgen.

Zodra ze op het schip waren, vroeg Gub-Gub, het varken, waar de bedden waren, want het was vier uur ‘s middags en hij wilde zijn dutje doen. Dus Polynesië nam hem mee naar beneden, naar de binnenkant van het schip en liet hem de bedden zien. De bedden bevonden zich allemaal boven elkaar, als boekenplanken tegen een muur.

“Nou, dat is geen bed!” riep Gub-Gub. “Dat is een plank!”

“Bedden zijn altijd zo op schepen”, zei de Papegaai. “Het is geen plank. Klim erin en ga slapen. Dit heet een “stapelbed.”

“Ik denk dat ik toch nog maar niet naar bed ga,” zei het varken Gub-Gub. De reis gaat pas net beginnen, ik ben te opgewonden. Ik wil weer naar boven om het vertrek te zien.”

“Nou ja, dit is dan ook je eerste reis,” zei Polynesië, “je zult na een tijdje aan dit leven wennen.” En hij ging de trappen van het schip weer op en neuriede dit lied voor zichzelf:

“Ik heb de Zwarte Zee en de Rode Zee gezien, Ik ben rond het eiland Wight gevaren, Ik ontdekte de Gele Rivier, En de Oranje rivier ook – ‘s nachts, Nu laat ik Groenland achter me, En zeil nu over de Blauwe oceaan, Ik ben al die kleuren zat, Jane, Dus ik kom snel bij je terug”

Ze wilden net aan hun reis beginnen, toen de dokter zei dat hij even terug moest gaan om de zeeman de weg naar Afrika te vragen. Maar de Zwaluw zei dat ze vaak in dat land was geweest en hen zou laten zien hoe ze daar moesten komen. Dus de dokter zei tegen Chee-Chee dat hij het anker moest ophalen en de reis begon.


Hoofdstuk 5: Dr. Dolittle gaat op reis

Zes weken lang zeilden ze maar door, over de golvende zee, de Zwaluw volgend die voor het schip uit vloog om hen de weg te wijzen. ‘s Nachts had de Zwaluw een kleine lantaarn bij zich, zodat ze haar in het donker niet zouden missen. De mensen op de andere schepen die passeerden zeiden dat het licht een vallende ster moest zijn. Naarmate ze verder en verder naar het Zuiden zeilden, werd het warmer en warmer. Polynesië, Chee-Chee en de Krokodil genoten eindeloos van de hete zon. Ze renden lachend rond en keken over de zijkant van het schip om te zien of ze Afrika al konden zien. Maar het Varken, de Hond en de Uil, Too-Too, konden bij zulk weer niets doen. Zij zaten aan het eind van het schip in de schaduw van een grote ton. Hun tong hing uit hun bek en ze dronken heel veel limonade.

Dab-Dab de eend, hield zichzelf koel door in zee te springen en achter het schip aan te zwemmen. En af en toe, als haar kruin te heet werd, dook ze onder het schip door en kwam aan de andere kant omhoog. Op deze manier ving ze ook vroeger haring op de dinsdag en de vrijdag. Dan at iedereen op de boot vis om het vlees langer te laten meegaan. Toen ze in de buurt van de evenaar kwamen, zagen ze enkele vliegende vissen op hen afkomen. En de vissen vroegen de Papegaai of dit het schip van dokter Dolittle was. Toen ze vertelde dat het zo was, zeiden ze dat ze blij waren, omdat de apen in Afrika zich zorgen maakten dat hij nooit zou komen. Polynesië vroeg hen hoeveel mijlen ze nog te gaan hadden. De vliegende vissen zeiden dat het nu nog maar vijfenvijftig mijl varen was naar de kust van Afrika.

Een andere keer kwam er een hele school bruinvissen dansend door de golven voorbij. Ook zij vroegen Polynesië of dit het schip was van de beroemde dokter. En toen ze hoorden dat het zo was, vroegen ze de Papegaai of de dokter nog iets nodig had voor zijn reis.

Dr dolittle verhalen

En Polynesië zei: “Ja. We hebben een tekort aan uien.”

“Er is een eiland hier niet ver vandaan,” zeiden de bruinvissen, “waar grote, sterke wilde uien groeien. Gaan jullie maar rechtdoor – wij zullen wat halen en jullie dan inhalen.” Dus de bruinvissen snelden weg door de zee. Maar al snel zag de Papegaai ze weer, ze kwamen achter de boot aan en sleepten de uien door de golven in grote netten van zeewier. De volgende avond, toen de zon onderging, zei de dokter:

“Geef me de telescoop eens aan, Chee-Chee. Onze reis is bijna ten einde. Zeer binnenkort zullen we de kust van Afrika kunnen zien.”

En ongeveer een half uur later dachten ze inderdaad dat ze iets voor zich konden zien dat land zou kunnen zijn. Maar het begon opeens donkerder en donkerder te worden en ze wisten het niet zeker. Toen stak er een grote storm op, met donder en bliksem. De wind huilde, de regen viel in stromen neer en de golven werden zo hoog dat ze regelrecht over de boot spatten. Op dat moment was er een grote knal en het schip stopte en rolde op zijn kant.

“Wat is er gebeurd?” vroeg de dokter, die van beneden kwam.

“Ik weet het niet zeker,” zei de Papegaai, “maar ik denk dat we schipbreuk hebben geleden. Zeg tegen de Eend dat hij er op uit moet gaan om te kijken.” Dus Dab-Dab dook recht naar beneden de golven in. En toen ze bovenkwam, zei ze dat ze op een rots waren geslagen. Er zat een groot gat in de bodem van het schip. Het water stroomde naar binnen en ze zonken snel.

“We hebben Afrika ontmoet, dat wel”, zei de dokter. “Maar lieve help, lieve help! Nou, we moeten allemaal maar naar het land zwemmen.”

Maar Chee-Chee en Gub-Gub wisten niet hoe ze moesten zwemmen.

“Pak het touw!” zei Polynesië. “Ik zei toch dat het van pas zou komen. Waar is die Eend? Kom hier, Dab-Dab. Pak dit uiteinde van het touw, vlieg naar de kust en bind het vast aan een palmboom. Wij houden het andere uiteinde van het touw vast, op het schip hier. Dan moeten degenen die niet kunnen zwemmen langs het touw klimmen tot ze het land bereiken. Dat noem je een ‘reddingslijn’.” Zo kwamen ze allemaal veilig aan bij de kust, sommigen door te zwemmen, anderen door te vliegen. Degenen die langs het touw klommen, brachten de koffer en handtas van de dokter mee. Maar met het schip kwam het niet meer goed. Er zat een groot gat in de bodem en al snel sloeg de ruwe zee het aan stukken op de rotsen en het hout dreef weg.

De dokter en de dieren zochten, totdat de storm voorbij was, allemaal beschutting in een mooie droge grot die ze hoog in de kliffen vonden. Toen de zon de volgende ochtend doorkwam, gingen ze naar het zandstrand om zich af te drogen.

“Lief oud Afrika!” zuchtte Polynesië. “Wat is het goed om terug te zijn. Bedenk eens, het zal morgen honderdnegenenzestig jaar geleden zijn dat ik hier was! En het is niet veranderd! Dezelfde oude palmbomen, dezelfde oude rode aarde en dezelfde oude zwarte mieren! Er is geen plek zoals thuis!” En de anderen merkten dat ze tranen in haar ogen had. Ze was zo blij haar land weer te zien.

Toen miste de dokter zijn hoge hoed, deze was tijdens de storm in zee geblazen. Dus Dab-Dab ging op zoek. En weldra zag ze de hoed, heel ver weg, als een speelgoedboot op het water drijven. Toen ze naar beneden vloog om de hoed te pakken, vond ze één van de witte Muizen in de hoed. Het Muisje was heel bang.

“Wat doe jij hier?” vroeg de Eend. “Jij hebt toch te horen gekregen dat je in De-Stad-bij-de-Plas moest blijven.”

Dr dolittle

“Ik wilde niet achterblijven”, zei de Muis. “Ik wilde zo graag zien hoe Afrika was – ik heb daar familieleden. Dus verstopte ik me in de bagage en werd zo op het schip gebracht. Toen het schip zonk was ik vreselijk bang omdat ik niet ver kan zwemmen. Ik zwom zo lang als ik kon, maar ik raakte al snel uitgeput en dacht dat ik zou verdrinken. En toen, precies op dat moment, kwam de hoed van de dokter voorbij drijven, en ik ging erin omdat ik niet wilde verdrinken .”

Dus nam de Eend de hoed met de Muis erin mee en bracht hem naar de dokter aan de kust. Alle dieren verzamelden zich om een kijkje te nemen.

“Dit noem je een “verstekeling”, zei de Papegaai.

Net, toen ze op zoek waren naar een plek in de kofferbak zodat de witte Muis comfortabel verder kon reizen, zei de aap Chee-Chee, plotseling:

“Ssst, wees eens stil! Ik hoor voetstappen in de jungle!”

Ze stopten allemaal met praten en luisterden. En al snel kwam er een man uit het bos en vroeg wat ze daar deden.

“Mijn naam is John Dolittle – M.D”, zei de dokter. “Ik ben gevraagd naar Afrika te komen om de zieke apen te genezen.”

“Jullie worden allemaal bij de koning verwacht”, zei de man.

“Welke koning?” vroeg de dokter, die geen tijd wilde verliezen.

“De koning van de Jolliginki”, antwoordde de man. “Al dit land is van hem en alle vreemdelingen moeten eerst bij hem worden gebracht. Volg mij maar.” Dus verzamelden ze hun bagage en gingen op weg, de man achterna door de jungle.


Hoofdstuk 6: Dr. Dolittle ontmoet de koning

Toen ze een eindje door het dichte bos waren gelopen, kwamen ze op een grote, lichte open plek en zagen ze het paleis van de koning dat van leem was gemaakt. Hier woonde de koning met zijn koningin, Ermintrude, en hun zoon, prins Bumpo. De prins was weg, hij was aan het vissen op zalm, in de rivier. Maar de koning en de koningin zaten onder een parasol voor de paleisdeur. En koningin Ermintrude sliep. Toen de dokter bij het paleis was aangekomen, vroeg de koning hem naar zijn zaken. De dokter vertelde hem waarom hij naar Afrika was gekomen.

“Je mag niet door mijn land reizen”, zei de koning. “Vele jaren geleden kwam er een buitenlandse man naar deze kust en ik was erg aardig voor hem. Maar nadat hij gaten in de grond had gegraven om het goud mee te nemen en en alle olifanten had gedood om hun ivoren slagtanden te krijgen, ging hij in het geheim weg met zijn schip, zonder ook maar een woord van dank te zeggen. Sindsdien zal er nooit meer een buitenlandse man door de landen van Jolliginki reizen.”

Dr Dolittle

Toen wendde de koning zich tot enkelen van zijn helpers, die in de buurt stonden en zei: “Haal deze medicijnman weg, met al zijn dieren, en sluit ze op in mijn sterkst beveiligde gevangenis.” Dus zes van zijn dienaren leidden de dokter en al zijn huisdieren weg en sloten ze op in een stenen kerker. De kerker had maar één raampje, hoog in de muur, met tralies erin en de deur was sterk en dik. Toen waren ze allemaal heel verdrietig en Gub-Gub, het varken, begon te huilen. Maar Chee-Chee zei dat hij hem een pak slaag zou geven als hij dat vreselijke geluid niet stopte en het varken hield zich stil.

“Zijn we allemaal hier?” vroeg de dokter, nadat hij gewend was geraakt aan het schemerige licht.

“Ja, ik denk het wel”, zei de Eend en begon ze te tellen.

“Waar is Polynesië?” vroeg de Krokodil. “Ze is er niet.”

“Weet je het zeker?” zei de dokter. “Kijk nog eens goed. Polynesië! Polynesië! Waar ben je?”

“Ik neem aan dat ze ontsnapt is”, mopperde de Krokodil. “Nou, dat is weer net wat voor haar. Gewoon de jungle in geslopen zodra haar vrienden in de problemen kwamen.”

“Zo’n vogel ben ik niet hoor”, zei de Papegaai, terwijl ze uit de zak van de doktersjas klom. “Zie je, ik ben klein genoeg om door de tralies van dat raam te komen en ik was bang dat ze me in plaats daarvan in een kooi zouden stoppen. Dus terwijl de dokter druk aan het praten was met de koning, verstopte ik me in de jaszak van de dokter en hier ben ik. Dat noem je een “list”, zei ze, haar veren gladstrijkend met haar snavel.

“Luister goed nu,” vervolgde Polynesië, “vannacht, zodra het donker wordt, zal ik door de tralies van dat raam kruipen en naar het paleis vliegen. En dan – je zult zien – zal ik spoedig een manier vinden om ervoor te zorgen dat de koning ons allemaal uit de gevangenis laat.”

“O, maar wat kun je doen?”, zei Gub-Gub, terwijl hij zijn neus optrok en weer begon te huilen. “Je bent maar een vogel!”

“Helemaal waar,” zei de Papegaai. “Maar vergeet niet dat, hoewel ik maar een vogel ben, ik kan praten als een man – en ik ken deze duistere praktijken.”

Dus die nacht, toen de maan door de palmbomen scheen en alle mannen van de koning sliepen, glipte de Papegaai door de tralies van de gevangenis en vloog naar het paleis. Het raam van de voorraadkamer was de week ervoor door een tennisbal gebroken en zo kon Polynesië naar binnen door het gat in het glas. Ze hoorde prins Bumpo snurken in zijn slaapkamer aan de achterkant van het paleis. Toen liep ze op haar tenen de trap op tot ze bij de slaapkamer van de koning kwam. Ze opende voorzichtig de deur en gluurde naar binnen.

De koningin was die avond naar een dansfeest bij haar nicht maar de koning lag in het bed, in een diepe slaap. Polynesië vloog heel zacht naar binnen en kroop onder het bed. Toen kuchte ze, precies zoals dokter Dolittle altijd kuchte. Polynesië zou iedereen kunnen nadoen. De koning opende zijn ogen en zei slaperig: “Ben jij dat, Ermintrude?” (Hij dacht dat het de koningin was die terugkwam van de dans.)

Toen kuchte de papegaai weer, luid, als een man. En de koning ging rechtop zitten, klaarwakker, en zei: “Wie is daar?”

“Ik ben dokter Dolittle”, zei de Papegaai – precies zoals de dokter het zou hebben gezegd.

“Wat doe je in mijn slaapkamer?” riep de koning. “Hoe durf je uit de gevangenis te komen! Waar ben je? – Ik zie je niet.”

Maar de Papegaai lachte alleen maar, een lange, diepe, vrolijke lach, zoals die van de dokter.

“Hou op met lachen en kom onmiddellijk hierheen, zodat ik je kan zien”, zei de koning.

“Dwaze koning die je bent!” antwoordde Polynesië. “Ben je soms vergeten dat je praat met John Dolittle, M.D.? De meest geweldige man op aarde? Natuurlijk kun je me niet zien. Ik heb mezelf onzichtbaar gemaakt. Er is niets dat ik niet kan. Luister nu: ik ben hier vannacht gekomen om je te waarschuwen. Als je mij en mijn dieren niet door je koninkrijk laat reizen, zal ik jou en al je mensen net zo ziek maken als de apen. Want ik kan mensen beter maken maar ik kan ook mensen ziek maken, gewoon door mijn pink op te steken. Stuur je soldaten onmiddellijk om de kerkerdeur te openen, of je krijgt een ziekte voordat de ochtendzon is opgekomen op de heuvels van Jolliginki.”

Toen begon de koning te beven en werd heel erg bang….

Dr dolittle verhalen

“Dokter”, riep hij angstig, “het zal zijn zoals u zegt. Steek uw pink alstublieft niet op!” En hij sprong uit bed en rende naar de soldaten om de gevangenisdeur te openen. Zodra hij weg was, kroop Polynesië naar beneden en verliet het paleis door het kapotte raam bij de voorraadkast. Maar de koningin, die zichzelf net door de achterdeur binnenliet met een huissleutel, zag de papegaai door het gebroken glas naar buiten komen. En toen de koning weer naar bed kwam, vertelde ze hem wat ze had gezien.

Toen begreep de koning dat hij bedrogen was, en hij was vreselijk boos. Hij haastte zich onmiddellijk terug naar de gevangenis. Maar hij was te laat. De deur stond open. De kerker was leeg. De dokter en al zijn dieren waren weg.


Hoofdstuk 7: Dr. Dolittle en de Apenbrug

Koningin Ermintrude had haar man nog nooit zo verschrikkelijk boos gezien als die nacht. Hij knarsetandde van woede. Hij noemde iedereen een dwaas. Hij gooide zijn tandenborstel naar de paleiskat. Hij rende rond in zijn nachthemd en maakte zijn hele leger wakker en stuurde ze de jungle in om de dokter te vangen. Toen stuurde hij al zijn bedienden erop uit – zijn koks, zijn tuinmannen, zijn kapper en de leraar van prins Bumpo – zelfs de koningin, die moe was van het dansen in een paar strakke schoenen, werd bevolen om de soldaten te helpen bij hun zoektocht.

Al die tijd renden de dokter en zijn dieren zo snel als ze konden door het bos naar het land van de Apen.

Gub-Gub, het varken, had maar korte benen en werd al snel moe dus de dokter moest hem dragen. Dit maakte het behoorlijk moeilijk omdat ze ook de koffer en de handtas bij zich hadden.

De koning van Jolliginki dacht dat het voor zijn leger gemakkelijk zou zijn om ze te vinden, omdat de dokter zich in een vreemd land bevond en de weg niet zou weten. Maar hij had het helemaal mis. De aap Chee-Chee, kende alle paden door de jungle – zelfs nog beter dan de mannen van de koning. En hij leidde de dokter en zijn huisdieren naar het dikste deel van het bos – een plek waar nog nooit iemand was geweest – en verborg ze allemaal in een grote holle boom tussen hoge rotsen.

“We kunnen beter hier wachten”, zei Chee-Chee, “tot de soldaten weer naar bed zijn gegaan. Dan kunnen we verder naar het Land van de Apen.” Dus ze bleven de hele nacht daar.

Ze hoorden vaak de mannen van de koning zoeken en praten in de jungle rondom. Maar ze waren heel veilig, want niemand kende die schuilplaats behalve Chee-Chee. Zelfs de andere Apen kenden de plek niet.

Eindelijk, toen het daglicht door de dikke bladeren boven hen begon te schijnen, hoorden ze koningin Ermintrude met een zeer vermoeide stem zeggen dat het geen zin meer had om nog langer te zoeken en dat ze net zo goed terug konden gaan om wat te slapen.

Zodra de soldaten allemaal naar huis waren, haalde Chee-Chee de dokter en zijn dieren uit de schuilplaats en vertrokken ze naar het Land van de Apen.

Het was een lange, lange weg en ze werden erg moe, vooral Gub-Gub het varken. Maar als hij weer huilde, gaven ze hem melk van kokosnoten, waar hij erg dol op was.

Ze hadden altijd genoeg te eten en te drinken onderweg omdat Chee-Chee en Polynesië alle verschillende soorten fruit en groenten kenden die in de jungle groeien, en ze wisten waar ze te vinden waren. Heerlijkheden zoals dadels, vijgen, aardnoten, gember en yams waren er te over. Ze maakten hun limonade van het sap van wilde sinaasappels, gezoet met honing die ze uit de bijennesten in holle bomen haalden. Waar ze ook om vroegen, Chee-Chee en Polynesië leken het altijd voor hen te kunnen krijgen of anders wel iets wat er op leek. Op een dag gaven ze de dokter zelfs wat tabak om te roken.

‘s Nachts sliepen ze in tenten van palmbladeren, op dikke, zachte bedden van gedroogd gras. En na een tijdje raakten ze eraan gewend om zoveel te wandelen en waren ze niet meer zo moe en genoten ze erg van het reizen.

Maar ze waren altijd wel blij als de nacht viel en ze konden stoppen om uit te rusten. Dan maakte de dokter een vuurtje van takken. Nadat ze hadden gegeten, zaten ze eromheen in een kring, luisterend naar Polynesië die liedjes over de zee zong, of naar Chee-Chee die verhalen vertelde over de jungle.

En veel van de verhalen die Chee-Chee vertelde waren erg interessant. Want hoewel de Apen geen eigen geschiedenisboeken hadden, voordat dokter Dolittle deze voor hen ging schrijven, onthouden ze alles wat er gebeurt door de verhalen aan hun kinderen te vertellen. En Chee-Chee sprak over veel dingen die zijn grootmoeder hem had verteld – verhalen van lang, lang, lang geleden, vóór Noach en de zondvloed, – over de tijd dat mannen zich in berenvellen kleedden en in holen in de rots leefden en hun schapenvlees rauw aten, omdat ze niet wisten wat koken was. Ze hadden toen nog nooit een vuur gezien.

Hij vertelde ook over de grote mammoeten en hagedissen, die zo lang als een trein waren en in die tijd door de bergen zwierven, knabbelend aan de boomtoppen. En vaak waren ze allemaal zo geïnteresseerd aan het luisteren, dat ze, pas toen het verhaal afgelopen was, ontdekten dat hun vuur uit was. Ze moesten dan meteen rondrennen om meer takken te zoeken en een nieuw vuur te bouwen.

Toen het leger van de koning was teruggegaan en aan de koning had verteld dat ze de dokter niet konden vinden, stuurde de koning hen er weer op uit en zei dat ze in de jungle moesten blijven tot ze hem te pakken hadden. Dus al die tijd, terwijl de dokter en zijn dieren naar het Land van de Apen gingen en zich volkomen veilig waanden, werden ze nog steeds gevolgd door de mannen van de koning. Als Chee-Chee dit had geweten, had hij ze waarschijnlijk weer verstopt. Maar hij wist het niet….

Op een dag klom Chee-Chee op een hoge rots en keek uit over de boomtoppen. En toen hij naar beneden kwam, zei hij dat ze nu vrij dicht bij het Land van de Apen waren en er spoedig zouden zijn.

En diezelfde avond zagen ze inderdaad Chee-Chee’s neef en een heleboel andere Apen, die nog niet ziek waren, in de bomen aan de rand van een moeras zitten, kijkend en wachtend op hen. En toen ze de beroemde dokter echt zagen komen, maakten deze Apen een enorm lawaai. Ze juichten en zwaaiden met bladeren en zwaaiden uit de takken om hem te begroeten.

Ze wilden zijn tas en zijn koffer en alles wat hij had dragen – en één van de grotere Apen droeg zelfs Gub-Gub, die weer moe was geworden. Toen renden twee van de Apen vast vooruit om de zieke Apen te vertellen dat de grote dokter eindelijk was gekomen.

Dr dolittle

Maar de mannen van de koning, die hen nog steeds achtervolgden, hadden het geluid van de juichende Apen gehoord. Ze wisten nu eindelijk waar de dokter was en haastten zich om hem te pakken te krijgen.

De grote Aap, die Gub-Gub droeg, liep langzaam achteraan en hij zag de kapitein van het leger door de bomen sluipen. Dus haastte hij zich achter de dokter aan en zei hem weg te rennen.

Toen renden ze allemaal harder dan ze ooit in hun leven hadden gerend. De mannen van de koning, die achter hen aan kwamen, begonnen ook te rennen en de kapitein rende het hardst van allemaal.

Toen struikelde de dokter over zijn medicijntas en viel in de modder, en de kapitein dacht dat hij hem deze keer zeker zou vangen.

Maar nu was het zo dat de kapitein erg lange oren had, hoewel zijn haar erg kort was. En toen hij naar voren sprong om de dokter vast te pakken, bleef één van zijn oren vastzitten in een boom en de rest van het leger moest stoppen en hem helpen.

Tegen die tijd was de dokter weer opgekrabbeld, en ze gingen weer verder, rennend en rennend. En Chee-Chee schreeuwde: “Het komt in orde! We hebben nu niet ver meer te gaan!”

Maar voordat ze bij het Land van de Apen konden komen, kwamen ze bij een steile klif met een rivier die eronder stroomde. Dit was het einde van het koninkrijk Jolliginki. Het Land van de Apen was aan de andere kant – aan de overkant van de rivier.

Jip, de hond, keek naar beneden over de rand van de zeer steile klif en zei: “Lieve help, hoe komen wij ooit aan de overkant?”

“Oh jee!” zei Gub-Gub. “De mannen van de koning zijn nu heel dichtbij, moet je ze zien! Ik ben bang dat we weer naar de gevangenis worden gebracht.” En hij begon weer te huilen.

Maar de grote Aap die het varken droeg, liet hem prompt op de grond vallen en riep naar de andere Apen:

“Jongens – een brug! Snel! – Maak een brug! We hebben maar een minuut om het te doen. Ze hebben de kapitein losgelaten en hij komt eraan, zo snel als een hert. Aan de slag, aan de slag! Een brug! Een brug!”

De dokter begon zich af te vragen waar ze een brug van gingen maken, en hij keek om zich heen om te zien of er ergens planken verborgen waren.

Maar toen hij weer naar de klif keek, hing daar, aan de overkant van de rivier, een brug, helemaal klaar voor hem. Een brug gemaakt van levende Apen! Want terwijl hij er met zijn rug naar toe zat, hadden de Apen – razendsnel – een brug gemaakt, gewoon door elkaars handen en voeten vast te houden.

En de grote Aap schreeuwde naar de dokter: “Loop erover heen! Loop er overheen – jullie allemaal – haast je!”

Gub-Gub was een beetje bang om op zo’n smalle brug te lopen, op die duizelingwekkende hoogte boven de rivier. Maar hij kwam er goed overheen en dat deden ze allemaal.

John Dolittle was de laatste die overstak. En net toen hij aan de andere kant kwam, stormden de mannen van de koning naar de rand van de klif.

Toen schudden ze met hun vuisten en schreeuwden van woede. Want ze zagen dat ze te laat waren. De dokter en al zijn dieren waren veilig in het Land van de Apen aangekomen en de brug werd naar de overkant getrokken.

Toen wendde Chee-Chee zich tot de dokter en zei:

“Veel grote ontdekkingsreizigers en natuuronderzoekers met grijze baarden hebben lange weken verborgen in de jungle gelegen, wachtend om de Apen die truc te zien doen. Maar we hebben ze er nooit eerder een glimp van laten opvangen. U bent de eerste die de beroemde “Apenbrug” ziet.

En de dokter was heel erg blij!


Hoofdstuk 8: Dr. Dolittle en de leider van de Leeuwen

John Dolittle kreeg het nu vreselijk druk. Hij vond honderden, nee wel duizenden zieke apen: gorilla’s, orang-oetangs, chimpansees, bavianen, zijdeaapjes, grijze apen, rode apen, allerlei soorten. En velen waren al gestorven. Het eerste wat hij deed was de zieke apen scheiden van de gezonde apen. Toen kreeg hij Chee-Chee en zijn neef zover om een huisje van gras voor hem te bouwen. Het volgende wat hij deed was alle apen, die nog gezond waren, bij hem laten komen voor een prik tegen de ziekte. Drie dagen en drie nachten lang bleven de apen uit de jungle, de valleien en de heuvels, naar het huisje van gras komen, waar de dokter de hele dag en de hele nacht prikken gaf. Toen liet hij nog een huis maken, een groot huis met veel bedden erin en hij plaatste alle zieke apen in dit huis.

Dr Dolittle verhalen

Maar er waren zoveel dieren dat er niet genoeg gezonde apen waren om de verpleging te doen. Dus stuurde hij berichten naar de andere dieren, zoals de Leeuwen, de luipaarden en de antilopen, met het verzoek om te komen helpen met de verzorging. Maar de Leider van de Leeuwen was een heel trots schepsel. En toen hij bij het grote huis van de dokter kwam, vol met bedden, leek hij boos en keek minachtend rond.

“Hoe durf je mij dat te vragen?”, zei hij terwijl hij boos naar de dokter keek. “Durf je mij te vragen – MIJ, de Koning der Beesten- om op een heleboel vieze, zieke apen te passen? Wel, ik zou ze niet eens als tussendoortje naast mijn maaltijden willen eten!”

Hoewel de Leeuw er vreselijk gevaarlijk uitzag, deed de dokter zijn best om niet bang voor hem te lijken.

Dr Dolittle

“Ik heb je niet gevraagd ze op te eten”, zei hij met zachte stem. “En trouwens, ze zijn niet vies. Ze hebben allemaal een bad gehad vanmorgen. Jouw jas ziet eruit alsof hij geborsteld moet worden, je ziet er echt erg stoffig uit. Luister, ik zal je iets vertellen. Er kan een dag komen dat de Leeuwen ziek worden. Als je de andere dieren nu niet helpt, worden de Leeuwen misschien helemaal alleen gelaten als zij in de problemen zitten. Dat overkomt trotse mensen ook vaak.”

“De Leeuwen ZIJN nooit in de problemen, ze MAKEN alleen maar problemen,’ zei de Leider, zijn neus optrekkend. En hij sloop weg de jungle in, met het gevoel dat hij nog slimmer dan slim was geweest.

Toen werden de luipaarden ook trots en zeiden dat zij ook niet zouden helpen. En dan natuurlijk de antilope – hoewel ze te verlegen en timide waren om net zo onbeleefd tegen de dokter te zijn als de Leeuw – krabden ze met hun poten op de grond en lachten dwaas en zeiden dat ze nooit eerder verpleegsters waren geweest. En nu was de arme dokter razend bezorgd, en vroeg zich wanhopig af waar hij genoeg hulp kon krijgen om voor al die duizenden apen in bed te zorgen. De Leider van de Leeuwen zag, toen hij terugkwam bij zijn hol, dat zijn vrouw, de Koningin-Leeuwin, hem haastig tegemoet kwam rennen, met haar manen in de war.

“Eén van de welpen wil niet eten”, zei ze. “Ik weet niet wat ik met hem aan moet. Hij heeft sinds gisteravond niets meer gegeten.”

En ze begon wanhopig te huilen en te beven van de zenuwen want ze was een goede moeder, ook al was ze een Leeuwin. Dus de Leider ging zijn hol in en keek naar zijn kinderen: twee zeer sluwe kleine welpen, die op de grond lagen. En één van hen leek er heel slecht aan toe. Toen vertelde de Leeuw zijn vrouw, heel trots, wat hij tegen de dokter had gezegd. En ze werd zo boos dat ze hem bijna het hol uit dreef.

“Jij hebt nooit een greintje verstand gehad!”, schreeuwde ze. “Alle dieren, van hier tot aan de Indische Oceaan, praten over deze geweldige man, en hoe hij elke vorm van ziekte kan genezen. Hoe aardig hij is, de enige man in de hele wereld die de taal van de dieren kan spreken! En nu, net nu we een zieke baby hebben, moet je hem gaan beledigen! Jij bent een geweldige domoor! Niemand anders dan een dwaas is ooit onbeleefd tegen een goede dokter. Jij, grrr..”, en ze begon wild aan de manen van haar man te trekken.

“Ga meteen terug naar de dokter”, schreeuwde ze, “en zeg hem dat het je spijt. En neem alle andere leeghoofdige Leeuwen mee en die stomme luipaarden en antilopen ook. Doe dan alles wat de dokter je zegt. Werk zo hard je kunt! En misschien zal hij dan nog zo vriendelijk zijn om later naar de welp te komen kijken. Ga nu weg! Haast je, zeg ik je! Jij bent echt niet geschikt om een vader te zijn!’ En ze ging naar het hol ernaast, waar een andere moeder-Leeuw woonde, en vertelde haar het hele verhaal.

Dus de Leider van de Leeuwen ging terug naar de dokter en zei: “Ik kwam toevallig deze kant op en dacht: ik kijk eens even naar binnen. Heb je al hulp?”

“Nee”, zei de dokter. “Dat heb ik niet. En ik maak me vreselijke zorgen.”

“Het is tegenwoordig erg moeilijk om hulp te krijgen”, zei de Leeuw. “Dieren lijken niet meer te willen werken. Je kunt het ze niet kwalijk nemen, in zekere zin… Nou ja, aangezien je in moeilijkheden zit, vind ik het niet erg om te doen wat ik kan, gewoon om je zorgen te verlichten, zolang ik die wezens maar niet hoef te wassen. En ik heb alle andere jagende dieren gezegd om hun deel ook te komen doen. De luipaarden zouden hier nu elk moment kunnen zijn… Oh, en tussen haakjes, we hebben een zieke welp thuis. Ik denk zelf dat er niet veel met hem aan de hand is. Maar mijn vrouw is erg bezorgd. Als je vanavond die kant op gaat, zou je dan misschien even naar hem willen kijken?”

Toen was de dokter heel blij; want alle Leeuwen, de luipaarden, de antilopen, de giraffen en de zebra’s – alle dieren van de bossen, de bergen en de vlakten – kwamen hem helpen bij zijn werk. Het waren er zoveel dat hij er een paar weg moest sturen, alleen de slimsten hield hij! Al heel snel begonnen de apen beter te worden. Aan het eind van de eerste week waren de bedden in het grote huis half leeg. En aan het einde van de tweede week was de laatste aap beter geworden. Toen was het werk van de dokter gedaan; en hij was zo moe dat hij, toen hij eindelijk naar bed ging, drie dagen sliep zonder zich zelfs maar om te draaien.


Hoofdstuk 9: Dr. Dolittle bij de Apenraad

Chee-Chee stond voor de deur van de dokter en hield iedereen weg tot hij wakker werd. Toen vertelde John Dolittle de Apen dat hij nu naar huis terug moest gaan. Ze waren hier erg verbaasd over; want ze hadden gedacht dat hij voor altijd bij hen zou blijven. En die avond kwamen alle Apen bij elkaar in de jungle om erover te praten.

De hoofdchimpansee stond op en zei: “Waarom gaat de goede man weg? Is hij niet gelukkig hier bij ons?”

Maar geen van hen kon hem antwoorden. Toen stond de Grote Gorilla op en zei: “Ik denk dat we allemaal naar hem toe moeten gaan en hem vragen te blijven. Misschien als we een nieuw huis en een groter bed voor hem maken, en hem veel hulp beloven om het leven aangenaam voor hem te maken, misschien dat hij dan wel zal willen blijven.”

Toen stond Chee-Chee op; en alle anderen fluisterden: “Ssst, wees stil! Kijk! Chee-Chee, de grote Reiziger, gaat spreken!” En Chee-Chee zei tegen de andere Apen: “Mijn vrienden, ik ben bang dat het nutteloos is de dokter te vragen te blijven. Hij heeft schulden in zijn stad en hij zegt dat hij terug moet gaan om het te betalen.”

En de Apen vroegen hem: “Wat is geld?”

Dr dolittle

Toen vertelde Chee-Chee dat je in het land van de mensen niets kon krijgen zonder geld; je kon niets doen zonder geld en dat het bijna onmogelijk was om zonder geld te leven. En sommigen van hen vroegen: “Maar kun je niet eens eten en drinken zonder te betalen?”

Chee-Chee schudde zijn hoofd. En toen vertelde hij dat zelfs hij, toen hij bij de orgeldraaier was, de kinderen om geld had moeten vragen. De hoofdchimpansee wendde zich tot de oudste orang-oetang en zei: “Lieve nicht, deze mannen zijn toch zeker vreemde wezens! Wie zou in zo’n land willen wonen? Mijn genade, hoe armzalig!”

Toen zei Chee-Chee: “Toen we naar jullie toe kwamen, hadden we geen boot om de zee over te steken en geen geld om eten te kopen voor onderweg. Dus leende een man ons wat koekjes. We zeiden dat we hem zouden betalen als we terugkwamen. En we leenden een boot van een zeeman, maar die was op de rotsen stukgeslagen toen we de kust van Afrika bereikten. Nu zegt de dokter dat hij terug moet om de matroos een andere boot te geven – want de man was arm en zijn schip was alles wat hij had. “

En de Apen zwegen allemaal een tijdje, ze zaten doodstil op de grond en dachten diep na. Eindelijk stond de grootste baviaan op en zei: “Ik denk dat we deze goede man ons land niet moeten laten verlaten voordat we hem een mooi cadeau hebben gegeven om mee te nemen, zodat hij weet dat we dankbaar zijn voor alles wat hij voor ons heeft gedaan.”

En een kleine rode Aap die in een boom zat, schreeuwde naar beneden: “Ik denk dat ook!”

En toen riepen ze allemaal door elkaar heen en maakten veel lawaai: “Ja, ja. Laten we hem het mooiste cadeau geven dat een mens ooit heeft gehad!”

Nu begonnen ze zich af te vragen wat ze hem het beste konden geven. De één zei: “Vijftig zakken kokosnoten!” En de ander riep: “Honderd trossen bananen! Hij hoeft zijn fruit dan tenminste niet te kopen in het land waar je betaalt om te eten!”

Maar Chee-Chee vertelde hen dat al deze dingen te zwaar zouden zijn om zo ver te dragen en zouden bederven voordat de helft was opgegeten. “Als je hem een plezier wilt doen”, zei hij, “geef hem dan een dier. Je kunt er zeker van zijn dat hij er aardig voor zal zijn. Geef hem een zeldzaam dier dat hij nog niet heeft in zijn verzameling.”

En de Apen vroegen hem: “Wat is een verzameling ?”

Toen legde Chee-Chee hun uit dan mensen dieren verzamelden en in kooien stopten zodat mensen ernaar konden komen kijken. En de Apen waren erg geschrokken en zeiden tegen elkaar: “Deze mensen denken echt niet na, ze zijn dom om zich zo gemakkelijk te laten amuseren. Shhh! Het is een gevangenis, dat bedoelt hij.”

Dus toen vroegen ze Chee-Chee welk zeldzaam dier het zou kunnen zijn dat ze de dokter zouden moeten geven, eentje die de mensen nog niet eerder hadden gezien. Het opperhoofd van de klauwaapjes vroeg: “Hebben ze daar een leguaan?”

Chee-Chee zei: “Ja, in de dierentuin van London.”

En een ander vroeg: “Hebben ze een okapi?”

Chee-Chee zei: “Ja. In België, waar mijn orgeldraaier me vijf jaar geleden naartoe bracht, hadden ze een okapi in een grote stad die ze Antwerpen noemen.”

En een ander vroeg: “Hebben ze al een pushing pullyu-dier?

Toen zei Chee-Chee: “Nee, geen enkel mens heeft ooit een Pushing Pullyu-dier gezien. Laten we hem dat geven!”


Hoofdstuk 10: Dr. Dolittle en het bijzondere dier

Pushing Pullyu-dieren zijn nu uitgestorven. Uitgestorven betekent dat ze er niet meer zijn. Maar lang geleden, toen dokter Dolittle nog leefde, waren er nog een paar in de diepste oerwouden van Afrika. Zelfs toen waren ze zeer, zeer schaars. Ze hadden geen staart, maar aan elk uiteinde een kop en aan elke kop scherpe hoorns. Ze waren erg schuw en verschrikkelijk moeilijk te vangen.

Sterke mannen vingen meestal dieren door achter hen aan te sluipen als ze niet keken. Maar je kon dit niet doen met het Pushing Pullyu-dier want van welke kant je hem ook benaderde, hij zag je altijd. En bovendien sliep altijd maar de helft van hem. Het andere hoofd was altijd wakker en keek toe. Dit was de reden waarom ze nooit werden gevangen en nooit in dierentuinen werden gezien.

Hoewel veel grote jagers en slimme dierenverzorgers jaren van hun leven, in alle weersomstandigheden, de jungle hebben doorzocht naar Pushing Pullyu-dieren is er nooit één gevangen. Zelfs toen, jaren geleden, was hij het enige dier ter wereld met twee koppen. Dus de Apen gingen op jacht in het bos, naar het dier. En nadat ze een flink aantal mijlen hadden afgelegd, vond één van hen eigenaardige voetafdrukken aan de rand van een rivier; en ze wisten dat een Pushing Pullyu-dier heel dichtbij die plek moest zijn. Toen gingen ze een eindje langs de oever van de rivier en zagen een plek waar het gras hoog en dik was; en ze vermoedden dat hij daar was.

Dus sloegen ze allemaal de handen ineen en maakten een grote cirkel om het hoge gras. Het Pushing Pullyu-dier hoorde hen aankomen en hij deed zijn best om door de kring van Apen te breken. Maar hij kon het niet. Toen hij zag dat het geen zin had om te proberen te ontsnappen, ging hij zitten en wachtte om te zien wat ze wilden. Ze vroegen hem of hij met dokter Dolittle mee wilde gaan om vervolgens tentoongesteld te worden in het land van de mensen. Maar hij schudde hard zijn beide hoofden en zei: “Zeker niet!”

Ze legden hem uit dat hij niet zou worden opgesloten in een kooi, maar alleen zou worden bekeken. Ze vertelden hem dat de dokter een hele aardige man was, maar geen geld had. De mensen zouden veel betalen om een tweekoppig dier te zien en de dokter zou rijk worden en kon dan betalen voor de boot die hij had geleend om naar Afrika te komen. Maar hij antwoordde: “Nee. Je weet hoe verlegen ik ben – ik vind het vreselijk om aangestaard te worden.” En hij begon bijna te huilen.

Daarna probeerden ze hem nog drie dagen lang te overtuigen. En aan het einde van de derde dag zei hij dat hij eerst met hen mee zou gaan om te zien wat voor soort man de dokter was. Dus reisden de Apen terug met het Pushing Pullyu-dier. En toen ze bij het grashuisje van de dokter kwamen, klopten ze op de deur. De Eend, die de koffer aan het inpakken was, zei: “Kom binnen!” En Chee-Chee nam, heel trots, het dier mee naar binnen en liet het aan de dokter zien.

“Wat in de wereld is dit?” vroeg John Dolittle, starend naar het vreemde wezen.

“Heer, red ons!” riep de eend. “Hoe komt dit ooit tot een besluit?”

“Het ziet er niet uit alsof hij ooit een besluit kan nemen”, zei Jip, de hond.

“Dit, dokter,” zei Chee-Chee, “is het Pushing Pullyu-dier, het zeldzaamste dier van de Afrikaanse jungle, het enige tweekoppige beest ter wereld! Neem hem mee naar huis. Uw fortuin is verdiend. U kunt veel geld vragen aan de mensen die hem willen zien.

“Maar ik wil geen geld”, zei de dokter.

“Jawel, dat wil je wel,” zei Dab-Dab, de Eend. “Weet je niet meer hoe we alles bij elkaar moesten schrapen om de rekening van de slager in de Stad-bij-de-Poel te betalen? En hoe ga je de matroos een nieuwe boot geven als we geen geld hebben om een boot te kopen?’

Dr. Dolittle

“‘Heer, red ons!’ riep de eend. ‘Hoe komt dit ooit tot een besluit?”

“Ik was van plan een boot voor hem te maken”, zei de dokter.

“O, wees toch verstandig!” riep Dab-Dab. “Waar zou je al het hout en de spijkers vandaan halen om een boot te maken? En bovendien, waar moeten we van leven? We zullen armer zijn dan ooit als we terug zijn. Chee-Chee heeft volkomen gelijk: neem dit grappig uitziende ding mee en verdien er geld mee!”

“Nou, misschien zit er iets in, in wat je zegt”, mompelde de dokter. “Het zou zeker een leuk nieuw soort huisdier zijn. Maar wil de eh-hoe-hoe-noem je-het ook alweer, echt naar het buitenland?’

“Ja, ik ga mee”, zei het Pushing Pullyu-dier die meteen aan het gezicht van de dokter zag dat de man te vertrouwen was. “Je bent zo aardig geweest voor de dieren hier en de apen vertelden me dat ik de enige ben die dit kan doen. Maar je moet me beloven dat als ik het niet leuk vind in het land van de mensen, je me terug zult sturen.”

“Wel, zeker – natuurlijk, natuurlijk,” zei de dokter. “Neem me niet kwalijk, u bent toch zeker familie van de Herten, nietwaar?”

“Ja”, zei het Pushing Pullyu-dier, “ik ben familie van de Abessijnse Gazellen en de Aziatische Gemzen van mijn moeders kant. Van mijn vaders kant was mijn vaders overgrootvader de laatste van de Eenhoorns.”

“Dat is interessant” mompelde de dokter; en hij haalde een boek uit de koffer die Dab-Dab inpakte en begon de pagina’s om te slaan. “Laten we eens kijken of de natuuronderzoeker Buffon iets hierover zegt…”

“Het valt me op”, zei de Eend, “dat je maar met één van je monden praat. Kan het andere hoofd niet ook praten?”

“O ja”, zei het Pushing Pullyu-dier. “Maar ik gebruik de andere mond meestal om te eten. Op die manier kan ik praten terwijl ik eet, zonder onbeleefd te zijn. Onze mensen zijn altijd erg beleefd geweest.”

Toen het inpakken gedaan was en alles klaar was om te vertrekken, gaven de Apen een groot feest voor de dokter. Alle dieren van de jungle kwamen feestvieren. En ze hadden ananas en mango’s en honing en allerlei andere lekkere dingen om te eten en te drinken.

Toen ze allemaal klaar waren met eten, stond de dokter op en zei: “Mijn vrienden: ik ben niet goed in het spreken van lange woorden na het eten, zoals sommige mannen wel kunnen en ik heb net veel fruit en veel honing gegeten. Maar ik wil jullie wel zeggen dat ik het erg jammer vind om dit prachtige land te verlaten. Maar ik heb dingen te doen in mijn eigen land dus ik moet gaan. Als ik weg ben, denk er dan aan om nooit vliegen op je eten te laten zitten voordat je het opeet en slaap niet op de grond als het gaat regenen. Ik— eh-eh-ik hoop verder dat jullie allemaal nog lang en gelukkig zullen leven.”

Toen de dokter stopte met spreken en ging zitten, klapten alle Apen lang in hun handen en zeiden tegen elkaar: “Laat er onder onze mensen altijd een herinnering blijven dat de dokter bij ons zat en at, hier onder de bomen. De dokter is de grootste der mensen!”

En de Grote Gorilla die in zijn harige armen de kracht had van zeven paarden, rolde een grote steen naar het hoofd van de tafel en zei: “Deze steen zal voor altijd de plek markeren waar de dokter was.”

En zelfs tot op de dag van vandaag, in het hart van de jungle, is die steen er nog steeds. En Apenmoeders, die met hun families door het bos trekken, wijzen er nog steeds vanaf de takken naar beneden en fluisteren tegen hun kinderen: “Sst! Daar is het – kijk – daar zat de goede dokter uit het land der mensen met ons te eten, in het Jaar van de Grote Ziekte!”

Toen het feest voorbij was, gingen de dokter en zijn dieren terug naar de kust. En alle Apen gingen met hem mee tot aan de rand van hun land om de dokter, bepakt en bezakt met tassen, uit te zwaaien.


Hoofdstuk 11: Dr. Dolittle en de Prins

Aan de rand van de rivier stopten ze en namen afscheid. Dit duurde wel even, want al die duizenden apen wilden John Dolittle de hand schudden. Daarna, toen de dokter en zijn huisdieren weer verder alleen op pad gingen, zei Polynesië: “We moeten voorzichtig lopen en zacht praten als we door het land van de Jolliginki gaan. Als de koning ons hoort, zal hij zijn soldaten sturen om ons weer te vangen. Hij is vast nog erg boos over de truc die ik met hem heb uitgehaald.”

“Wat ik me afvraag,” zei de dokter, “is waar we een andere boot kunnen vinden om mee naar huis te gaan. Maar ach, misschien vinden we er wel één, die niemand meer gebruikt, op het strand.”

Op een dag, terwijl ze door een dicht bos liepen, ging Chee-Chee vooruit om kokosnoten te zoeken. Maar terwijl hij weg was, verdwaalden de dokter en de rest van de dieren. Zij kenden de junglepaden in de diepe bossen niet zo goed…. Ze zwierven rond en rond, maar konden de weg naar de kust niet vinden. Chee-Chee was vreselijk overstuur toen de anderen nergens meer te zien waren. Hij klom in hoge bomen en keek vanaf de bovenste takken of hij de hoge hoed van de dokter zag. Hij zwaaide en schreeuwde, hij riep alle dieren bij hun naam. Maar het had geen zin. Ze leken helemaal verdwenen te zijn.

En inderdaad ze waren compleet de weg kwijt. Ze waren een heel eind van het pad afgedwaald en de jungle was zo dichtbegroeid met struiken en klimplanten dat ze zich soms nauwelijks konden bewegen. De dokter moest zijn zakmes erbij pakken om zich een weg banen. Ze strompelden door natte, drassige plekken en raakten verstrikt in de planten. Ze haalden hun huid open aan doornen en twee keer raakten ze bijna het medicijnzakje in het kreupelhout kwijt. Er leek geen einde te komen aan hun problemen en nergens was een pad te vinden.

Toen, na vele dagen rond te hebben gezworven, liepen ze, met gescheurde kleren en hun gezichten vol modder, per ongeluk de achtertuin van de koning in. De mannen van de koning kwamen meteen aanrennen en grepen hen.

Dr dolittle

Maar Polynesië vloog, zonder dat iemand het zag, snel in een boom in de paleistuin en verborg zich tussen de bladeren. De dokter en de andere dieren werden naar de koning gebracht.

“Ha, ha!” riep de koning. “Dus je bent weer gepakt dokter! Deze keer zullen jullie niet ontsnappen. Breng ze allemaal terug naar de gevangenis en doe dubbele sloten op de deur. Deze man kan de rest van zijn leven mooi klusjes voor mij doen!”

Dus de dokter en zijn dieren werden weer in de gevangenis opgesloten. En de dokter kreeg te horen dat hij voortaan ‘s morgens moest beginnen met het schrobben van de keukenvloer. Ze waren allemaal erg ongelukkig.

“Dit is echt een vervelend oponthoud,” zei de dokter. “Ik moet echt terug naar de Stad-bij-de-Poel. Die arme zeeman zal denken dat ik zijn schip heb gestolen als ik niet snel thuiskom. Misschien hebben we geluk en zit de gevangenisdeur niet op slot?”

Maar de dikke deur zat stevig op slot. Er was geen enkele kans om eruit te komen. Toen begon Gub-Gub weer te huilen.

Intussen zat Polynesië nog in de boom in de paleistuin. Ze zei niets en knipperde met haar ogen. Dit was altijd een heel slecht teken. Telkens als de papegaai niets zei en met haar ogen knipperde, betekende dit dat er problemen waren en dat ze een manier bedacht om ze op te lossen. Mensen die Polynesië of haar vrienden in de problemen brachten, hadden er achteraf altijd spijt van. Even later zag ze Chee-Chee door de bomen slingeren, nog steeds op zoek naar de dokter. Toen Chee-Chee haar zag, kwam hij in haar boom en vroeg wat er gebeurd was.

“De dokter en alle dieren zijn door de mannen van de koning gevangen en weer opgesloten”, fluisterde Polynesië. “We zijn de weg kwijt geraakt in de jungle en zijn per ongeluk de paleistuin in gelopen.”

“Maar had jij ze niet de weg kunnen wijzen?”, vroeg Chee-Chee; en hij begon de papegaai uit te schelden omdat de papegaai ze had laten verdwalen toen hij zelf op zoek was naar kokosnoten.

“Het was allemaal de schuld van dat domme varken”, zei Polynesië. “Hij bleef van het pad af rennen, op jacht naar gemberwortels. Ik had het zo druk met hem vangen en terugbrengen, dat ik, toen we het moeras bereikten, linksaf ging in plaats van naar rechts. Oh, maar pas op daar komt prins Bumpo de tuin in! Hij mag ons niet zien. Beweeg je niet, blijf waar je bent.”

Prins Bumpo deed het tuinhek open. Onder zijn arm droeg hij een sprookjesboek. Hij slenterde over het grindpad, een droevig lied neuriënd, tot hij bij een stenen bank kwam vlak onder de boom waar de papegaai en de aap verstopt zaten. Toen ging hij op de bank liggen en begon sprookjes voor zichzelf voor te lezen.

Chee-Chee en Polynesië zaten heel stil en keken naar hem. Na een tijdje legde de koningszoon het boek neer en slaakte een vermoeide zucht. “Was ik maar een gouden Prins!” zei hij, met een dromerige, verre blik in zijn ogen. Toen zei de papegaai, pratend met een hoge stem als een klein meisje, hardop: “Bumpo, misschien kan iemand je veranderen in een gouden prins.”

De koningszoon sprong op en keek om zich heen. “Wat hoor ik?”, riep hij verbaasd. “Ik dacht dat daar, in het prieel, het zoete geluid van een zilveren feeënstem klonk! Vreemd!”

“Geachte Prins”, zei Polynesië, zich heel stil houdend zodat hij niet zichtbaar was voor Bumpo, U zegt eervolle woorden van waarheid. Want ik, Tripsitinka, de koningin der Feeën zit in een rozenknop en spreek tot u.”

“Oh vertel me, Feeënkoningin,” riep Bumpo, zijn handen gevouwen van vreugde, “wie kan mij van goud maken?”

“In je vaders gevangenis” zei de papegaai, “zit een beroemde tovenaar opgesloten, genaamd John Dolittle. Hij weet alles over medicijnen en magie, en hij heeft vele machtige en bijzondere daden verricht. Toch laat jouw koninklijke vader hem daar al uren alleen achter in de gevangenis. Ga, in het geheim, naar hem toe, dappere Bumpo, als de zon is ondergegaan. Je zult zien dat je dan de mooiste gouden prins zult worden die een vrouw ooit heeft gehad. Ik heb genoeg gezegd. Ik moet nu terug naar Sprookjesland. Vaarwel!”

“Vaarwel!” riep de Prins. “Duizendmaal dank, goede Tripsitinka!”

En hij ging weer zitten, met een grote glimlach op zijn gezicht, wachtend tot de zon onder zou gaan.


Hoofdstuk 12: Dr. Dolittle: medicijnen en magie

Heel, heel stil, zodat niemand haar zou zien, glipte Polynesië naar de achterkant van de boom en vloog naar de gevangenis. Ze zag dat Gub-Gub net zijn neus door de tralies van het raam stak, in een poging de kookgeuren op te snuiven die uit de paleiskeuken kwamen. Ze vroeg het varken de dokter naar het raam te brengen omdat ze hem wilde spreken. Dus Gub-Gub ging de dokter wakker maken.

“Luister,” fluisterde de papegaai, toen John Dolittle’s gezicht verscheen: “Prins Bumpo komt hier vanavond om je te zien. Je moet een manier vinden om hem te veranderen in een gouden prins. Maar zorg ervoor dat hij je eerst belooft dat hij de gevangenisdeur opent en een boot vindt om de zee over te steken.”

“Alles goed en wel,” zei de dokter. “Maar het is niet zo eenvoudig om een mens van goud te maken. Je spreekt alsof hij een jurk is die opnieuw moet worden genaaid. Het is echt niet zo gemakkelijk.”

“Ik heb daar geen verstand van verder”, zei Polynesië ongeduldig. “Bedenk een manier – denk goed na. Je hebt nog genoeg medicijnen in de zak. Hij zal alles voor je doen als je hem maar helpt. Het is jullie enige kans om uit de gevangenis te komen.”

“Nou, misschien is het mogelijk,” zei de dokter. “Laat me eens kijken…”, en hij liep naar zijn medicijntas en mompelde iets over: “dit mengen met dat en dan de toverzalf over hem uitsmeren….”

Wel, die nacht kwam prins Bumpo, in het geheim, naar de dokter in de gevangenis en zei tegen hem: “Beste dokter, ik ben een ongelukkige prins. Jaren geleden ging ik op zoek naar Doornroosje, over wie ik in mijn sprookjesboek had gelezen. Na vele dagen door de wereld te hebben gereisd, vond ik haar eindelijk en kuste haar heel zacht om haar wakker te maken – zoals het boek zei dat ik dat moest doen. Het is inderdaad waar dat ze wakker werd. Maar toen ze mijn gezicht zag, schreeuwde ze: O, dit is een gewone prins maar ik wil een gouden prins.”

Ze rende weg en wilde niet met me trouwen maar ging ergens anders slapen. Dus keerde ik vol droefheid terug naar het koninkrijk van mijn vader. Nu hoor ik dat jij een geweldige tovenaar bent en veel krachtige drankjes hebt. Dus ik kom je om hulp vragen Als je mij in een gouden prins verandert, zodat ik terug kan gaan naar Doornroosje, zal ik jou de helft van mijn koninkrijk geven en alles wat je maar vraagt.”

“Prins Bumpo”, zei de dokter, peinzend naar de flesjes in zijn medicijntasje kijkend, “stel dat ik je in een grappige prins verander, zou dat je niet gelukkiger maken?”

Dr dolittle

“Nee”, zei Bumpo. “Niets anders zal me tevreden stellen. Ik wil een prins van goud zijn.”

“Je weet toch zeker wel dat het heel moeilijk is een prins te veranderen”, zei de dokter, “één van de moeilijkste dingen die een tovenaar kan doen. Je wilt alleen een gouden gezicht toch?”

“Ja, dat is alles,” zei Bumpo. “En ik zal verder de glanzende wapenuitrusting en stalen handschoenen dragen, zoals de prins in het sprookje en ik zal op een paard rijden.”

“Moet je gezicht helemaal van goud zijn?” vroeg de dokter.

“Ja, helemaal”, zei Bumpo, “en ik zou ook graag blauwe ogen willen hebben, een gouden gezicht met blauwe ogen maar dat zal vast heel moeilijk zijn.”

“Ja, dat zal heel moeilijk worden”, zei de dokter snel. “Nou, ik zal doen wat ik kan. Je zult wel heel geduldig moeten zijn, je weet dat je met sommige medicijnen nooit helemaal zeker kunt zijn. Misschien moet ik het twee of drie keer proberen. Maar dat geeft niet. Kom nu hier bij het licht. Oh, maar voordat ik iets doe, moet je eerst naar het strand gaan en een boot klaarleggen, met een voorraad voedsel erin, zodat ik over de zee kan varen. Spreek hier tegen niemand met een woord over. En als ik heb gedaan wat je mij vraagt, moet je mij en al mijn dieren uit de gevangenis laten. Beloof me dat, bij de kroon van Jolliginki!”

De Prins beloofde het en ging naar de kust om een boot in orde te maken. Toen hij terugkwam, vroeg de dokter Dab-Dab om een waskom te brengen. Daarin mengde hij vele soorten medicijnen en zei tegen Bumpo dat hij zijn gezicht erin moest stoppen. De Prins boog zich voorover en stopte zijn gezicht erin, tot aan zijn oren. Hij hield zijn gezicht zo lang ondergedompeld dat de dokter er vreselijk zenuwachtig van werd. Hij wiebelde van het ene been op het andere, kijkend naar alle flessen die hij voor het mengsel had gebruikt en las steeds opnieuw de etiketten. Een sterke, eigenaardige geur vulde de gevangenis, als de geur van brandend papier.

Eindelijk hief de Prins zijn gezicht op en ademde diep in en uit. En alle dieren schreeuwden het uit van verbazing. Want het gezicht van de Prins blonk als goud en zijn ogen, die modderkleurig waren geweest, waren stralend blauw! Toen John Dolittle hem een kleine spiegel leende om naar zichzelf te kijken, zong de Prins van vreugde en begon te dansen. Maar de dokter vroeg hem niet zoveel lawaai over te maken; en toen hij haastig zijn medicijntas had gesloten, zei hij hem de gevangenisdeur te openen.

Bumpo smeekte of hij de spiegel mocht houden, want er was geen spiegel in het koninkrijk Jolliginki, en hij wilde de hele dag naar zichzelf kijken. Maar de dokter zei dat hij de spiegel zelf nodig had bij het scheren. Toen haalde de Prins een grote bos sleutels uit zijn zak en maakte de grote dubbele sloten los. De dokter rende met al zijn dieren zo snel ze konden naar de kust. Bumpo leunde tegen de muur van de lege kerker en glimlachte blij, met zijn gezicht van glanzend goud, zo stralend als het licht van de zon. Toen ze bij het strand kwamen, zagen ze Polynesië en Chee-Chee op hen wachten, op de rotsen bij het schip.

“Ik heb medelijden met Bumpo,” zei de dokter. “Ik ben bang dat het medicijn dat ik heb gebruikt niet lang zal werken. Hoogstwaarschijnlijk zal hij geen gouden gezicht meer hebben als hij morgenochtend wakker wordt. Daarom liet ik de spiegel niet bij hem achter. Eerlijk gezegd was ik zelf verbaasd dat het zo goed werkte. Maar ik moest iets doen, nietwaar? Ik wilde ook niet de keukenvloer schrobben, voor de rest van mijn leven. Maar toch, die arme Bumpo!”

“O, natuurlijk zal hij weten dat we een grap hebben uitgehaald met hem”, zei de papegaai.

“Ze hadden geen reden om ons op te sluiten”, zei Dab-Dab, boos schuddend met haar staart. “We hebben ze nooit kwaad gedaan.”

“Maar eigenlijk had de Prins er niets mee te maken,” zei de dokter. “Het was de koning, zijn vader, die ons liet opsluiten. Het was niet de schuld van Bumpo. Ik vraag me af of ik terug moet gaan om mijn excuses aan te bieden. Nou ja, ik zal hem wat lekkers sturen als ik in de Stad-bij-de-Poel ben. En wie weet? Misschien blijft hij wel van goud.”

“Doornroosje zou hem nooit willen, ook al was hij helemaal van goud”, zei Dab-Dab. “Hij zag er beter uit toen hij zichzelf was, vond ik.

“Hij heeft een goed hart,” zei de dokter ,”een romantisch hart dat natuurlijk wel, maar een goed hart.'”

“Ik geloof helemaal niet dat die arme domme Prins Doornroosje echt heeft gevonden en haar heeft gekust”, zei Jip, de hond. “Waarschijnlijk heeft hij een andere vrouw gekust die een dutje aan het doen was onder een appelboom en die vrouw schrok zich een hoedje. Ik vraag me af wie hij de volgende keer gaat kussen. T blijft een gekke zaak!”

Toen gingen het Pushing Pullyu-dier, de witte muis, Gub-Gub, Dab-Dab, Jip en de uil Too-Too, met de Dokter naar het schip. Maar Chee-Chee, Polynesië en de Krokodil bleven achter, want Afrika was hun echte thuis, het land waar ze geboren waren. Maar toen de dokter op de boot stond en uitkeek over de zee, herinnerde hij zich dat ze niemand bij zich hadden om hen de weg terug naar de Stad-bij-de-Poel te wijzen. De wijde zee zag er verschrikkelijk groot en eenzaam uit in het maanlicht. Hij begon zich af te vragen of ze niet zouden verdwalen. Maar opeens hoorden ze een vreemd fluisterend geluid, hoog in de lucht, dat door de nacht hun richting op kwam. De dieren werden allemaal stil en luisterden.

Het geluid werd luider en luider. Het leek dichterbij te komen, een geluid als de herfstwind die door de bladeren van een boom waait, of een grote regenbui die op het dak klettert. En Jip, met zijn neus snuffelend in de lucht en zijn staart helemaal rechtop, zei: “Vogels! Miljoenen vogels, ze vliegen door de lucht, dat is het!”

Toen keken ze allemaal omhoog en zagen, zwermend over het oppervlak van de maan, duizenden en duizenden kleine vogels. Al snel leek de hele lucht er vol mee, en er kwamen er steeds meer en meer. Er waren er zoveel dat ze voor een tijdje zelfs de hele maan bedekten zodat deze geen licht meer gaf. En de zee werd donker en zwart, zoals wanneer een onweerswolk voor de zon komt.

Al snel kwamen al deze vogels dichterbij en omlaag, scherend over het water en het land. De nachtelijke hemel werd weer helder, en de maan scheen weer zoals altijd. Maar er klonk nog steeds geen roep, geen kreet of lied. Er was geen geluid te horen behalve het luide geritsel van veren dat nu harder werd dan ooit. Toen landden ze op ze op het zand en gingen op touwen van het schip zitten. Ze zaten overal behalve in de bomen. De dokter kon zien dat ze blauwe vleugels en witte borsten en zeer korte, gevederde poten hadden. Zodra ze allemaal een plek hadden gevonden om te zitten, was er opeens nergens meer geluid, alles was stil.

En in het stille maanlicht sprak John Dolittle: “Ik had geen idee dat we al zo lang in Afrika waren. Het zal bijna zomer zijn als we thuiskomen. Want dit zijn de zwaluwen die teruggaan. Zwaluwen, ik dank jullie voor het wachten op ons. Het is erg attent van jullie. Nu hoeven we niet meer bang te zijn dat we de weg kwijtraken op de zee! Trek het anker op en hijs het zeil!”

Toen het schip het water op voer, waren degenen die achterbleven, Chee-Chee, Polynesië en de Krokodil, vreselijk verdrietig. Want nog nooit in hun leven hadden ze iemand gekend die ze zo aardig vonden als dokter John Dolittle uit de Stad-bij-de-Poel.

En nadat ze keer op keer vaarwel hadden geroepen, stonden ze daar nog steeds op de rotsen, huilend en zwaaiend tot het schip uit het zicht was.


Hoofdstuk 13: Dr. Dolittle ontsnapt aan de piraten

Het schip van de dokter moest, op weg naar huis, de kust van Barbarij passeren. Deze kust is de kust van de Grote Woestijn. Het is een woeste, eenzame plek met veel zand en stenen. Op deze plek leefden de Barbarijse piraten.

Deze piraten joegen met hun snelle zeilschepen achter zeelieden aan met het doel ze schipbreuk te laten lijden. Als ze een boot in beslag namen, zetten de mensen gevangen, namen vervolgens alles mee wat er op het schip was en lieten daarna het schip zinken. Op de terugweg naar Barbarij zongen ze liedjes en waren trots op het onheil dat ze hadden aangericht. Ze lieten de gekaapte mensen brieven schrijven aan hun vrienden waarin ze om geld moesten vragen. Als ze het geld niet stuurden, gooiden ze de gevangenen in zee.

Op een zonnige dag liepen de Doctor en Dab-Dab over het dek. Een lekkere frisse wind blies de boot voort, en iedereen was vrolijk. Weldra zag Dab-Dab het zeil van een ander schip een heel eind achter hen aan de rand van de zee. Het was een rood zeil.

“Dat zeil bevalt me niet”, zei Dab-Dab. “Ik heb het gevoel dat het geen bevriend schip is. Ik ben bang dat we in de problemen komen.”

Jip, die vlakbij een dutje in de zon lag te doen, begon in zijn slaap te grommen en te praten. “Ik ruik gebakken rosbief”, mompelde hij, “maar de rosbief is nog niet gaar, er moet nog bruine jus over.”

“Allemachtig!” riep de dokter. “Wat is er met die hond aan de hand? Ruikt hij in zijn slaap en praat hij ook?”

“Ik veronderstel van wel”, zei Dab-Dab. “Alle honden kunnen ruiken in hun slaap.”

“Maar wat ruikt hij?”, vroeg de dokter. “Er wordt geen rosbief gebakken op ons schip.”

“Nee,” zei Dab-Dab. “De rosbief moet op dat andere schip daarginds zijn.”

“Maar dat is tien mijl verderop”, zei de dokter. “Zo ver kon hij toch niet ruiken!”

“O ja, dat zou hij wel kunnen”, zei Dab-Dab. “Vraag het hem maar.”

Toen begon Jip, nog steeds diep in slaap, weer te grommen en zijn lip krulde zich boos op en liet zijn witte tanden zien. “Ik ruik slechte mannen”, gromde hij. De ergste mannen die ik ooit heb geroken. Ik ruik problemen. Ik ruik een gevecht – zes slechte schurken die vechten tegen één dappere man, ik wil hem helpen. WOEF WOEF.” Toen blafte hij luid en werd wakker met een verbaasde blik op zijn gezicht.

“Kijk de boot komt dichterbij”, riep Dab-Dab.

“Het zijn slechte zeelieden”, zei Jip “en hun schip is erg snel. Het zijn zeker de piraten van Barbarije.”

“Nou, we moeten meer zeilen op onze boot zetten”, zei de dokter, “zodat we sneller kunnen gaan en van ze weg kunnen varen. Ren naar beneden, Jip, en haal alle zeilen die je ziet.”

De hond haastte zich naar beneden en sleepte alle zeilen die hij kon vinden omhoog. Maar zelfs toen ze alle zeilen hadden bijgezet, ging de boot lang niet zo snel als de piraten, die steeds dichterbij kwamen. “Dit is een armzalig schip dat de prins ons heeft gegeven”, zei Gub-Gub, het varken, “deze oude schuit is het langzaamste schip dat hij kon vinden, denk ik. Kijk hoe dichtbij ze nu zijn! Je kunt de snorren van de mannen zien, het zijn er zes. Wat moeten we nu doen?”

Toen vroeg de dokter Dab-Dab om naar boven te vliegen en de zwaluwen te vertellen dat er piraten achter hen aan kwamen in een snel schip, en hen te vragen wat ze moesten doen. Toen de zwaluwen dit hoorden, streken ze allemaal neer op het schip van de dokter. Ze zeiden hem dat hij een paar stukken lang touw moest ontrafelen en er zo snel als hij kon een heleboel dunne touwtjes van moest maken. Toen werden de uiteinden van deze touwtjes aan de voorkant van het schip vastgebonden. De zwaluwen grepen de touwtjes met hun poten en vlogen weg, de boot voorttrekkend.

Een paar zwaluwen samen zijn niet sterk maar het is het iets anders als er heel veel bij elkaar zijn. En daar, vastgebonden aan het schip van de dokter, hingen wel duizend touwtjes en wel tweeduizend zwaluwen trokken aan elk touwtje, allemaal verschrikkelijk snelle vliegers. En plotseling merkte de dokter dat het schip zo snel voortging dat hij zijn hoed met beide handen moest vasthouden. Het leek wel alsof het schip door de zee vloog.

En alle dieren op het schip begonnen te lachen en te dansen, want toen ze omkeken naar het piratenschip, konden ze zien dat het nu kleiner en kleiner werd in plaats van groter en groter. Ze lieten de rode zeilen achter zich!


Hoofdstuk 14: Dr. Dolittle krijgt een waarschuwing van de ratten

Een schip door de zee slepen is hard werken. En na drie uur begonnen de zwaluwen moe en kortademig te worden. Ze stuurden een bericht naar de dokter om te zeggen dat ze snel moesten rusten. Ze zouden de boot naar een eiland niet ver daarvandaan trekken en in een diepe baai verbergen totdat ze weer op krachten waren gekomen.

En weldra zag de dokter het eiland. Het had een heel mooie, hoge, groene berg in het midden.

Toen het schip veilig de baai was binnengevaren waar het vanaf de open zee niet te zien was, zei de dokter dat hij naar het eiland zou gaan om water te zoeken omdat er niets meer te drinken was op zijn schip. Hij zei tegen alle dieren dat ze ook aan wal moesten gaan om lekker op het gras te ravotten en hun benen te strekken.

Terwijl ze het schip verlieten, merkte de dokter dat er een heleboel ratten van beneden kwamen en ook het schip verlieten. Jip begon achter hen aan te rennen, want op ratten jagen was altijd al zijn favoriete spelletje geweest. Maar de dokter zei dat hij daarmee moest stoppen.

Een grote zwarte rat, die iets tegen de dokter leek te willen zeggen, kroop schuchter langs de reling naar voren en keek vanuit zijn ooghoek naar de hond. En nadat hij twee of drie keer zenuwachtig had gekucht, zijn bakkebaarden had schoongemaakt en zijn mond had afgeveegd, zei hij:

“Ahem – eh – u weet natuurlijk wel dat alle schepen ratten hebben toch, dokter?”

“Ja”, antwoordde de dokter.

“En hebt u gehoord dat ratten altijd een zinkend schip verlaten?”

“Ja, dat is mij ook verteld”, zei de dokter.

“Mensen,” zei de rat, “praten er altijd met een sneer over – alsof het iets schandelijks is. Maar je kunt het ons toch niet kwalijk nemen? Wie zou er tenslotte op een zinkend schip blijven als hij er vanaf kan?”

“Dat is volkomen natuurlijk”, zei de dokter , “echt heel natuurlijk. Ik begrijp het heel goed… Was er… Was er verder nog iets dat je wilde zeggen?”

“Ja,” zei de rat. “Ik kom vertellen dat we dit schip verlaten. We wilden u waarschuwen voordat we gaan. Dit is een slecht schip. Het is niet veilig. De zijkanten zijn niet sterk genoeg. De planken zijn verrot. Voor morgenavond zal het naar de bodem van de zee zinken.”

“Maar hoe weet je dat?”, vroeg de dokter.

“We weten het altijd,” antwoordde de rat. “De punten van onze staart krijgen een tintelend gevoel – alsof je voet slaapt. Vanmorgen, om zes uur, terwijl ik aan het ontbijt zat, begon mijn staart plotseling te tintelen. Eerst dacht ik dat het mijn reuma was die terugkwam. Dus ik ging naar mijn tante en vroeg hoe zij zich voelde – herinnert u zich haar? – de lange, gevlekte rat, nogal mager, die afgelopen voorjaar in de Stad-bij-de-Poel bij u kwam met geelzucht?

Haar staart tintelde ook! Toen wisten we zeker dat deze boot in minder dan twee dagen zou zinken. We besloten allemaal om het schip te verlaten zodra we dicht genoeg bij een land waren. Het is een echt een slecht schip, dokter. Vaar er niet meer mee anders zullen jullie zeker verdrinken… Tot ziens! Wij gaan nu op zoek naar een goede woonplek op dit eiland.”

“Tot ziens!” zei de dokter. “En heel erg bedankt dat je het me kwam vertellen. Heel attent van je! Doe de groeten aan je tante. Ik herinner me haar zeker… Laat die rat met rust, Jip! Kom hier! Ga liggen!”

Dus toen gingen de dokter en al zijn dieren op weg, met emmers en pannen, om water te zoeken op het eiland, terwijl de zwaluwen hun rust namen.

“Ik vraag me af hoe dit eiland heet”, zei de dokter, terwijl hij de berghelling beklom. “Het lijkt me een gezellige plek. En wat zijn er toch veel vogels hier!”

“Nou, dit zijn de Canarische Eilanden”, zei Dab-Dab. “Hoor je de kanaries niet zingen?”

De dokter stopte en luisterde.

“Ja natuurlijk!” hij zei. ‘Wat dom van me! Ik vraag me af of zij ons kunnen vertellen waar we water kunnen vinden.’

En weldra kwamen de kanaries, die alles over dokter Dolittle hadden gehoord van de trekvogels, en brachten hem naar een bron met koel, helder water. Hier namen de kanaries gewoonlijk hun bad. Ze lieten hem ook mooie weiden zien waar vogelzaad groeide en toonden hem alle andere bezienswaardigheden van hun eiland.

En het Pushing Pullyu-dier was blij dat ze waren gekomen omdat hij het groene gras zoveel lekkerder vond dan de gedroogde appels die hij op het schip had gegeten. En Gub-Gub, het varken, piepte van vreugde toen hij een hele vallei vol wilde suikerriet vond.

Even later, toen ze allemaal genoeg te eten en te drinken hadden gehad en lagen uit te rusten, terwijl de kanaries voor hen zongen, kwamen twee van de zwaluwen aanstormen. Ze waren erg zenuwachtig en opgewonden.

“Dokter!” riepen ze, “de piraten zijn de baai binnengekomen en ze zijn allemaal op het schip gegaan. Ze zijn benedendeks op zoek naar dingen om te stelen. Ze hebben hun eigen schip verlaten zonder dat er iemand op zit. Als je je haast en snel naar beneden komt ,dan kun je hun schip nemen. Het is een heel snel schip en dan kunnen we ontsnappen maar je zult je moeten haasten.”

“Dat is een geweldig idee”, zei de dokter.

En hij riep meteen zijn dieren bij elkaar, zei gedag tegen de kanaries en rende naar het strand.

Toen ze de kust bereikten, zagen ze het piratenschip met de drie rode zeilen. Het was precies zoals de zwaluwen hadden gezegd – er was niemand op het schip. Alle piraten waren benedendeks in het schip van de dokter, op zoek naar dingen om te stelen.

Dus John Dolittle zei tegen zijn dieren dat ze heel zachtjes lopen en ze kropen allemaal op het piratenschip.


Hoofdstuk 15: Dr. Dolittle en de Barbarijse Draak

Alles zou goed zijn gegaan als het varken Gub-Gub niet verkouden was geweest tijdens het eten van het vochtige suikerriet op het eiland.

Dit is wat er gebeurde: Nadat ze geluidloos het anker hadden opgetrokken en het schip heel voorzichtig uit de baai dreven, niesde het varken Gub-Gub plotseling zo hard dat de piraten kwamen kijken wat voor geluid dat was. Zodra ze zagen dat de dokter probeerde te ontsnappen, legden ze de andere boot recht voor de ingang van de baai zodat de dokter niet naar open zee kon varen.

Toen schudde de leider van de piraten, genaamd Ben Ali de Barbarijse Draak, zijn vuist naar de dokter en schreeuwde over het water: “Haha, we hebben je te pakken mijn vriend. Jij wilde er met mijn schip vandoor gaan he. Maar je bent niet goed genoeg om Ben Ali de Barbarijse Draak, te verslaan. En ik wil die eend en het varken ook. Wij eten vanavond lekker karbonades en geroosterde eend! Maar voordat ik je naar huis laat gaan, moet je eerst nog zorgen dat je vrienden mij een koffer vol goud sturen.”

De arme Gub-Gub begon te huilen en Dab-Dab maakte zich klaar om weg te vliegen en zo haar leven te redden. Maar de uil, Too-Too, fluisterde tegen de dokter: “Hou hem aan de praat, dokter. Wees vriendelijk tegen hem. Ons oude schip zal zeker snel zinken. De ratten voorspelden dat het morgenavond op de bodem van de zee zou liggen. De ratten hebben altijd gelijk. Wees vriendelijk tegen hem tot het schip zinkt. Hou hem aan de praat.”

“Wat, tot morgenavond?”, vroeg de dokter. “Nou, ik zal mijn best doen… Eens kijken… Waar zal ik het over hebben?”

“Laat ze maar hier komen”, zei Jip de hond. “We zullen met ze vechten. Het zijn er maar zes. Laat ze maar komen. Ik wil die Collie, die naast me woont, straks graag vertellen dat ik een echte piraat heb gebeten. Laat ze maar komen, ik ben niet bang voor ze.”

“Maar zij hebben pistolen en zwaarden”, zei de dokter. “Nee, dat gaat nooit lukken. Ik moet met hem praten… Luister eens, Ben Ali…”

Maar voordat de dokter verder nog iets kon zeggen, voeren de piraten met hun schip dichterbij. Ze lachten van blijdschap en zeiden tegen elkaar: “Wie o wie zal als eerste het varken vangen?”

De arme Gub-Gub werd vreselijk bang. Het Pushing Pullyu-dier begon zijn hoorns te slijpen voor een gevecht. Jip bleef in de lucht springen en blaffen en zei in hondentaal de meest vreselijke dingen tegen Ben Ali. Maar opeens leek er iets mis te gaan bij de piraten. Ze stopten met lachen en grappen maken. Ze leken ongerust over iets. Toen bulderde Ben Ali, die naar zijn voeten staarde, plotseling: “Wel alle Donder en Bliksem! – Mannen, de boot lekt!”

Toen keken de andere piraten over de rand en zagen dat de boot inderdaad steeds lager in het water kwam. En één van hen zei tegen Ben Ali: “Maar als deze oude boot echt zou zinken, zouden we toch zeker de ratten zien vertrekken.”

En Jip riep vanaf het andere schip: “Jullie zijn grote sukkels, er zijn daar geen ratten meer die kunnen vertrekken! Ze zijn twee uur geleden al vertrokken! “Haha”, veel plezier nog op die boot, mijn vrienden!'”

De mannen geloofden er niks van. Maar al snel begon de voorkant van het schip te zinken, steeds sneller en sneller totdat het leek of de boot op zijn kop stond. De piraten moesten zich vastklampen aan de reling en de masten om niet in het water te vallen. Toen sloeg de zee met harde golven door alle ramen en deuren naar binnen. Tenslotte dook het schip, met een verschrikkelijk geluid, regelrecht naar de bodem van de zee. En de zes piraten dobberden rond in het diepe water van de baai.

Sommigen probeerden naar de kust te zwemmen. Anderen probeerden bij de boot te komen waar de dokter was. Maar Jip grauwde en gromde waardoor ze bang werden en niet langs de zijkant van het schip durfden te klimmen.

Toen riepen ze plotseling allemaal heel bang: “De haaien! De haaien komen eraan! Laten we naar het schip gaan voordat ze ons opeten! Help, help! – De haaien! De haaien!”

En nu kon de dokter overal in de baai de ruggen zien van grote haaien die snel door het water zwommen. Een grote haai kwam dichtbij het schip en stak zijn neus uit het water en zei tegen de dokter: “Bent u John Dolittle, de beroemde dierendokter?”

“Ja”, zei dokter Dolittle. “Dat is mijn naam.”

De haai zei: “We weten dat deze piraten slechte mannen zijn, vooral Ben Ali. Als je ze kwijt wilt, dan eten we ze graag voor je op, dan heb je geen last meer van ze.”

“Dank u wel dat is echt heel attent. Maar ik denk niet dat het nodig is om ze op te eten. Zorg er maar voor dat ze niet langs de kust zwemmen maar eet ze niet op, wil je. En zorg ervoor dat Ben Ali hierheen zwemt zodat ik met hem kan praten”, zei de dokter.

Dus de haai ging weg en joeg Ben Ali richting de dokter.

“Luister, Ben Ali”, zei John Dolittle, die over reling leunde, “je bent een heel slecht mens geweest en ik heb gehoord dat je veel mensen hebt gedood. Deze goede haaien hebben zojuist aangeboden om jullie allemaal op te eten. Maar als je belooft te doen wat ik je zeg, zal ik je laten gaan.

“Wat moet ik doen?”, vroeg de piraat, opzij kijkend naar de grote haai die onder water aan zijn been rook.

“Je mag geen mensen meer doden”, zei de dokter, “Je moet stoppen met stelen, je mag nooit meer een ander schip laten zinken en je moet je piratenbestaan helemaal opgeven.”

“Maar wat zal ik dan doen?” vroeg Ben Ali. “Hoe zal ik leven?”

“Jij en al je mannen moeten op dit eiland vogelzaad-boeren worden”, antwoordde de dokter. “Je moet vogelzaad voor de kanaries gaan kweken.”

Ben Ali, de Barbarijse Draak werd bleek van woede. “Vogelzaad kweken”, kreunde hij vol afschuw. “Kan ik geen matroos zijn?”

“Nee,” zei de Dokter, “dat kan niet. Je bent lang genoeg zeeman geweest en je hebt heel veel schepen laten zinken en goede mannen laten verdrinken. Voor de rest van je leven moet je een vreedzame boer zijn. De haai wacht. Verspil geen tijd meer. Neem een besluit.”

“Wel alle Donder en Bliksem!”, mompelde Ben Ali. “Vogelzaad kweken.” Toen keek hij weer in het water en zag de grote haai ook aan zijn andere been ruiken.

“Dan zullen we maar boeren zijn”, zei hij bedroefd.

“En onthou” zei de dokter, “dat als je je belofte niet houdt, als je weer aan de piraterij begint, ik het zal weten, want de kanaries zullen komen om het me te vertellen. En reken er maar op dat ik een manier zal vinden om je te straffen. Want hoewel ik niet zo goed kan varen als jij, hoef ik niet bang te zijn voor een piraat zolang de vogels, de vissen en de andere dieren mijn vrienden zijn. Zelfs niet voor een piraat die zichzelf “De Draak van Barbarije” noemt. Ga nu en wees een goede vogelzaad-boer en leef in vrede.”

Toen wendde de dokter zich tot de grote haai en zwaaiend met zijn hand zei hij: “Goed. Laat ze veilig naar het land zwemmen.”


Hoofdstuk 16: Dr. Dolittle en Too-Too de Uil horen iets

Na de haaien nogmaals te hebben bedankt voor hun vriendelijkheid, vervolgden de dokter en zijn huisdieren hun reis naar huis in het snelle schip met de drie rode zeilen. Toen ze op open zee waren, gingen de dieren allemaal naar beneden om te zien hoe hun nieuwe boot er van binnen uitzag. De dokter stond, met een pijp in zijn mond, op de reling aan de achterkant van het schip en zag de Canarische Eilanden, in de blauwe schemering van de avond, vervagen. Hij vroeg zich net af hoe met de apen ging en hoe zijn tuin eruit zou zien als hij terugkwam in de Stad-bij-de-Poel toen Dab Dab de trap op kwam waggelen.

“Dokter”, riep ze. “Dit piratenschip is prachtig. Er zijn zijden bedden met honderden kussens, zachte tapijten op de vloer en de schalen zijn van zilver gemaakt. Het eten en drinken is heerlijk. Zoiets heb je nog nooit gezien! Kom maar eens kijken! We zagen ook een deurtje met een hangslot. We willen zo graag weten wat daarbinnen is. Jip zegt dat de piraten daar hun schat bewaren. Kom mee, misschien kun jij die deur openmaken.”

De dokter ging mee en zag dat het schip prachtig was. Alle dieren stonden bij het deurtje en praatten door elkaar heen. De dokter draaide aan de hendel maar de deur ging niet open. Toen ging iedereen op zoek naar de sleutel. Ze keken overal: onder de mat, onder het tapijt en in alle kasten en voorraadkisten. Ze ontdekten nog meer mooie dingen die de piraten van andere schepen gestolen moesten hebben. Geborduurde sjaals, tabakspotten, ivoor, thee en een oude viool met een gebroken snaar. Verder nog koraal, een wandelstok met een zwaard erin en wijnglazen. Maar ze konden de sleutel van het hangslot nergens vinden.

Dus kwamen ze allemaal weer terug bij de deur en Jip tuurde door het sleutelgat. Maar aan de binnenkant stond iets tegen de deur en hij kon niets zien. Niemand wist wat ze moesten doen. Plotseling zei de Uil Too-Too: “Sst! Luister! Ik geloof echt dat er iemand in dat kamertje zit.”

Ze bleven allemaal even stil. Toen zei de dokter: “Je moet je vergissen, Too-Too. Ik hoor niets.”

“Ik weet het zeker”, zei de Uil. ‘Sst! Daar is het weer. Hoor je dat niet?”

“Ik hoor niets, wat voor geluid is het?”, zei de dokter.

“Ik hoor het geluid van iemand die zijn hand in zijn zak steekt”, zei de Uil.

“Maar dat maakt nauwelijks geluid”, zei de dokter. “Dat hoorde je hier niet.”

“Neem me niet kwalijk maar ik kan dat wel horen”, zei Too-too. “Ik weet zeker dat er iemand aan de andere kant van de deur is die zijn hand in zijn zak steekt. Mijn oren zijn zo scherp dat ze elk geluid opvangen. Wij Uilen kunnen met slechts één oor horen dat een kitten met zijn oogjes knippert in het donker.”

“Wel, wel”, zei de dokter. Dat verbaast me. Dat is heel interessant. Luister nog eens en vertel me wat hij nu doet.”

“Ik weet niet zeker of het een man of een vrouw is. Til me op en laat me bij het sleutelgat luisteren dan kan ik het je vertellen.”

Dus de dokter tilde de Uil op en hield hem dicht bij het slot van de deur. Even later zei Too-Too: “Nu wrijft hij met zijn linkerhand over zijn gezicht. Het is een kleine hand en een klein gezicht. Het zou een vrouw kunnen zijn. Maar nu duwt hij zijn haar van zijn voorhoofd af, het is in toch een man.”

“Dat doen vrouwen soms ook”, zei de dokter.

“Dat is waar”, zei de Uil. “Maar als ze dat doen, maakt hun lange haar een heel ander geluid… Sstt! Laat dat onrustige varken stil blijven. Houd nu allemaal even je adem in zodat ik goed kan luisteren. Dit is heel moeilijk, wat ik nu doe, die vervelende deur is zo dik! Sstt! Iedereen stil, sluit je ogen en adem niet.”

Too-Too boog zich voorover en luisterde opnieuw. Eindelijk keek hij op en zei: “De man daarbinnen is ongelukkig. Hij huilt. Hij heeft ervoor gezorgd niet te snuffen anders zouden we horen dat hij huilt. Maar ik hoorde, heel duidelijk, het geluid van een traan die op zijn mouw viel.”

“Hoe weet je dat het geen druppel water was die van het plafond op hem viel?” vroeg Gub-Gub.

“Pfff, doe niet zo dom”, snoof Too-Too. “Een druppel water die van het plafond valt, zou tien keer zoveel geluid hebben gemaakt!”

“Nou”, zei de dokter, “als die arme man ongelukkig is, moeten we naar binnen om te zien wat er met hem aan de hand is. Zoek een bijl voor me dan hak ik een gat in de deur.”


Hoofdstuk 17: Dr. Dolittle en de Kletskousen van de Oceaan

Er werd een bijl gevonden. En de dokter hakte snel een gat in de deur dat groot genoeg was om door te klauteren. Eerst zag hij helemaal niets. Het was erg donker binnen dus streek hij een lucifer aan. Het was een kleine lage kamer zonder raam. Er stond maar één krukje in. Het rook er naar wijn. In het midden van de kamer zat, op de vloer, een kleine jongen, van ongeveer acht jaar oud, hard te huilen.

“Dit is vast en zeker de rumkamer van de piraten!” zei Jip fluisterend.

“Ja. Het is zeker rum” zei Gub-Gub. “De geur maakt me duizelig.”

De kleine jongen keek angstig naar de man en de dieren die door het gat in de kapotte deur naar binnen staarden. Maar toen hij John Dolittle’s gezicht zag, bij het licht van de lucifer, stopte hij met huilen en stond op.

“Jij bent toch geen piraat he?” vroeg hij.

En toen de dokter luid lachte, glimlachte de kleine jongen ook en pakte zijn hand.

“Je lacht als een vriend”, zei hij, “niet als een piraat. Kun je me vertellen waar mijn oom is?”

“Ik ben bang dat ik dat niet kan”, zei de dokter. “Wanneer heb je hem voor het laatst gezien?”

“Dat was eergisteren”, zei de jongen. “Mijn oom en ik waren aan het vissen toen de piraten ons te pakken namen. Ze lieten onze vissersboot zinken en brachten ons allebei naar dit schip. Mijn oom moest van hen ook een piraat worden want hij was een goede kapitein. Maar hij zei dat hij geen piraat wilden worden omdat piraten mensen doden en dieven zijn. En dat dit geen werk was voor een eerlijke visser.

Toen werd de leider, Ben Ali, erg boos en zei dat ze mijn oom in zee zouden gooien als hij niet deed wat ze zeiden. Ze stuurden mij naar beneden maar ik hoorde het gevecht boven. Toen ze me de volgende dag weer boven lieten komen, was mijn oom nergens te bekennen. De piraten wilden mij niet vertellen waar hij was. Ik ben heel bang dat ze hem in zee hebben gegooid en dat hij verdronken is. En de kleine jongen begon weer te huilen. “Niet huilen”, zei de dokter. Laten we thee gaan drinken in de eetkamer, dan praten we erover. Misschien is je oom de hele tijd al veilig. Je weet niet zeker of hij verdronken is, of wel? Misschien kunnen wij hem vinden. Maar eerst gaan we thee drinken en broodjes met aardbeienjam eten en dan zullen we zien wat we kunnen doen.”

Alle dieren stonden nieuwsgierig te luisteren. En toen ze naar de eetkamer van het schip waren gegaan en thee dronken, kwam Dab-Dab achter de stoel van de dokter staan en fluisterde: “Vraag de bruinvissen of de oom van de jongen is verdronken, zij zullen het vast weten.”

“Goed idee”, zei de dokter, terwijl hij nog broodje met jam nam.

Wat zijn die grappige, klikkende geluidjes die jij maakt met je tong?” vroeg de jongen.

“Oh, ik heb net een paar woorden in eendentaal gezegd,” antwoordde de dokter. “Dit is Dab-Dab, één van mijn huisdieren.”

“Ik wist niet eens dat eenden een taal hadden”, zei de jongen. “Zijn al die andere dieren ook jouw huisdieren? Wat is dat voor vreemd uitziend ding met twee koppen?”

“Sst!” fluisterde de dokter. ‘Dat is het Pushing Pullyu-dier. Laat hem niet merken dat we het over hem hebben, hij wordt dan zo vreselijk verlegen. Vertel eens, hoe komt het dat je in dat kleine kamertje bent opgesloten?’

“De piraten sloten me daar op toen ze weg gingen om dingen van een ander schip te stelen. Toen ik iemand op de deur hoorde hakken, wist ik niet wie het kon zijn. Ik was erg blij om te ontdekken dat jij het was. Denk je dat je mijn oom voor mij kunt vinden?”

“Nou, we gaan heel hard ons best doen,” zei de dokter. “Hoe zag je oom er uit?”

“Hij had knalrood haar,” antwoordde de jongen, “en er was een afbeelding een anker getatoeëerd op zijn arm. Hij was een sterke man, een vriendelijke oom en de beste zeeman in de zuidelijke Atlantische Oceaan. Zijn vissersboot heette de Stoere Sally, het was een kottersloep.

“Wat is een kottersloep?”, fluisterde Gub-Gub terwijl hij zich tot Jip wendde.

“Ssstt, dat is het soort schip dat de man had”, zei Jip. “Kun je niet even stil zijn?”

“O,” zei het varken, “is dat alles? Ik dacht dat het iets te drinken was.”

De dokter liet de jongen achter om met de dieren in de eetkamer te spelen, en ging naar boven om de bruinvissen te zoeken. En al snel kwam een hele school bruinvissen, dansend en springend, door het water, op weg naar Brazilië. Toen ze de dokter op de reling van zijn schip zagen leunen, kwamen ze kijken hoe het met hem ging. En de dokter vroeg hen of ze een man, met rood haar en met een getatoeëerd anker op zijn arm, hadden gezien.

“Bedoel je de kapitein van de Stoere Sally?”, vroegen de bruinvissen.

“Ja. Dat is de man. Is hij verdronken?”

“Zijn visserssloep is gezonken,” zeiden de bruinvissen, “want we zagen hem op de bodem van de zee liggen, maar de boot was leeg.”

“Zijn neefje is hier bij mij op het schip”, zei de dokter. “En hij is vreselijk bang dat de piraten zijn oom in zee hebben gegooid. Zouden jullie zo goed willen zijn om te gaan kijken of hij echt niet verdronken is.”

“O, hij is niet verdronken”, zeiden de bruinvissen. “Als dat zo was, hadden we het zeker gehoord van de zeediertjes. Wij horen al het zoutwaternieuws. De schelpdieren noemen ons ook wel “de Kletskousen van de Oceaan”.

“Zeg maar tegen de kleine jongen dat het ons spijt dat we niet weten waar zijn oom is maar we zijn er vrij zeker van dat hij niet is verdronken.”

De dokter vertelde het goede nieuws aan de kleine jongen die in zijn handen klapte van geluk. Het Pushing Pullyu dier nam de jongen op zijn rug en gaf hem een ritje rond de eettafel. De andere dieren gingen er, in een optocht, achteraan terwijl ze vrolijk met lepels op schoteldeksels trommelden.


Hoofdstuk 18: Dr. Dolittle en Jip de Hond

“Het volgende is nu”, zei dr. Dolittle, “dat we je oom nog moeten vinden. We weten in elk geval dat hij niet in zee is gegooid.”

Toen kwam Dab-Dab weer naar hem toe en fluisterde: “Vraag de adelaars om de man te zoeken. Geen levend wezen kan beter zien dan een adelaar. Als ze kilometers hoog in de lucht zijn, kunnen ze nog de mieren tellen die op de grond kruipen. Vraag het aan de adelaars.”

Dus de dokter stuurde een zwaluw weg om de adelaars te halen. Na een uur kwam het vogeltje terug met verschillende soorten adelaars. Ze stonden op de reling van het schip als soldaten op een rij en hun grote glimmende zwarte ogen zagen alles. Gub-Gub was bang voor hen en ging achter een ton zitten. Hij zei dat hij het gevoel had dat die vreselijke ogen recht in hem keken om te zien wat hij voor de lunch had gestolen. En de dokter zei tegen de adelaars: “Er is een man zoek, een visser met rood haar en een anker op zijn arm. Zouden jullie zo vriendelijk willen zijn om te kijken of jullie hem kunnen vinden. Deze jongen is de neef van die man.”

Adelaars praten niet veel en het enige wat ze, met hun hese stemmen zeiden, was: “Je kunt erop rekenen dat wij ons best zullen doen, dr. Dolittle.”

Toen vlogen ze weg en Gub-Gub kwam weer achter zijn ton vandaan. Ze vlogen hoger en hoger en nog hoger. Toen de dokter hen nog maar net kon zien, gingen ze allemaal een andere kant op. “Goede genade”, zei Gub-Gub met gedempte stem. “Wat vliegen ze hoog. Ik vraag me af dat ze hun veren niet verschroeien, zo dicht bij de zon.”

Toen ze terugkwamen, was het bijna nacht. En de adelaars zeiden tegen de dokter: “We hebben alle zeeën, eilanden, steden en dorpen in deze helft van de wereld doorzocht. Maar het is niet gelukt. We zagen in Gibraltar wel drie rode haren liggen op een kruiwagen maar het waren niet de haren van de man die we zochten. Er was geen spoor van hem te bekennen. We hebben echt ons best gedaan, dr. Dolittle.” Toen klapperden de vogels met hun grote vleugels en vlogen terug naar hun huizen in de bergen en de rotsen.

“Wat nu”, zei Dab-Dab. We moeten de oom van de jongen vinden. Hij kan niet alleen op de wereld blijven. Kleine jongens moeten verzorgd worden. Ik wilde dat Chee-Chee hier was. Hij zou de man vast kunnen vinden. Ik ben trouwens benieuwd hoe het met Chee-Chee gaat.”

“Hadden we Polynesië maar bij ons”, zei de witte muis. “Zij zou wel een manier bedenken. Weet je nog hoe ze ons allemaal uit de gevangenis heeft gehaald. Ze was zo slim.”

“Ik ben niet zo onder de indruk van die adelaars”, zei Jip. “Ze zijn gewoon verwaand. Ze hebben misschien wel scherpe ogen maar als je ze vraagt een man te zoeken dan kunnen ze hem niet eens vinden. Ik ben ook niet onder de indruk van de praatjes van die oude bruinvissen. Het enige wat ze ons konden vertellen was dat de man niet in de zee was. We willen niet weten waar hij niet is, we willen weten waar hij wel is.”

Gub-Gub zei: “Klets toch niet zoveel”, het is niet gemakkelijk iemand te vinden die overal in de wereld kan zijn. Misschien is het haar van de visser inmiddels wel wit geworden doordat hij zich zorgen maakt over de jongen en konden de adelaars hem daarom niet vinden. Jij bent gewoon een domme hond met praatjes en jij kunt de man ook niet vinden.”

“Kan ik dat niet?”, zei de hond. “Wat weet jij daar nou van dom varken. Ik heb het nog niet eens geprobeerd. Wacht maar af.”

Toen ging Jip naar de dokter en zei: “Vraag de jongen of hij iets in zijn zakken heeft dat van zijn oom was, alsjeblieft?” Dus de dokter vroeg het hem. En de jongen liet hun een gouden ring zien die hij aan een touwtje om zijn nek droeg omdat het te groot was voor zijn vinger. Hij zei dat zijn oom het hem gaf toen ze de piraten zagen aankomen. Jip rook aan de ring en zei: “Dat is niet goed. Vraag hem of hij nog iets heeft dat van zijn oom was.”

Toen haalde de jongen een grote rode zakdoek uit zijn zak en zei: “Dit was ook van mijn oom.” Zodra de jongen hem eruit trok, riep Jip: “Snuiftabak. Ruik je het niet? Zijn oom nam snuiftabak. Vraag het hem, dokter.”

De dokter ondervroeg de jongen opnieuw en hij zei: “Ja. Mijn oom nam veel snuiftabak.”

“Prima!” zei Jip. “De man is zo goed als gevonden. Dat is geen probleem voor mij. Zeg tegen de jongen dat ik zijn oom voor hem zal vinden in minder dan een week. Laten we naar boven gaan en kijken uit welke richting de wind waait.”

“Maar het is nu donker”, zei de dokter. “Je kunt hem in het donker niet vinden!”

‘Ik heb geen licht nodig om een man te zoeken die naar snuiftabak ruikt”, zei Jip terwijl hij de trap opliep. “Als de man naar heet water zou ruiken, zou het anders zijn.”

“Heeft warm water dan een geur?” vroeg de dokter.

“Zeker wel”, zei Jip. “Heet water ruikt heel anders dan koud water. IJs en warm water zijn wel moeilijke geuren. Laten we eens kijken uit welke richting de wind waait. Wind is erg belangrijk bij het ruiken op lange afstand. Deze wind komt uit het noorden. Toen ging Jip naar de voorkant van het schip en rook de wind; en hij begon in zichzelf te mompelen: “Teer, Spaanse uien, kerosine, natte regenjassen, geplette laurierblaadjes, rubber banden, gewassen gordijnen, of nee kant-gordijnen hangen te drogen en vossen met veel welpen.”

“Kun je echt al die verschillende dingen ruiken in deze ene wind?” vroeg de dokter.

“Maar natuurlijk!” zei Jip. “En dat zijn nog maar een paar van de makkelijke geuren. Elke bastaardhond zou die kunnen ruiken ook al zou hij verkouden zijn. Wacht, daar komen nog een paar geuren voorbij.”

Toen kneep de hond zijn ogen stijf dicht, stak zijn neus recht in de lucht en snuffelde hard met zijn mond halfopen. Lange tijd zei hij niets. Hij bleef zo stil als een steen. Hij leek nauwelijks te ademen. Toen hij eindelijk begon te spreken, klonk het bijna alsof hij in een droom sprak: “Oude bakstenen afbrokkelend in een tuinmuur, de zoete adem van jonge koeien die in een bergstroom staan, het dak van een graanschuur met de middagzon erop, zwarte fluwelen handschoenen in een lade van walnotenhout, een stoffige weg met een drinkbak voor paarden en paddestoelen onder rottende bladeren.”

“Ruik je ook pastinaken?” vroeg Gub-Gub.

“Nee”, zei Jip. “Jij denkt altijd alleen maar aan eten. Ik ruik geen pastinaken en ook geen snuiftabak. We moeten wachten tot de wind draait.”

“Ja, ja, een slechte wind”, zei Gub-Gub. “Volgens mij weet jij er niks van Jip. Wie heeft ooit gehoord dat je een man in de oceaan kunt vinden alleen door te ruiken.”

Nu werd Jip echt boos: “Als je zo brutaal blijft dan bijt ik je in je neus.”

“Stop met ruzie maken!” zei de dokter – “Het leven is te kort voor ruzie. Vertel eens, Jip, waar denk je dat die geuren vandaan komen?”

“Vanuit Devon en Wales, de wind komt van die kant” zei Jip.

“Nou nou!” zei de dokter. “Dit is echt heel opmerkelijk, dit moet ik echt noteren in mijn nieuwe boek. Ik vraag me af of ik dit ook zou kunnen leren. Maar nee, misschien ben ik beter af zoals ik ben. Ze zeggen: “Genoeg is net zo goed als een feestmaal.” Laten we nu naar beneden gaan om te eten, ik heb honger.”

“Ik ook”, zei Gub-Gub.


Hoofdstuk 19: Dr. Dolittle en de rots

Elke morgen werden ze wakker in hun zijden bedden en gingen daarna aan dek. Jip rook een half uur lang aan de wind. Toen ging hij naar de dokter en schudde zijn hoofd.”Ik ruik nog geen snuiftabak”, zei hij. “We moeten wachten tot de wind naar het oosten draait.”

Maar zelfs toen de oostenwind kwam, kon de hond de geur van snuiftabak niet opvangen. De kleine jongen was vreselijk teleurgesteld en begon weer te huilen omdat niemand zijn oom kon vinden. Maar het enige wat Jip tegen de dokter zei, was: “Zeg hem dat als de wind naar het westen draait, ik zijn oom zal vinden, ook al is hij in China, tenminste zolang hij nog snuiftabak neemt.”

Op een vrijdagochtend vroeg kwam de westenwind. Een fijne regennevel lag als een dunne mist op zee. En de wind was warm en nat. Zodra Jip wakker werd, rende hij naar boven en stak zijn neus in de lucht. Toen werd hij vreselijk opgewonden en haastte zich weer naar beneden om de dokter wakker te maken.

“Dokter!” riep hij. “Ik heb het! Dokter! Dokter! Word wakker! Luister! Ik heb het! De wind komt uit het westen en ik ruik alleen maar snuiftabak. Kom naar boven en start het schip, snel!”

De dokter tuimelde uit zijn bed en ging achter het roer. “Ik ga voorop het schip staan en jij volgt mijn neus. De man kan niet ver weg zijn met een geur zo sterk als deze.”

Dus de hele ochtend stond Jip op het voorste deel van het schip, de wind opsnuivend en de weg wijzend terwijl alle dieren en de kleine jongen vol verbazing stonden te kijken. Rond lunchtijd vroeg Jip aan Dab-Dab om de dokter te vertellen dat hij zich zorgen begon te maken en hem wilde spreken. Dus Dab-Dab ging de dokter halen aan de andere kant van het schip en Jip zei tegen hem: “De oom van de jongen lijdt honger. We moeten er zo snel mogelijk heen.”

“Hoe weet je dat hij honger heeft?”, vroeg de dokter.

“Omdat ik alleen snuiftabak ruik”, zei Jip. “Als de man aan het koken was of iets at dan zou ik dat ook ruiken. Hij heeft zelfs geen vers water om te drinken. We komen steeds dichterbij hem want de geur wordt steeds sterker. Laten we zo snel mogelijk varen, ik weet echt zeker dat de man honger lijdt.”

“Goed,” zei de dokter en hij stuurde Dab-Dab erop uit om de zwaluwen te vragen het schip te trekken, net zoals ze hadden gedaan toen de piraten hen achtervolgden. De dappere zwaluwen kwamen naar beneden en trokken het schip weer voort. De boot ging nu met grote snelheid over de golven, zo snel dat de vissen opzij moesten springen om hun leven te redden.

Alle dieren stonden opgewonden langs de reling en speurden rond naar de uitgehongerde man. Uur na uur ging voorbij en het schip raasde voort over de zee maar nergens kwam land in zicht. De dieren waren nu stil want ze begonnen zich zorgen te maken. De kleine jongen werd opnieuw verdrietig. En ook Jip was ongerust. Eindelijk, laat in de middag, net toen de zon onderging, schrok iedereen op door het geroep van de uil, Too-Too.

“Jip! Jip! Ik zie in de verte een grote rots, kijk de zon schijnt erop, als goud. Komt de geur daar vandaan?” En Jip riep terug: “Ja, daar is de man. Eindelijk, eindelijk!”

Toen ze dichterbij kwamen, zagen ze dat de rots erg groot en helemaal kaal was. Het leek op de rug van een schildpad. De dokter zeilde het schip om de rots heen maar nergens was een man te zien. Er was geen levend wezen te zien, zelfs geen meeuw of zeester of zeewier. Iedereen was stil en spitste zijn oren maar het enige geluid dat ze hoorden was het zachte kabbelen van de golven. Toen riepen ze allemaal: “Hallo, hallo”, maar er klonk alleen een echo.

En de kleine jongen barstte weer in tranen uit en zei: “Ik ben bang dat ik mijn oom nooit meer zal zien! Wat moet ik tegen ze zeggen als ik thuiskom!”

Maar Jip riep naar de dokter: “Hij moet hier zijn, de geur gaat niet verder. Hij moet hier zijn, ik weet het zeker. Zeil het schip dicht langs de rots en laat me op de rots springen.”

Dus de dokter bracht het schip zo dichtbij als hij kon en liet het anker zakken. Toen stapten hij en Jip uit het schip op de rots. Jip rende met zijn neus boven de grond alle kanten op en de dokter rende achter hem aan totdat hij buiten adem was. Eindelijk blafte Jip luid en ging zitten. Toen de dokter naar hem toe kwam rennen, ontdekte hij dat de hond in een groot, diep gat in het midden van de rots staarde.

“De oom van de jongen is daar beneden”, zei Jip. “Geen wonder dat die domme adelaars hem niet konden zien. Er is een hond voor nodig om een man te vinden.”

Het gat bleek een soort grot te zijn die een heel eind onder de grond doorliep. De dokter deed een lucifer aan en baande zich een weg door de donkere gang, met Jip achter zich aan. Eindelijk kwam de dokter in een soort kamer. En daar, midden in de kamer, lag een man met rood haar, diep in slaap. Jip snuffelde aan iets dat naast de man op de grond lag. De dokter raapte het op en het was een enorme doos met….snuiftabak!


Hoofdstuk 20: Dr. Dolittle in het vissersdorp

Toen maakte de dokter de man heel zachtjes wakker. Maar net op dat moment ging de lucifer uit. De man dacht dat Ben Ali terug was gekomen en hij begon, in het donker, de dokter te slaan. Toen de dokter hem vertelde wie hij was en dat hij zijn kleine neefje op het schip had, was de man enorm blij en zei dat het hem speet dat hij de dokter had geslagen. Daarna gaf hij de dokter wat snuiftabak.

De man vertelde hoe de Barbarijse Draak Ben Ali hem op de rots had gezet en hem daar had achtergelaten omdat hij geen piraat wilde worden. Hij had elke nacht in het hol geslapen om zich warm te houden. En toen zei hij: “Vier dagen lang heb ik niets gegeten of gedronken. Ik heb geleefd van snuiftabak.”

“Nou, wat heb ik je gezegd?” riep Jip.

Toen ze door de gang weer naar buiten kwamen, haastte de dokter zich naar de boot om wat soep te halen. Zodra de dieren en het jongetje de dokter en Jip met de roodharige man zagen, begonnen ze te juichen en te dansen. De zwaluwen begonnen luidkeels te fluiten om te laten horen dat ook zij blij waren. Het geluid dat deze duizenden zwaluwen maakten was zo hard dat zeelieden, ver op zee, dachten dat er een storm op komst was.

En Jip was ontzettend trots op zichzelf, maar deed zijn best om niet verwaand te kijken. Dab-Dab zei: “Jip, ik had geen idee dat je zo slim was!” maar Jip schudde gewoon zijn hoofd en antwoordde: “Oh, het was niets bijzonders hoor. Maar er is nu eenmaal een hond voor nodig om een man te vinden. Vogels kunnen dit niet.”

De dokter vroeg aan de roodharige visser waar zijn huis was. En toen hij het hem had verteld, vroeg de dokter de zwaluwen om het schip eerst daarheen te leiden. Ze kwamen bij een rotsachtige berg en de man wees naar het huis waar hij woonde.

Toen ze in de haven waren, kwam de moeder van de kleine jongen naar de kust rennen terwijl ze tegelijk lachte en huilde. Ze had twintig dagen aan de kust gezeten en naar de zee gekeken en gewacht tot ze terugkwamen. Ze gaf de dokter zoveel kussen dat hij bloosde als een schooljongen. Ze probeerde ook Jip te kussen maar hij rende snel weg en verstopte zich in het schip.

“Het is een dwaze zaak, dat kussen”, zei Jip. “Ik moet er niets van hebben. Laat ze Gub-Gub maar kussen, als ze iets moet kussen.”

De visser en zijn vrouw vroegen de dokter om een paar dagen bij hen door te brengen. Dus John Dolittle en al zijn dieren bleven een paar dagen. Alle kleine jongens van het vissersdorp gingen naar het strand en wezen naar het grote schip dat daar voor anker lag en zeiden fluisterend tegen elkaar: “Kijk! Dat was een piratenschip, van Ben Ali, de meest verschrikkelijke piraat die ooit de zee heeft bevaren! De oude heer die in het dorp logeert, stal het schip van de piraten en maakte van de piraat een boer. Wie had dat ooit gedacht! Hij lijkt zo’n aardige heer. Kijk eens het schip heeft rode zeilen en kan heel snel varen.”

Tijdens de dagen dat ze in het vissersplaatsje bleven, werd de dokter overal op visite gevraagd en alle dames stuurden hem dozen met bloemen en snoep en de dorpsband speelde elke avond deuntjes onder zijn raam. Uiteindelijk zei de dokter: “Beste mensen, ik moet nu naar huis. Jullie zijn echt heel aardig geweest. Ik zal het me altijd herinneren. Maar ik moet naar huis want ik heb daar dingen te doen.”

Net toen de dokter wilde vertrekken, kwam de burgemeester, met een stoet, door de straat en stopte voor het huis waar de dokter logeerde. Nadat zes jongens op glanzende trompetten hadden geblazen om de mensen te doen stoppen met praten, sprak de burgemeester: “Dokter Dolittle, het is mij een groot genoegen om aan de man die de zee van de Barbarijse Draak heeft bevrijd, een klein teken van dankbaarheid aan te bieden.” En de burgemeester gaf de dokter een prachtig horloge met echte diamanten. Toen haalde de burgemeester een nog groter pakket uit zijn zak en zei: “Waar is de hond?”

Iedereen begon Jip te zoeken. En eindelijk vond Dab-Dab hem aan de andere kant van het dorp in een stal, waar alle honden van het platteland sprakeloos van bewondering en respect om hem heen stonden. Toen Jip bij de dokter werd gebracht, opende de burgemeester het grotere pakket. Er zat een gouden halsband in! Op de halsband stonden in grote letters: “Jip, de slimste hond ter wereld.”

Daarna gingen alle mensen van het dorp naar het strand om de dokter en zijn dieren uit te zwaaien. De roodharige visser en zijn zus en de kleine jongen bedankten de dokter en zijn hond keer op keer. Toen voer het grote, snelle schip met de rode zeilen, richting de Stad-bij-de-Poel terwijl de dorpsband muziek speelde op de oever.


Hoofdstuk 21: Dr. Dolittle is eindelijk weer thuis

Noordenwinden waren gekomen en weer gegaan. De regenbuien van april waren voorbij. De knoppen van mei waren in bloei gekomen en de junizon scheen aangenaam toen dr. Dolittle eindelijk weer in zijn eigen land terugkwam.

Hij ging nog niet meteen naar de Stad-bij-de-Poel. Eerst trok hij in een zigeunerwagen door het land met het Pushing Pullyudier en stopte bij alle circussen. Ze hingen daar een groot bord op met de tekst: “Kom en zie het wonderbaarlijke tweekoppige dier uit Afrika. Toegangsbewijs: zestig cent.”

De dieren bleven binnen totdat de dokter de zestig cent had ontvangen en de mensen glimlachend binnenliet. Dab-Dab mopperde erg op de dokter omdat hij de kinderen stiekem voor niets binnenliet. De circusmannen vroegen de dokter het vreemde wezen aan hen te verkopen, ze zouden er veel geld voor betalen. Maar de dokter schudde altijd zijn hoofd en zei: “Nee. Het Pushing Pullyudier zal nooit in een kooi worden opgesloten. Hij zal altijd vrij zijn om te komen en te gaan, net als jij en ik.”

Ze maakten veel avonturen mee tijdens dit zwervende leven maar de dokter en de dieren vonden dat heel gewoon na alles wat ze in verre landen hadden gezien en gedaan. Eerst was het leuk om deel uit te maken van een circus maar na een paar weken werden ze er vreselijk moe van en verlangden ernaar om naar huis te gaan. Maar er kwamen heel veel mensen naar de wagen en ze betaalden allemaal zestig cent toegang, dus hielden de dokter en zijn dieren het nog een tijdje vol.


En op een mooie dag, toen de stokrozen in volle bloei stonden, gaf de dokter het zigeunerbestaan op en kwam hij als een rijk man terug naar de Stad-bij-de-Poel, om in het kleine huis met de grote tuin te gaan wonen.

Het oude kreupele paard in de stal was blij hem te zien. Ook de zwaluwen, die inmiddels nesten met jongen hadden, waren blij dat ze terug waren. En Dab-Dab was ook blij om terug te gaan naar het huis dat ze zo goed kende hoewel er wel flink schoongemaakt moest worden. Overal hingen spinnenwebben. En nadat Jip  zijn gouden halsband had laten zien aan de verwaande collie die verderop woonde, kwam hij terug en begon als een gek door de tuin te rennen, op zoek naar botten die hij lang geleden had begraven. Gub-Gub begon te graven naar een mierikswortel die wel een meter hoog was. 

De dokter ging naar de zeeman die hem de boot had geleend, en hij kocht twee nieuwe schepen voor hem en een rubberen pop voor zijn baby.

Verder betaalde hij de rekening bij de kruidenier voor het voedsel dat hij had geleend voor de reis naar Afrika. Hij kocht ook een andere piano en liet daar de witte muizen in wonen omdat ze de bureaulade te tochtig vonden. Zelfs toen de dokter de oude spaarpot had gevuld, had hij nog geld voor wel drie andere grote spaarpotten.

“Geld”, zei hij, “is verschrikkelijk vervelend. Maar het is wel fijn als je je er geen zorgen om hoeft te maken.”

“Ja, dat is waar” zei Dab-Dab, die muffins aan het roosteren was voor bij de thee.

Toen het winter werd en de sneeuw tegen het keukenraam vloog, zaten de dokter en zijn dieren, na het avondeten, rond een groot warm vuur. De dokter las hen dan voor uit zijn boeken.

Ver weg in Afrika, zeiden de apen, die in de palmbomen zaten, tegen elkaar: “Ik vraag me af wat de goede man nu doet, daar in dat verre land. Denk je dat hij ooit terug zal komen?”

En Polynesië riep vanuit de wijnstokken: “Ik denk dat hij dat zal doen en ik hoop dat hij dat zal doen!”

En dan bromde de krokodil tegen hen vanuit de zwarte modder van de rivier: “Ik weet zeker dat hij terugkomt maar nu moeten jullie gaan slapen.”


Downloads