In oeroude tijden was er eens een Koning. Hij had een prachtig park achter zijn slot.
In het park stond een boom die gouden appels droeg. Wanneer de appels rijp waren, werd er geteld.
Nu gebeurde het eens dat er de volgende morgen een appel ontbrak. Dit werd onmiddellijk gemeld aan de Koning en hij gaf het bevel dat er voortaan elke nacht onder de boom de wacht zou worden gehouden.
De Koning had drie zonen. Hij stuurde, bij het vallen van de avond, de oudste zoon naar de tuin om de wacht te houden. Maar toen het middernacht was geworden, kon hij zijn ogen niet meer openhouden van de slaap. De volgende morgen was er weer een appel weg.
De volgende nacht moest de tweede zoon waken. Het ging hem niet beter af.
Toen het twaalf uur was, viel hij in een diepe slaap. De volgende ochtend ontbrak er weer een appel. Nu was de beurt aan de derde zoon. Hij wilde wel gaan, maar de Koning vertrouwde hem niet erg. Hij dacht dat hij nog minder uit zou richten dan zijn broers. Maar hij liet hem toch de wacht houden.
Dus de jongen ging onder de boom liggen. Hij liet zich niet overmannen door de slaap en bleef wakker. De klok sloeg twaalf uur. Opeens hoorde hij geruis in de lucht. Hij zag in de maneschijn een Vogel aan komen vliegen. Zijn veren glansden van goud.
De Vogel ging op een tak zitten en juist toen hij in een appel beet, schoot de jongen een pijl op hem af. De Vogel ontsnapte maar de pijl had wel doel getroffen. Hij verloor één van zijn gouden veren.
De jongen raapte de veer op en bracht deze de volgende ochtend naar de Koning.
Hij vertelde wat er ‘s nachts was gebeurd. De Koning riep zijn raad bijeen. Iedereen vond dat zo’n veer meer waard was dan het hele Koninkrijk. “Als die veer zo kostbaar is, dan wil ik ook die Vogel hebben”, verklaarde de Koning.
De oudste zoon ging op weg. Hij vertrouwde op zijn slimheid. Hij dacht dat hij de Gouden Vogel vast en zeker wel zou vinden. Nadat hij een poosje had gelopen zag hij, aan de rand van het bos, een Vos zitten. Hij legde zijn geweer aan en mikte.
De Vos riep: “Niet schieten, ik zal je een goede raad geven. Jij bent op zoek naar de Gouden Vogel he? Vanavond kom je in een dorp. Daar zijn twee herbergen tegenover elkaar.
In de ene herberg is alles licht. Daar gaat het vrolijk aan toe, ga daar niet naar binnen.
Ga bij de andere herberg naar binnen, daar waar het gesloten is en het er niet goed uitziet.”
“Hoe kan zo’n dier mij nu een goede raad geven”, dacht de Prins, en hij schoot.
Maar hij schoot mis. De Vos strekte zijn staart en liep weg.
De jongen liep verder totdat hij ‘s avonds bij het dorp met de twee herbergen kwam.
In de ene herberg werd gezongen en gedanst. De andere herberg zag er armzalig en saai uit.
“Ik zou toch dwaas zijn”, dacht hij, “ als ik naar die onooglijke saaie herberg ging.”
Dus hij ging bij de vrolijke herberg naar binnen en beleefde daar volop plezier.
Hierdoor vergat hij de Gouden Vogel. Hij vergat ook zijn vader en al het goeds dat hij geleerd had.
Toen er een tijd voorbij was en de oudste zoon nog steeds wegbleef, ging de tweede zoon op pad om de Gouden Vogel te zoeken. Hij kwam, net als zijn broer, onderweg de Vos tegen.
De Vos gaf ook hem goede raad. Maar ook de tweede zoon sloeg de goede raad van de Vos in de wind. Toen hij bij de herbergen kwam, zag hij zijn broer dansen voor het raam van de vrolijke herberg. De tweede zoon ging ook naar binnen en maakte volop plezier.
Enige tijd later, toen de tweede zoon ook niet terug kwam, wilde de jongste zoon zijn geluk gaan beproeven. “Ik begrijp wel dat hij wil gaan”, zei de vader.
“Maar de Gouden Vogel zal hij heus niet vinden. Als hem een ongeluk overkomt, dan weet hij zich niet te redden want hij is de jongste.”
Tenslotte, toen de jongste zoon hem maar niet met rust liet, gaf hij zijn toestemming toch maar. De jongen ging op pad.
De Vos zat weer aan de rand van het bos. Hij vroeg weer niet op hem te schieten in ruil voor goede raad. De jongste zoon was een goede jongen en zei: “Stil maar Vosje, ik doe je niks.”
“Daar zul je geen spijt van krijgen hoor”, zei de Vos, “als je sneller vooruit wilt komen, kom dan maar achter op mijn staart zitten.”
Toen hij lekker op de staart zat, begon de Vos te draven. Hij sprong over stokken en stenen en zijn haren vlogen door de wind.
Eenmaal in het dorp aangekomen, sprong de jongen van de staart af.
Hij volgde de goede raad van de Vos op en nam zijn intrek in de armzalige herberg.
Hij ging rustig slapen. Toen hij de volgende morgen buiten kwam, zat de Vos al voor zijn deur.
Hij zei: “ Ik zal je nu zeggen wat je verder moet doen. Ga alsmaar rechtdoor, recht toe recht aan, uiteindelijk kom je dan bij een slot. Voor het slot ligt een massa soldaten.
Trek je daar niets van aan. Het enige wat ze doen is slapen en snurken.
Ga er midden doorheen en ga rechtdoor het slot in. Loop alle kamers door.
Uiteindelijk zal je in een kamer komen waar een houten kooi met een Gouden Vogel hangt.
Naast de kooi staat een sierkooi van goud. Maar pas op, maak niet de fout om de Gouden Vogel uit zijn houten kooi te halen en in de gouden kooi te zetten. Dan zal het slecht met je aflopen.”
Meteen stak de Vos zijn staart weer uit en de Prins ging er weer op zitten. Zo gingen ze weer voort over stokken en stenen, met de haren in de wind.
Bij het slot aangekomen, kwam alles uit wat de Vos had voorspeld.
Hij kwam in de kamer waar de Gouden Vogel in de houten kooi zat. De mooie gouden kooi stond ernaast. En er lagen drie gouden appels in de kamer.
De Prins vond het toch echt te dwaas om zo’n mooie vogel in een houten kooi te laten zitten. Dus pakte hij het dier beet en zette hem in de gouden kooi.
Op dat ogenblik liet de Vogel een doordringende schreeuw horen. De soldaten werden meteen wakker. Ze vielen het kasteel binnen en sleepten de Prins naar de kerker waar ze hem achter slot en grendel zetten.
De volgende morgen werd hij voor het gerecht gedaagd.
Toen hij alles bekende, werd hij ter dood veroordeeld. Maar de Koning zei dat hij hem onder één voorwaarde genade zou kunnen schenken. Als hij het Gouden Paard zou vinden, dat sneller liep dan de wind, en zou kunnen berijden dan zou hij de Gouden Vogel krijgen als beloning.
De Prins ging, zuchtend en bedrukt, op weg. Waar zou hij in hemelsnaam het Gouden Paard kunnen vinden?
Daar zag hij opeens zijn oude vriend de Vos aan de rand van de weg zitten.
“Zie je nu wel”, zei de Vos, “dat komt ervan als je niet doet wat ik zeg. Maar je moet niet bij de pakken neerzitten. Ik zal je wel helpen om naar het Gouden Paard te komen. Ga maar recht toe recht aan, dan kom je bij een slot. In de stal staat het paard.
Voor de stal liggen soldaten te slapen en te snurken. Let niet op hen, breng gewoon het Gouden Paard aan de teugel naar buiten. Maar je moet op één ding wel letten:
“Leg hem het gewone zadel op, van hout en leer. Pak vooral niet het gouden zadel dat ernaast hangt. Anders zal het je slecht vergaan.”
Daarna stak de Vos zijn staart weer uit en de Prins ging erop zitten. Zo gingen ze voort over stenen en stokken springend, met de haren in de wind.
Alles gebeurde zoals de Vos gezegd had. Hij kwam in de stal waarin het Gouden Paard stond. Toen hij het gewone zadel wilde opleggen, dacht hij: “Het is toch jammer om zo’n prachtig dier geen gouden zadel te geven. Dat behoort hem gewoon toe.”
Hij had het gouden zadel nog niet aangeraakt of het dier begon luid te hinniken.
De soldaten werden wakker, grepen de Prins beet en wierpen hem in de gevangenis.
De volgende morgen werd hij ter dood veroordeeld. Op het laatste moment gaf de Koning hem toch nog genade. Als hij kans zag om de mooie Prinses uit het Gouden Slot te verlossen, zou hij blijven leven.
Bedrukt ging de Prins op weg. Maar gelukkig, daar was de trouwe Vos weer.
“Ik zou je eigenlijk aan je lot moeten overlaten”, zei de Vos, “maar ik heb medelijden met je.
Ik zal je nog eenmaal helpen. Je kunt, recht toe recht aan, naar het Gouden Slot gaan.
Daar kom je ‘s avonds aan. In de nacht, als alles stil is, gaat de mooie Prinses naar het badhuis om te baden. Op het moment dat zij daar naar binnen gaat, spring je op haar af en kus je haar. Dan volgt ze je vanzelf en kun je haar meenemen.
Maar let op, je staat niet toe dat ze eerst afscheid neemt van haar ouders.
Anders zal het slecht met je aflopen.”
De Vos strekte zijn staart, de Prins sprong erop en ze vlogen, met de haren in de wind, weer voort over stokken en stenen.
Zo bereikte hij het Gouden Slot. Het gebeurde zoals de Vos had gezegd. Hij bleef wachten tot middernacht. Alles was in diepe slaap. De Prinses ging naar het badhuis.
Op dat ogenblik sprong de Prins tevoorschijn en kuste haar.
De Prinses wilde graag met hem meegaan. Maar ze smeekte, met dikke tranen, dat hij haar zou toestaan eerst afscheid te nemen van haar ouders. Hij gaf niet toe.
Maar ze huilde zo hard en viel op haar knieën voor hem neer.
Toen kon hij het niet langer volhouden en gaf toe.
De Prinses was nog maar net bij het bed van haar vader aangekomen of hij werd wakker.
Net zoals iedereen die in het slot verbleef. De Prins werd weer opgepakt en opgesloten.
De volgende morgen zei de Koning tegen hem: “Je hebt nu je leven verspild. Je kunt alleen genade kregen als je de berg, die voor mijn venster ligt, afgraaft.
Deze berg beneemt mij het uitzicht. Dit moet binnen acht dagen gebeuren.
Als dit lukt, krijg je mijn dochter als beloning.”
De Prins begon aan de opdracht. Hij groef en schepte zonder ophouden.
Maar na zeven dagen zag hij hoe weinig hij had afgegraven en hoeveel hij nog moest doen. Hij gaf de moed op. De avond van de zevende dag kwam de Vos eraan.
Hij zei: “Je verdient het echt niet dat ik nog iets voor je doe. Maar ga nu maar slapen.
Ik zal het werk wel voor je doen.”
Toen de Prins de volgende morgen naar buiten keek, was de hele berg verdwenen.
Hij rende, vol vreugde, naar de Koning om te melden dat er aan de voorwaarde voldaan was. En of de Koning het nu wilde of niet, hij moest zich aan zijn woord houden en zijn dochter ten huwelijk geven.
Nu konden de Prins en de Prinses eindelijk samen op pad. Het duurde echter niet lang of de trouwe Vos verscheen weer.
“Het beste heb je al”, zei de Vos, “maar bij een Prinses van het Gouden Slot hoort ook een Gouden Paard.”
“Hoe krijg ik dat nog?” vroeg de jonkman. “Ik zal het je zeggen”, zei de Vos.
“Je moet eerst naar de Koning gaan die jou naar het Gouden Slot heeft gestuurd.
Je brengt vervolgens de Prinses ook daar naar toe. Daar zijn ze dan zo blij dat ze je graag het Gouden Paard geven.
Spring dan meteen op het paard en reik iedereen, vanaf het paard, de hand als afscheid.
Doe dit het allerlaatst bij de Prinses. Als je haar vast hebt, trek haar dan met een zwaai voorop het paard en geef het paard de sporen.
Niemand kan jou dan ooit inhalen, want dit paard loopt vlugger dan de wind.”
Zo kwam dit alles nog tot een goed einde. De Prins reed met de Prinses op het gouden paard weg.
Maar de Vos bleef niet achter.
Hij zei tegen de jonkman: “Nu zal ik je tenslotte ook nog aan de Gouden Vogel helpen.
Als je vlakbij het kasteel gekomen bent, laat dan de Prinses afstijgen.
Ik zal zolang op haar passen. Rij dan, op het Gouden Paard, naar het slotplein.
Zodra ze je zien, zullen ze bijzonder blij zijn en de Gouden Vogel naar buiten brengen.
Zodra je de kooi in de hand hebt, snel dan naar ons terug en haal de Prinses op.”
Alles ging goed. Toen de Prins met zijn schatten weer naar huis wilde rijden, zei de Vos:
“Nu moet jij mij voor al mijn hulp ook belonen.”
“Wat wil je ervoor terug?” vroeg de jongen. “Als we in het bos komen,” zei de Vos, dan schiet je me dood en dan haal je mijn kop en mijn poten eraf.”
“Een mooie dank”, zei de Prins, “dat kan ik je onmogelijk aandoen.”
De Vos zei: “Als je het niet wilt doen, dan moet ik je nu verlaten.
Maar voor ik vertrek, zal ik je nog een goede raad geven. Je moet twee dingen vermijden.
“Koop geen galgenvlees en ga nooit op de rand van een bron zitten.” Toen liep hij het bos in.
De jonge Prins dacht: “Wat is die Vos toch een vreemd dier en wat heeft hij een eigenaardige grillen. Wie zou er nu in hemelsnaam galgenvlees willen kopen? En nog nooit in mijn leven heb ik het idee gehad om op de rand van een bron te gaan zitten.”
Hij reed verder met de mooie Prinses. De weg leidde door een dorp. Precies dat dorp waar zijn beide broers waren achtergebleven. Er was een hele oploop van mensen met een hoop geschreeuw. Hij vroeg wat er aan de hand was. Het antwoord luidde dat er twee mensen opgehangen zouden worden. Dichterbij gekomen zag hij, dat het zijn broers waren.
Zij hadden met hun, zogenaamde, slimme streken, ook al hun geld erdoorheen gejaagd.
Hij vroeg of hij ze misschien zou kunnen bevrijden.
“Als je hun schulden wil betalen,” zeiden de mensen, “maar je wil toch zeker niet je goeie geld uitgeven aan twee van die nietsnutten.” De jonge Prins bedacht zich geen ogenblik.
Hij betaalde hun schulden en ze werden bevrijd. Zo gingen ze, met z’n allen, verder op reis.
Nu kwamen ze bij het bos, waar ze de Vos allemaal voor het eerst hadden gezien.
Het was er, op deze zomerdag, heerlijk koel. De twee broers zeiden:
“Laten we hier bij deze bron wat rusten en wat eten en drinken.”
De jonge Prins vond dat een goed idee. Maar tijdens de maaltijd vergat hij alles…hij ging argeloos en niets vermoedend op de rand van de bron zitten.
Toen pakten zijn broers hem beet en gooiden hem achterover de put in.
Vervolgens gingen ze er vandoor met de Prinses, het Paard en de Vogel.
Bij hun vader aangekomen zeiden ze: “Kijk, we brengen u niet alleen de Gouden Vogel maar ook het Gouden Paard en de Prinses van het Gouden Slot.”
In het kasteel was iedereen blij verheugd. Maar het Paard at niet, de Vogel zong niet en de Prinses zal alleen maar te huilen.
De jongste broer was gelukkig niet dood. De bron was droog geweest, hij was op zacht mos gevallen zonder zich te bezeren. Hij kon alleen niet uit de put komen.
Maar de trouwe Vos had hem niet verlaten. Hij kwam naar beneden gesprongen en gaf hem een geweldige uitbrander, omdat hij zijn raad alweer in de wind had geslagen.
“Maar ik kan het niet laten”, zei hij, “ik zal je nog een keertje helpen.”
“Pak nu mijn staart en hou je goed vast”. Zo trok de Vos de Prins omhoog.
Hij zei: “Pas op, je bent nu nog niet veilig. Je broers waren niet zeker van je dood. Ze hebben wachters in het bos gezet om je te doden, voor het geval je nog levend rondliep.”
Nu zat er een bedelaar langs de weg. De Prins ruilde met hem van kleren en ging op huis aan. Bij het kasteel zag niemand dat hij het was.
Maar de Vogel begon opeens te zingen, het Paard wilde weer eten en de mooie Prinses droogde haar tranen. De Koning vroeg verbaasd: “Wat betekent dit opeens?”
“Ik weet het niet”, zei de Prinses, “ik was zo bedroefd en nu ben ik opeens zo blij, het is net alsof mijn eigen Prins weer terug is.”
Ze vertelde de Koning alles wat er gebeurd was, hoewel de broers haar met de dood hadden bedreigd als ze iets zou verraden. De Koning liet meteen iedereen bij zich roepen die in het slot aanwezig was.
Er kwam ook een jonge man in lompen gekleed. Maar de Prinses herkende meteen haar Prins en viel hem om de hals. De goddeloze broers werden in hun kraag gegrepen en gedood.
De jonge Prins trouwde met de Prinses en hij werd erfgenaam van het koninkrijk.
En hoe ging het met de arme Vos verder?
Een tijd later was de zoon van de Koning weer eens in het bos. Hij kwam de Vos weer tegen.
De Vos zei: “Jij hebt nu alles wat je je maar wensen kunt. Maar mijn ongeluk blijft maar voortduren. Toch heb jij de macht om mij daaruit te verlossen.”
Hij smeekte de Prins weer om hem neer te schieten en zijn kop en poten er af te halen.
De Prins deed het deze keer maar.
En toen het gebeurd was….veranderde de Vos weer terug in een mens! Deze mens was nu eindelijk verlost van zijn betovering tot Vos.
Nu ontbrak het niemand meer aan geluk en ze leefden allemaal nog lang en gelukkig.