Zonneschijn verhalen

“Ik ga een verhaal vertellen”, zei de Wind.
“Neem me niet kwalijk”, zei de Regen, “maar nu is het mijn beurt. Heb jij niet al zo lang om de hoek gehuild, zo hard als je maar kon?””

“Is dit de dankbaarheid die je mij toont?'” zei de Wind; “Ik, die ter ere van jou alles binnenstebuiten keer – ja, zelfs alle paraplu’s kapot laat waaien omdat de mensen niets met je te maken willen hebben.”

“Nu zal ik spreken” zei Zonneschijn, “Stilte!”. Zonneschijn zei het met zo’n glorie en kracht dat de vermoeide wind op de grond viel, en de regen, die tegen hem aan sloeg en hem door elkaar schudde, zei:

“We houden het niet uit! Zij breekt altijd door – dat is typisch mevrouw Zonneschijn. Laten we niet naar haar luisteren. Wat ze te zeggen heeft, is het niet waard om te horen.” Maar toch begon Zonneschijn verder te praten, en dit is wat ze zei:

“Een prachtige zwaan vloog eens over de rollende, woelende golven van de oceaan. Elk van zijn veren straalde als goud en één veer dreef naar het grote koopvaardijschip dat, met de zeilen al klaar, wegvoer.

De veer viel op het licht krullende haar van een jonge man, wiens taak het was om voor de goederen in het schip te zorgen – de supercargo werd hij genoemd. De veer van de geluksvogel raakte zijn voorhoofd, en werd een gouden pen in zijn hand. Het bracht hem zoveel geluk dat hij al snel een rijke koopman werd, rijk genoeg om voor zichzelf gouden sporen te kopen en rijk genoeg om een gouden plaat te veranderen in het schild van een edelman, waarop ik met mijn zonnestralen scheen”, zei Zonneschijn.

“De zwaan vloog verder, weg en weg, over de zonnige groene weide, waar een kleine herdersjongen, nog maar zeven jaar oud, in de schaduw van de oude boom lag, de enige boom die er te zien was.

Tijdens zijn vlucht kuste de zwaan één van de bladeren van de boom, en toen hij in de hand van de jongen viel, veranderde het blad in drie bladeren – toen in tien bladeren en toen in een heel boek. In het boek las hij over alle wonderen van de natuur, over zijn moedertaal, over geloof en kennis. ‘s Nachts legde hij het boek onder zijn kussen, zodat hij niet zou vergeten wat hij had gelezen.

Het prachtige boek leidde hem ook naar het klaslokaal en vandaar overal, op zoek naar kennis. Ik heb zijn naam gelezen tussen de namen van geleerde mannen,” zei Zonneschijn.

“De zwaan vloog het stille, eenzame bos in en rustte een poosje uit op het diepe, donkere meer waar de lelies groeien, waar de wilde appels te vinden zijn aan de oever, waar de koekoek en de wilde duif hun huizen hebben.

In het bos was een arme vrouw brandhout aan het verzamelen, takken en droge takken die gevallen waren. Ze droeg ze in een bundel op haar rug en in haar armen hield ze haar kleine kind. Ook zij zag de gouden zwaan, de geluksvogel, die oprees uit het riet aan de oever. Wat was het dat daar zo glinsterde? Het was een gouden ei dat nog behoorlijk warm was. Ze legde het tegen haar borst zodat het warm bleef. Er zat toch wel leven in het ei! Ze hoorde het zachte tikken in de schaal, maar ze dacht dat het haar eigen hart was dat klopte.

Thuis in haar arme huisje haalde ze het ei tevoorschijn. “Tik! Tik!”, hoorde ze alsof het een gouden horloge was maar dat was het niet. Het was een ei, een echt, levend ei.

Het ei kraakte en ging open, en een lieve kleine babyzwaan, helemaal vol met veren van het zuiverste goud, duwde zijn kleine kop naar buiten. Om zijn nek zaten vier ringen, en aangezien deze vrouw vier jongens had – drie thuis, en de kleine die bij haar was in het eenzame bos – begreep ze meteen dat er voor elke jongen een ring was. Net toen ze ze had gepakt, vloog het gouden vogeltje weg.

Ze kuste zelf elke ring, liet elk van de kinderen één van de ringen kussen, en legde de ring een tijdje naast het hart van een kind en deed toen de ring aan hun vinger. Ik zag het allemaal” zei Zonneschijn, “en ik zag wat er daarna gebeurde .”

Het ei kraakte en ging open….
Eén van de jongens nam, terwijl hij aan het spelen was bij een greppel, een klomp klei in zijn hand, draaide zich om en verdraaide de klei totdat het vorm kreeg en leek op Jason, die op zoek ging naar het Gulden Vlies en het vond.

De tweede jongen rende de weide op, waar de bloemen stonden – bloemen in alle denkbare kleuren. Hij verzamelde een handvol en kneep ze zo stevig dat het sap in zijn ogen vloog, en een deel van het sap maakte de ring aan zijn hand nat. De kleuren kriebelden overal en kropen in zijn hoofd en in zijn handen. Na vele dagen en vele jaren spraken de mensen in de grote stad over de beroemde kunstschilder die hij geworden was.

Het derde kind hield de ring tussen zijn tanden, zo stevig dat het geluid voortbracht. De echo van een lied uit het diepst van zijn hart was te horen. Toen rezen gedachten en gevoelens op in prachtige klanken, – als zingende zwanen, – en ze doken, ook, als zwanen, in de diepe zee. Hij werd een groot componist, een ware muziekmeester, van wie elk land het recht heeft om te zeggen: “Hij was van ons, en hij was van de wereld.”

En de vierde kleine jongen – ja, hij was het “lelijke eendje” van de familie. Ze zeiden dat hij veel peper en boter moest eten want hij at als een zieke kip. Van mij kreeg hij een warme, zonnige kus,” zei Zonneschijn. “Hij kreeg zelfs tien kussen in plaats van één. Hij werd een dichter en werd gekust maar vervolgens ook zijn hele leven lang getergd en vervolgd.

Maar hij hield vast wat niemand hem kon afnemen – de ring van fortuin van de gouden zwaan van Fortuin. Zijn gedachten vlogen op en op en weg als zingende vlinders en werden symbolen van een onsterfelijk leven.”

“Dat was wel een vreselijk lang verhaal”, zei de Wind.

“En zo’n stom en vermoeiend verhaal”, zei de Regen. “Blaas alsjeblieft op me Wind, dan kan ik een beetje opleven.”

En terwijl de Wind blies, zei de Zonneschijn: “De zwaan van Fortuin vloog over de mooie baai waar de vissers hun netten hadden uitgezet. De allerarmste visser onder hen wilde trouwen – en trouwen ging hij.

Voor hem bracht de zwaan namelijk een stuk barnsteen en wat amber. Barnsteen en amber trekken dingen naar zich toe. Dit stuk trok harten naar het huis waar de visser met zijn bruid woonde. Amber is de beste wierook, en een zachte geur vulde het huis, zoals in een heilige plaats. Het rook als de zoete adem van de prachtige natuur, die God heeft gemaakt. En de visser en zijn vrouw waren gelukkig en dankbaar in hun vredige huis, en zelfs tevreden in hun armoede. En zo werd hun leven een echt Zonneschijn-verhaal. “

“Ik denk dat we nu echt beter kunnen stoppen”, zei de Wind. “Ik verveel me vreselijk. Die Zonneschijn heeft lang genoeg gepraat.”

“Dat denk ik ook”, zei de Regen.

En wat zeggen wij anderen die dit verhaal hebben gehoord?

We zeggen alleen maar: “Nu is het verhaal klaar.”


Downloads