Een jonge beuk groeide naast zijn moeder. Op een dag zei hij tegen haar: “Moeder, wat voor nut heb ik in de wereld? Er is buurman Eik die eikels neergooit voor het varken van onze landeigenaar om te eten. Buurman Berk geeft hem wat gladde schors om een boot van te maken. Buurman Spar geeft hem hars om de boot waterdicht te maken. En alle andere bomen kunnen op de een of andere manier helpen; maar wat kan ik doen?”
“Wacht maar af”, zei de moederboom. Dus de kleine boom wachtte.
Langzamerhand groeiden er een paar mooie bloemen uit de babyboom. Toen was het boompje blij. “Oh! Nu zie ik wat voor goeds ik kan doen. Ik kan onze landeigenaar een plezier doen door er mooi uit te zien.”
Toen de bloesems eraf vielen, voelde het arme boompje zich slecht. “O moeder! Al mijn mooie bloemen zijn weg, en nu kan ik er niet eens meer mooi uitzien. Wat zal ik doen?”
“Wacht maar af”, zei de moederboom. Het boompje vond wachten moeilijk, maar zei tegen zichzelf: “Moeder weet het het beste, dus ik zal doen wat ze zegt.”
Na een tijdje groeiden er wat kleine groene stekelige dingen op de plek waar de bloemen hadden gezeten. Deze bevielen de kleine boom net zo goed als de bloemen. Hij vond ze er mooi uitzien en wachtte tevreden af om te zien of ze van enig nut waren.
Toen werden de kleine groene stekelige dingen allemaal bruin en de babybeuk vond ze niet meer mooi. “O, lieve moeder! Mijn kleine groene stekelige dingen zijn allemaal bruin geworden en nu kan ik er niet eens meer mooi uitzien. Wat zal ik doen?”
“Wacht maar af”, zei de moederboom. Dus de kleine boom wachtte.
De herfst was aangebroken en het weer begon koud te worden, in het deel van het land waar de jonge beuk leefde. Op een ochtend, na een zware vorst, ontdekte de babybeuk dat zijn kleine bruine stekelige beestjes allemaal waren gevallen. “O moeder! Daar liggen mijn stekelige dingetjes op de grond. Nu weet ik zeker dat ik voor niemand iets zal betekenen.”
“Wees nog niet ontmoedigd; wacht maar af”, zei de moederboom.
Op dat moment kwamen de kinderen van de landeigenaar langs. Ze hadden manden in hun handen, want ze gingen noten rapen in het bos. Toen ze onder de babybeuk kwamen, stopte de oudste jongen. “O kinderen! Zie je wel! Hier liggen de beukennootjes op de grond. Moeder vindt ze lekkerder dan welke andere noten ook. Laten we ze allemaal oprapen en naar haar huis brengen.”
Toen de kinderen met de noten weggingen, zei de moederboom: “Nu, mijn liefste, zie je wat voor goeds je kunt doen.”
“Ja, moeder”, zei het boompje. En daarna was hij tevreden en groeide uit tot een grote boom – zo groot als zijn moeder.