Er was eens een vrouw die pannenkoeken aan het bakken was, en toen ze de laatste pannenkoek in de pan omdraaide, zei ze tegen haar kleine jongen: “Als je wat ouder was, zou ik je met een paar van deze heerlijke pannenkoeken naar je vader sturen op het werk, maar zoals het er nu voor staat, moet hij wachten tot het tijd voor het avondeten is.”
“Oh, laat mij ze brengen”, zei de kleine jongen, wiens naam Karl was. “Kijk eens hoe lang ik al ben. En gisteren nog zei mijn oma dat ik oud genoeg was om te leren schrijven. Laat me alsjeblieft gaan.”
En hij smeekte en smeekte tot zijn moeder hem eindelijk een bord met de bruinste en knapperigste pannenkoeken gaf, met een wit servet eroverheen.
Nu was het pad dat van Karls huis naar de zagerij leidde, waar zijn vader werkte, gemakkelijk te vinden, maar het liep wel door een bos dat het Betoverde Bos heette. Er woonden feeën en kobolden die graag kattenkwaad uithaalden en de kleine jongen was er nog nooit eerder alleen doorheen gegaan.
Terwijl hij voortsnelde met het bord pannenkoeken in zijn hand, wierp hij een blik in elke groene struik die hij passeerde, half hoopvol en half bang dat hij een klein wezentje zou vinden dat verborgen was in de bladeren. Maar hij zag geen glimp van een fee of kobold maar toen hij bij de bramenstruiken kwam waar heerlijk zoete bramen groeiden, leek iets hem toe te fluisteren: “Stop, Karl, en eet.”
“Maar ik breng een bord pannenkoeken naar mijn vader”, zei Karl hardop.
“Een paar tellen zal geen verschil maken. En jij kunt hard rennen”, fluisterde het weer.
“O ja, ik kan hard rennen”, zei Karl en hij zette het bord onder de struiken neer en begon de bramen te plukken. Ze waren echt zo rijp en zo zoet als ze eruit hadden gezien en elke braam die de kleine jongen in zijn mond stopte, deed hem verlangen naar meer en als hij zich van de struiken afwendde, zou het gefluister zeker weer klinken: “Nog één en dan gaan.”
De pannenkoeken werden koud op het bord en de zon, die hoog aan de hemel stond toen Karl van huis vertrok, gleed steeds verder naar het westen maar toch treuzelde hij, tot plotseling het avondfluitje van de molen hem scherp en schel in de oren klonk.
“Oh, het is al tijd dat mijn vader naar huis komt”, riep hij. “Lieve help, wat moet ik doen?”
Er zat niets anders op dan naar huis te gaan, dus ging hij naar huis met het bord koude pannenkoeken in zijn hand en de tranen rolden over zijn wangen. Toen hij zijn moeder en grootmoeder vertelde wat er was gebeurd, keken ze elkaar wijselijk aan alsof ze er meer van dachten dan ze zeiden maar ze werden niet boos op hem.
“Volgende keer zul je voorzichtiger moeten zijn”, zeiden ze en daarmee was de zaak afgedaan.
Maar Karl vergat het niet. Het duurde vele maanden voordat zijn moeder weer pannenkoeken bakte, maar zodra hij haar de pannenkoeken in de pan zag draaien, zei hij: “Ik wilde dat papa een paar van deze heerlijke pannenkoeken had voor zijn avondeten, dat zou hij toch lekker vinden moeder?”
“Inderdaad”, zei ze terwijl ze tegen zijn grootmoeder glimlachte en zodra de pannenkoeken klaar waren, koos ze de bruinste en knapperigste pannenkoeken uit en legde ze op een bord, met een wit servet erover en hij kon ze meenemen.
“Ik ben er vandaag op tijd om mijn vader zijn avondeten te brengen”, zei hij terwijl hij wegliep. Maar al snel was hij terug met een leeg bord in zijn hand en de tranen rolden over zijn wangen.
“Ik zette het bord maar een minuut neer terwijl ik een konijn achtervolgde dat zei: “Als je me vangt, mag je me hebben”, “en toen ik terugkwam waren alle pannenkoeken op”, snikte hij.
Zijn moeder en grootmoeder keken elkaar wijs aan toen ze dit hoorden.
“Het is precies zoals ik de eerste keer al dacht”, zei zijn moeder. “De kobolden zijn aan het werk in het bos. Hij mag daar nooit meer heen.”
Maar zijn grootmoeder was het hier niet mee eens. “Laat het maar aan mij over”, zei ze. De volgende dag bakte ze pannenkoeken, en ze koos de bruinste en knapperigste pannenkoeken uit, legde ze op een bord, met een wit servet erover en gaf ze aan Karl om ze naar zijn vader te brengen.
“En als iemand je vraagt om te stoppen of te blijven, zeg dan drie keer met luide stem het woord dat is gespeld met de veertiende letter en de vijfde letter twee keer, van het alfabet, en alles komt goed met je”, zei ze.
“Ok”, zei Karl, terwijl hij trots knikte, want hij kende inmiddels alle letters en kon al moeilijke woorden spellen zoals k-a-t, kat en m-a-t, mat. Maar hij stopte niet om de letters te tellen, want hij had grote haast om te vertrekken.
“Ik denk dat mijn vader blij zal zijn met pannenkoeken voor zijn avondeten”, zei hij en hij rende zo snel dat hij halverwege de molen was voordat hij het wist. Er was die dag geen fluisterende stem in het bos en geen pratend konijn om hem tot een achtervolging te verleiden. Maar toen hij op een plek kwam waar een ander pad het zijne kruiste, riep een vogel vanuit het hart van het bos: “Snel, snel, kom hier, hier, hier…”
“Waar, waar?”, riep Karl en hij wilde net op zoek gaan naar de vogel toen hij zich herinnerde wat zijn grootmoeder had gezegd:
“Als iemand je vraagt om te stoppen of te blijven, zeg dan drie keer hardop het woord dat is gespeld met de veertiende en de vijfde letter twee keer, van het alfabet, en alles komt goed met je.”
“A, B, C, D, E, F, G”, riep hij terwijl hij de letters op zijn vingers telde terwijl hij ze uitsprak, “H, I, J, K, L, M, N, O. De N was de veertiende letter en E was de vijfde letter en deze twee keer dan werd het: “Nee” Dat was gemakkelijk!
“Nee, nee, nee!”, schreeuwde hij en – je kunt het geloven of niet – in minder tijd dan nodig is om dit te vertellen was hij veilig bij de deur van de molen, met warme pannenkoeken!
En het verhaal gaat dat hoewel hij alle verdere dagen van zijn leven door het Betoverde bos kwam en ging, hij daar nooit meer door iets werd gehinderd. Hij heeft ook nog nooit een kobold gezien, hoewel hij nu net zo oud is als zijn grootmoeder, toen hij nog een kleine jongen was.