Toen Marit zeven jaar oud was, kreeg ze van haar broer Freddie twee mooie witte duiven. Het kleine meisje was zo blij als een koningin toen ze haar mooie huisdieren zag. Ze noemde de ene Dot en de andere Phil.
Marit speelde heel graag met ze, maar ze hield er niet van ze in een kooi op te sluiten. Soms deed ze het raam open en zei tegen hen: “Vlieg weg, mijn lieverds, en speel met andere vogels! Ik wil jullie niet binnen houden op deze mooie ochtend.”
Ze fladderden vrolijk met hun vleugels, pikten in haar hand en maakten een grappig geluidje dat heel erg klonk als “tot ziens, lieve Marit! We komen snel terug en vertellen je alles over de zonnige wereld en wat de vogels doen.”
Als Marit de tuin in ging om bloemen te plukken of met haar poppen te wandelen, kwamen de duiven naar haar toe en zaten op haar schouders. En soms gaven ze haar een zoentje. Ze voedde ze met kruimels uit haar hand en elke ochtend gaf ze ze vers water om in te baden.
Phil noemde Dot zijn kleine vrouw, en hij nodigde haar vaak uit om met hem te gaan wandelen. Als Dot niet bezig was, ging ze met hem mee. In de prachtige lente legde Dot twee witte eieren en ging erop zitten tot de kleine vogeltjes eruit kropen. Dot en Phil waren zo gelukkig als ze maar konden zijn, en zo trots op hun kleine gezin!
Marit legde genoeg kruimels voor iedereen naast het nest, wat moeder Dot erg fijn vond. Dan ging ze naast de kooi zitten en keek toe hoe de moederduif de kleintjes geduldig leerde eten. Marit hoorde vaak hoe de moedervogel haar gezinnetje in slaap bracht; en dan zei ze tegen haar lieve kleine broertje: “Luister! Ik hoor de moederduif zachtjes koeren tegen haar kleintjes.”