Jofuku was de Wijze man van China. Hij las veel boeken en hij vergat nooit wat erin stond. Hij kende alle karakters zoals hij de regels kende, zo uit de palm van zijn hand. Hij leerde geheimen van vogels en dieren, en kruiden en bloemen en bomen, rotsen en metalen. Hij kende magie, poëzie en filosofie. In de loop van de jaren kreeg hij steeds meer wijsheid. Alle mensen eerden hem. Maar hij was niet gelukkig, want er was een woord op zijn hart geschreven.

Het woord was “veranderlijkheid”. Het was dag en nacht bij hem, en het verontrustte hem zeer. Bovendien regeerde in de dagen van Jofuku een tiran over China, en hij maakte het leven van de Wijze man tot een ware last.

“Jofuku,” zei hij, “leer de nachtegalen van mijn bos om mij de liederen van de Chinese dichters te zingen.”

Jofuku kon het niet doen ondanks al zijn wijsheid.

“Helaas, Leenheer,” zei hij, “vraag me nog iets en ik zal het je geven, ook al zal het me het bloed van mijn hart kosten.”

“Pas op,” zei de Keizer, “let op de wegen die uw woorden gaan. Wijze mannen zijn goedkoop in China. U kunt onteerd worden.”

“Vraag me nog iets”, zei de Wijze man.

“Nou, laat me dan de pioenroos ruiken met de geur van jasmijn. De pioen is briljant en keizerlijk. De jasmijn is klein, bleek en dwaas. Toch is het parfum zoet. Laat me een pioenroos met de geur van de jasmijn ruiken.”

Maar Jofuku stond er stil en neerslachtig bij.

“Bij de Goden,” riep de Keizer, “deze Wijze is een dwaas! Hier, kom hier sommigen van jullie, weg met zijn hoofd.”

“Leenheer”, zei de Wijze, “spaar me mijn leven en ik zal naar Horaizan zeilen, waar het kruid Onsterfelijkheid groeit. Ik zal dit kruid plukken en het weer bij je terugbrengen, zodat je voor altijd zult leven en heersen.”

De Keizer dacht na.

“Nou, ga dan maar,” zei hij, “en blijf niet onderweg ergens hangen, anders wordt het nog erger voor je.”

Jofuku ging en vond dappere metgezellen om met hem mee te gaan op dit grote avontuur. Hij bemande een jonk met de beroemdste zeelieden van China, en hij nam voorraden mee aan boord en goud. Toen hij alle dingen gereed had gemaakt, vertrok hij in de zevende maand, rond de tijd van de volle maan.

De Keizer zelf kwam naar de kust.

“Wees snel, wees snel, Wijze man,” zei hij. “Breng me het kruid Onsterfelijkheid en zorg dat je het zo snel mogelijk doet. Als je zonder terugkomt, zullen jij en je metgezellen sterven.”

“Vaarwel, Leenheer”, riep Jofuku vanuit het bootje. Daar gingen ze met een goede wind voor hun witte zeilen. De planken kraakten, de touwen trilden, het water spatte tegen de kant van de jonk en de matrozen zongen terwijl ze koers zetten naar het oosten. De dappere metgezellen waren vrolijk. Maar de Wijze Man van China keek vooruit en keek achterom, en was bedroefd vanwege het woord dat op zijn hart geschreven was: “veranderlijkheid”.

De jonk van Jofuku lag vele dagen op de woeste zee en koerste oostwaarts. Hij en de matrozen en de dappere metgezellen hadden het zwaar. De grote hitte verbrandde hen en de grote kou bevroor hen. Ze hadden honger en dorst, en sommigen van hen werden ziek en stierven. Nog meer werden er gedood in een gevecht met piraten. Toen kwam de gevreesde tyfoon en er waren berggolven die het bootje overspoelden. De masten en de zeilen werden weggespoeld samen met de voorraden, en het goud was voor altijd verloren. Verdronken waren de beroemde zeelieden en de dappere metgezellen, allemaal. Jofuku bleef alleen achter.

In de grijze dageraad keek hij op. Ver naar het oosten zag hij een berg, ver weg, met de kleur van parels. Op de bergtop groeide een boom, hoog, met wijdverspreide takken. De Wijze man mompelde:

“Het eiland Horaizan ligt ten oosten van het oosten, en daar is Fusan, de Wonderberg. Op de hoogten van Fusan groeit een boom waarvan de takken de mysteries van het leven verbergen.”

Jofuku lag zwak en vermoeid op de bodem van de boot en kon geen vinger optillen. Niettemin gleed de jonk steeds dichter naar de kust. Het water van de zee was stil en blauw, en Jofuku zag het heldergroene gras en de veelkleurige bloemen van het eiland. Weldra kwamen er een groepje jonge mannen en meisjes die bloemenkransen droegen en welkomstliederen zongen. Ze waadden het water in en trokken het houten bootje naar het land. Jofuku was zich bewust van de zoete en kruidige geuren die aan hun kleding en hun haar kleefden. Op hun uitnodiging liet hij het houten bootje achter, dat wegdreef en niet meer werd gezien.

Hij zei: “Ik ben naar Horaizan de Gezegende gekomen.” Toen hij opkeek, zag hij dat de bomen vol vogels waren met blauwe en gouden veren. De vogels vulden de lucht met heerlijke melodieën. Aan alle kanten hing fruit: sinaasappel en citroen, kaki en granaatappel, perzik en de pruim en nog veel meer inheems fruit. De grond aan zijn voeten was als een rijk brokaat, geborduurd met elke bloem die je maar bedenken kunt. De gelukkige bewoners van Horaizan namen hem bij de hand en spraken hem liefdevol toe.

“Wat is het vreemd,” zei Jofuku, “ik voel mijn ouderdom niet meer.”

“Wat is ouderdom?” zeiden ze.

“Ik voel ook geen pijn.”

“Wat is pijn?” zeiden ze.

“Het woord staat niet langer op mijn hart geschreven.”

“Over welk woord spreek je, geliefde man?”

“Veranderlijkheid is het woord.”

“En wat kan de betekenis ervan zijn?”

“Vertel me,” zei de Wijze Man, “is dit de dood?”

“Wij hebben nog nooit van de dood gehoord”, zeiden de inwoners van Horaizan.

De Wijze man van Japan was Wasobiobe. Hij was net zo wijs als de Wijze man van China. Hij was niet oud maar jong. De mensen eerden hem en hielden van hem. Vaak was hij gelukkig genoeg.

Het was zijn genoegen om alleen in een broze boot de zee op te gaan, om daar te mediteren in de wilde en waterige woestenij. Toen hij dit eenmaal deed, viel bij toeval in slaap in zijn boot. Hij sliep de hele nacht, terwijl zijn boot naar het oosten afdreef. Dus toen hij wakker werd in het heldere ochtendlicht, bevond hij zich onder de schaduw van Fusan, de Wonderberg. Zijn boot lag in het water van een rivier van Horaizan, en hij stuurde haar tussen de bloeiende irissen en de lotussen door naar de kant, en sprong aan wal.

“De meest liefdevolle plek ter wereld” hij zei. “Ik denk dat ik naar Horaizan de Gezegende ben gekomen.”

Weldra kwamen de jongens en meisjes van het eiland, en met hen de Wijze Man van China, even jong en gelukkig als zij.

“Welkom, welkom, beste broeder,” riepen ze, “welkom op het Eiland van de Eeuwige Jeugd.”

Toen ze hem te eten hadden gegeven van de heerlijke vruchten van het eiland, legden ze zich neer op een bloemenbank om naar zoete muziek te luisteren. Daarna dwaalden ze door de bossen. Ze reden en jaagden, of baadden in het warme zeewater. Ze vierden feest en genoten van elk denkbaar heerlijk genoegen. Dus de lange dag duurde voort, en er was geen nacht, want er was geen behoefte aan slaap. Er bestond geen vermoeidheid en geen pijn.

De Wijze man van Japan kwam naar de Wijze man van China. Hij zei:

“Ik kan mijn boot niet vinden.”

“Wat maakt het uit, broeder?” zei Jofuku. “Je wilt hier geen boot.”

“Maar, mijn broeder,ik wil dat wel. Ik wil dat mijn boot me naar huis brengt. Ik ben ziek van de heimwee naar huis. Dat is de waarheid.”

“Ben je niet gelukkig in Horaizan?”

“Nee, want er is een woord op mijn hart geschreven. Het woord is “de mensheid”. Daardoor ben ik verontrust en heb ik geen vrede.”

“Vreemd”, zei de Wijze man van China. “Ook ik kreeg een keer een woord op mijn hart geschreven. Het woord was “veranderlijkheid”, maar ik ben vergeten wat het betekent. Jij zult jouw woord ook vast vergeten.”

“Nee, ik kan het nooit vergeten”, zei de Wijze Man van Japan.

Hij zocht de Kraanvogel op, die een groot reiziger is, en smeekte haar: “Breng me naar huis, naar mijn eigen land.” “Helaas”, zei de Kraanvogel, “als ik dat deed, zou je sterven. Dit is het Eiland van de Eeuwige Jeugd. Weet je dat je hier al honderd jaar bent? Als je weggaat, zul je ouderdom en vermoeidheid en pijn voelen, en dan zul je sterven.”

“Het maakt niet uit,” zei Wasobiobe, “breng me naar huis.”

Toen nam de Kraanvogel hem op haar sterke rug en vloog weg met hem. Dag en nacht vloog ze en ze hoefde nooit te rusten want ze werd nooit moe. Eindelijk zei ze: “Zie je de kust?”

En hij zei: “Ik zie het. Alle lof zij aan de Goden.”

Ze zei: “Waar zal ik je naar toe dragen? Je hebt nog maar een korte tijd te leven.”

“Goede Kraanvogel, zet me neer op het dierbare zand van mijn land. Onder de pijnboom met brede takken, zit een arme visser die zijn net herstelt. Breng mij naar hem toe, zodat ik in zijn armen kan sterven.”

Dus legde de kraanvogel Wasobiobe aan de voeten van de arme visser. En de visser nam hem in zijn armen. En Wasobiobe legde zijn hoofd tegen de nederige borst van de visser.

“Ik had voor altijd kunnen leven”, zei hij, “maar vanwege het woord dat op mijn hart is geschreven ben ik teruggekomen.”

“Welk woord?” vroeg de visser.

“Menselijkheid is het woord”, mompelde de Wijze. “Ik ben oud geworden, houd me vast. Ah, de pijn…” Hij slaakte een grote kreet.

Daarna glimlachte hij. Toen verliet zijn adem hem met een zucht, en hij was dood.

“Het is de weg van alle vlees”, zei de visser.


Downloads