Het verhaal van Prins Agib

Ik werd geboren als de zoon van een Koning. Toen mijn vader stierf, kwam ik op de troon en bestuurde ik mijn onderdanen rechtvaardig en vriendelijk. Verder maakte ik graag zeereizen naar de eilanden. Ik ging daarom aan boord met een vloot van tien schepen en nam voldoende proviand mee voor een hele maand.

Ik was twintig dagen op zee, toen er tegenwind opstak; maar in de ochtend werd de zee weer kalm. We kwamen aan op een eiland, waar we twee dagen bleven en wat proviand kookten en aten. Daarna vervolgden we onze reis; en na nog twintig dagen op zee, bevonden we ons in onbekende wateren. De wacht moest eerst vanaf de mast gaan kijken. Toen hij weer beneden kwam zei hij: “Ik zag aan mijn rechterhand vissen op het wateroppervlak drijven; en terwijl ik naar het midden van de zee keek, zag ik iets in de verte opdoemen, soms zwart en soms wit.”

Toen de kapitein dit hoorde, wierp hij zijn tulband op het dek, trok de haren uit zijn baard en zei: “Helaas, ik moet jullie waarschuwen dat ons einde op komst is. Niemand zal eraan ontsnappen.” Toen begon hij te huilen; en ook wij klaagden allemaal op dezelfde manier over ons lot. Ik wilde weten wat de wacht had gezien. “O mijn Heer,” antwoordde hij, “weet dat we van onze koers zijn afgedwaald sinds het begin van de tegenwind die werd gevolgd door de kalme zee, waardoor we twee dagen stil bleven liggen. Vanaf die periode zijn we eenentwintig dagen van onze koers afgeweken. We hebben nu geen wind om ons terug te voeren van het lot dat ons wacht.

Morgen zullen we bij een berg van zwart steen komen, die “laststeen” wordt genoemd. De stroming vaart ons er nu met geweld naar toe. De schepen zullen in stukken vallen, en elke spijker erin zal naar de berg vliegen en zich eraan hechten. God heeft aan de steen een geheime eigenschap gegeven waardoor al het ijzer er naar toe wordt getrokken. Van oudsher zijn grote aantallen schepen vernietigd door de invloed van die berg.

Er is, op de top van de berg, een koperen koepel. Op de top van de koepel staat een ruiter op een paard van koper, met in zijn hand een koperen speer. Op zijn borst hangt een tablet van lood, waarop mysterieuze namen en talismannen zijn gegraveerd. Zolang, o Koning, als deze ruiter op het paard blijft, zo lang zal elk schip dat nadert worden vernietigd, met iedereen erin. En al het ijzer zal vasthouden aan de berg. Niemand zal veilig zijn totdat de ruiter van het paard is gevallen.” De kapitein huilde daarna weer dikke tranen. Ook wij waren ervan overtuigd dat ons einde onvermijdelijk was. En ieder van ons nam afscheid van zijn vriend.

De volgende morgen naderden we de berg; de stroom voerde ons er met geweld naar toe. Toen de schepen er heel dichtbij waren, vielen ze uit elkaar. Alle spijkers en al het andere dat van ijzer was, vloog van hen af ā€‹ā€‹in de richting van de “laadsteen”. Het was bijna aan het einde van de dag toen dit gebeurde. Sommigen van ons zijn verdronken en sommigen zijn ontsnapt. Van de degenen die het gered hebben weet niemand verder wat er met ze is gebeurd.

Wat mijzelf betreft, God heeft mij gespaard. Ik plaatste mezelf op een plank, en de wind en de golven wierpen de plank op de berg. Toen ik geland was, vond ik via trappen, in de rots uitgehouwen, een weg naar de top. “In de naam van God!”, riep ik, deed een gebed en begon aan de beklimming. Weldra bracht God de wind tot bedaren, zodat ik veilig op de top aankwam.

Ik verheugde me enorm over mijn ontsnapping, ging onmiddellijk de koepel binnen en dankte God voor mijn redding. Hierna viel ik in slaap en hoorde toen een stem tegen mij zeggen: “O Zoon van Khasib, als je wakker wordt, graaf dan onder je voeten en je zult een boog van koper vinden en drie pijlen van lood, waarop talismannen zijn gegraveerd. Neem dan de boog en pijlen en schiet op de ruiter die op de top van de koepel zit, en verlos de mensheid van deze grote kwelling. Want als je op de ruiter hebt geschoten, zal hij in de zee vallen. De boog zal ook vallen, en begraaf deze dan precies op die plaats. Zodra u dit hebt gedaan, zal de zee stijgen totdat zij de top van de berg bereikt. Er zal dan een boot verschijnen met een man aan boord. Hij zal met een roeispaan naar u toe roeien. Ga met hem mee aan boord, maar spreek de naam van God niet uit. Hij zal u in tien dagen naar een veilige zee brengen. Aldaar zult u iemand vinden die u naar uw stad zal brengen. Dit alles zal gebeuren als u de naam van God niet uitspreekt.

Toen ik uit mijn slaap ontwaakte, sprong ik op en deed wat de stem had opgedragen. Ik schoot op de ruiter en hij viel in zee. Ik liet de boog uit mijn hand vallen en begroef hem. Toen werd de zee onrustig en steeg naar de top van de berg. Nadat ik daar een tijdje had staan ā€‹ā€‹wachten, zag ik een boot in het midden van de zee, die mijn kant op kwam. Ik prees God wiens naam verheven is, en toen de boot naar mij toe kwam, zag ik daarin een man. Zonder een woord te zeggen, ging ik aan boord van de boot en de man roeide me tien opeenvolgende dagen over de zee waarna we bij de veilige eilanden aankwamen. Vol vreugde riep ik uit: “Er is geen Godheid groter dan deze God! God is zeer groot!” – en zodra ik dit had gedaan, wierp de man me uit de boot en de boot zonk in de zee.

Toen ik bij de boot kwam, vond ik daarin een koperen man, met een tablet van lood op zijn borst, gegraveerd met namen en talismannen.

Omdat ik kon zwemmen, zwom ik door tot de nacht. In deze gevaarlijke situatie bad ik tot God maar gaf mezelf op als verloren. Maar de zee rees op, met de kracht van de wind, en een golf, als een enorm kasteel, gooide me op het land. Ik klom de oever op, legde mijn kleren neer om te drogen en viel in slaap. De volgende ochtend vond ik een stuk land bedekt met bomen. Toen ik er omheen liep, ontdekte ik dat ik op een klein eiland, midden in de zee, was. Hierop zei ik tegen mezelf: “Elke keer als ik aan de ene ramp ontkom, val ik een andere ramp die nog erger is.” Terwijl ik dacht over mijn rampspoed en verlangde naar de dood, zag ik opeens een schip.

Ik stond onmiddellijk op en klom in een boom en zag dat het schip aan de kust kwam en dat er tien mannen met bijlen aan wal kwamen. Ze gingen naar het midden van het eiland, groeven in de aarde, en tilden een luik op. Hierna keerden ze terug met een vat waar ze brood en meel uit haalden. Dit maakten ze klaar met boter en honing. Ze liepen steeds heen en weer tussen het schip en het luik totdat ze alle voorraden van het schip hadden gehaald.

Toen kwamen er uit het luik mensen tevoorschijn, met prachtige kleren aan. In het midden van hen bevond zich een oude sjeik, verzwakt en uitgeput door zijn hoge leeftijd. Hij werd begeleid door een sierlijke jonge man. Hij was fris en slank als een vers twijgje en betoverde en boeide elk hart door zijn schoonheid. Het gezelschap begaf zich naar het luik, en ging naar binnen.

Ze bleven ongeveer twee uur beneden. Daarna kwam de sjeik met zijn gevolg naar buiten. Maar niet alle jongelieden kwamen niet gelijk met hen mee. Zij verversten eerst de aarde, en gingen daarna aan boord. Daarna zette het schip koers. Kort daarna daalde ik uit de boom en ging naar de opgraving. Ik verwijderde de aarde, en toen ik het luik binnenging, zag ik een houten trap. Beneden vond ik een mooie woning, ingericht met zijden tapijten; en daar was een jongeling, zittend op een hoge matras, omringd door zoetgeurende bloemen en vruchten.

Toen hij mij zag, werd zijn gelaat bleek van schrik. Maar ik zei: “Wees maar kalm, o mijn Meester, u hebt niets te vrezen. Ik ben een man, en de zoon van een Koning, net als uzelf. Het lot heeft mij naar u toe gebracht om u op te vrolijken in uw eenzaamheid.” Toen de jongen hoorde dat ik hem zo aansprak en ervan overtuigd was dat ik iemand net als hij was, was hij heel blij met mijn komst. Zijn kleur keerde terug en hij zei: “O mijn Broer, mijn verhaal is prachtig. Mijn vader is een juwelier. Mensen maakten op zijn bevel reizen en hij had omgang met Koningen. Maar hij was nooit gezegend met een zoon. Mijn vader droomde dat hij spoedig een zoon zou krijgen maar het leven van zijn zoon zou kort zijn en hij werd zeer bedroefd wakker.

Kort daarna beviel mijn moeder van mij en mijn vader was zeer verheugd. De astrologen kwamen echter naar hem toe en zeiden:” Uw zoon zal maar vijftien jaar leven, zijn lot wordt bepaald door het feit dat er in de zee een berg is die de “Berg van Laadsteen” wordt genoemd. Hierop zit een ruiter op een koperen paard met een loden tablet aan zijn nek. Wanneer de ruiter van zijn paard zal worden geworpen, zal uw zoon worden gedood. De persoon die hem moet doden, is degene die de ruiter zal neerwerpen. Zijn naam is Koning Agib, de zoon van Koning Khasib.

Mijn vader was erg bedroefd hierdoor. Toen ik bijna vijftien jaar was, kwamen de astrologen weer en vertelden hem dat de ruiter in zee was gevallen en dat hij was neergeworpen door Koning Agib, de zoon van Koning Khasib. Toen hij dat hoorde, maakte hij deze woning voor mij en liet me hier blijven tot de voltooiing van de termijn, waarvan er nu nog tien dagen over zijn. Dit alles deed hij uit angst dat Koning Agib mij zou doden.”

Ik was hierover zeer verwonderd en zei bij mezelf: “Ik ben Koning Agib, de zoon van Koning Khasib, en ik was het die de ruiter neerwierp. Maar, bij Allah, ik zal hem niet doden en hem ook geen letsel toebrengen.” Toen zei ik tegen de jongeling: “Als het de wil van God is, hebt u niets te vrezen, ik zal bij u blijven om u te dienen, en zal met u naar uw vader gaan. Ik zal hem smeken om mij terug te sturen naar mijn land.” De jongen was blij met mijn woorden, en ik praatte met hem tot diep in de nacht. Toen maakte ik zijn bed in orde en sliep dichtbij hem. En’s morgens bracht ik hem water om zijn gezicht te wassen. Hij zei tegen mij: “Moge God u alle zegeningen geven. Als ik aan koning Agib ontkom, zal mijn vader u belonen met overvloed.” – “Nooit”, antwoordde ik, “mag de dag komen die u ongeluk brengt!” Ik zette hem toen wat verfrissingen voor, en nadat we samen hadden gegeten, brachten we de dag door met opgewekte gesprekken.

Ik bleef negen dagen bij hem; en op de tiende dag was de jongeling zeer blij dat hij veilig was en zei tegen mij: “O mijn Broer, zou je zo goed willen zijn wat water te verwarmen, zodat ik mezelf kan wassen en mijn kleren kan verschonen.” – “Met plezier,” antwoordde ik, en ik stond op om dit te doen. Daarna ging de jongeling ergens naar binnen waar ik hem niet kon zien. Nadat hij zich had gewassen en zijn kleren had verwisseld, ging hij op de matras liggen om uit te rusten. Toen zei hij: “O mijn Broer, wil je voor mij een watermeloen snijden en het sap mengen met wat suiker.” Dus ik haalde een meloen en vroeg hem: “O, mijn Meester, waar is het mes?” “Kijk, hier is het,” antwoordde hij, “op de plank boven mijn hoofd.” Ik sprong haastig op en pakte het mes maar, op Gods bevel, gleed mijn voet uit, en ik viel op de jongen. Het mes ging zijn lichaam binnen en hij stierf onmiddellijk. Toen ik bemerkte dat hij dood was en dat ik hem had gedood, slaakte ik een luide gil. Ik sloeg me in het gezicht en scheurde mijn kleren: “Dit is een ramp! O mijn Heer, ik smeek u om vergeving. Ik verklaar u mijn onschuld! Was ik maar eerder dan hij gestorven!”

Terwijl ik dit allemaal dacht, en het luik had teruggeplaatst keerde ik terug naar mijn eerste standplaats en keek uit over de zee. De boot die ik al eerder had gezien kwam naderbij. Hierop zei ik bij mezelf: “Weldra zullen de mannen uit het luik komen en de dode jongeling vinden, en ze zullen ook mij doden.” Dus klom ik in een boom en verstopte me tussen de bladeren en zat daar tot het schip arriveerde. Toen ging de sjeik met zijn mannen aan wal en ze gingen rechtstreeks naar het luik en verwijderden de aarde. Ze waren verrast dat de aarde vochtig was. Toen ze de treden waren afgedaald, ontdekten ze dat de jongen op zijn rug lag, met een gezicht dat straalde van schoonheid, hoewel hij dood was. Hij was gekleed in witte en schone kleding en had een mes in zijn lichaam.

Ze huilden allemaal, en de vader knielde bij hem en huilde wanhopig. Eindelijk herstelde hij zich en kwam naar buiten. De mannen droegen het lichaam van de jongen. Daarna namen ze alles, wat zich in de onderaardse woning bevond, mee terug naar het schip en vertrokken. Ik verstopte me overdag in een boom en liep ‘s nachts over het open deel van het eiland. Zo ging ik twee maanden door. Na drie maanden werd het land aan de westkant, tot mijn grote vreugde, droog. Ik hoopte nu op een ontsnapping. Ik doorkruiste het droge kanaal en zag in de verte de schijn van vuur. Het bleek een paleis te zijn met platen van rood koper die de zon weerkaatsten. Toen ik dichterbij kwam, zag ik de sjeik met tien jonge mannen die allemaal aan Ć©Ć©n oog blind waren. Dit verbaasde mij zeer. Zodra ze me zagen, groetten ze me en vroegen naar mijn verhaal.

Ze brachten me naar het paleis, waar ik tien banken zag. Op elk daarvan lag een blauwe matras; en elk van de jonge mannen ging op Ć©Ć©n van deze banken zitten, terwijl de sjeik zijn plaats innam op een kleinere. Daarna zeiden: “Ga zitten, jonge man, maar stel geen vragen over onze toestand of over het feit dat we aan Ć©Ć©n oog blind zijn.” Toen stond de sjeik op en bracht voor elk van hen wat eten, en ook voor mij. Daarna kregen we wat wijn. Nadat we gegeten en gedronken hadden was het tijd om te slapen. De jonge mannen zeiden tegen de sjeik: “Breng ons onze gebruikelijke voorraad” – waarop de sjeik opstond , en een kast binnen ging, waarna hij, op zijn hoofd, tien afgedekte dienbladen naar buiten bracht. Hij zette deze op de grond, stak tien kaarsen aan en plakte er Ć©Ć©n op elk dienblad. Nadat hij dit had gedaan, verwijderde hij de doeken en er verscheen as vermengd met fijngestampte houtskool.

De jonge mannen trokken hun mouwen op tot boven de elleboog en maakten hun gezicht zwart, sloegen op hun wangen en riepen uit: “We rustten op ons gemak, en onze brutale nieuwsgierigheid stond ons toe dat niet te blijven.” Zo gingen ze door tot de ochtend, toen de sjeik hen wat warm water bracht, en ze hun gezichten wasten en andere kleren aantrokken.

Toen ik getuige was van dit gedrag, raakte mijn verstand in de war en mijn hart was zo bang dat ik mijn eigen tegenslagen vergat. Ik vroeg waarom ze dit deden; waarop zij naar mij keken en zeiden: “O jonge man, vraag niets wat u niet aangaat. Zwijg liever, want stilte is het meest veilig.” Ik bleef een hele maand bij hen en elke nacht deden zij hetzelfde. Tenslotte zei ik tegen hen: “Ik smeek jullie bij Allah om de onrust uit mijn geest te halen en mij te vertellen waarom jullie dit doen. En waarom jullie zeggen: “We rustten op ons gemak, en onze onbeschaamde nieuwsgierigheid stond ons toe dat niet te blijven!” – “Als jullie dit niet willen vertellen zal ik jullie verlaten en mijn eigen weg gaan.” Toen ze deze woorden hoorden, antwoordden ze: “We hebben deze zaak niet voor u verborgen, maar we vertellen het niet uit zorg voor u, zodat u niet wordt zoals wij, en hetzelfde leed dat ons is overkomen, u ook zal overkomen.” Maar ik zei: “Jullie moeten het mij vertellen”. – “We geven u goede raad,” zeiden ze, “en neem die aan en respecteer dit anders wordt u ook aan Ć©Ć©n oog blind, net als wij.” Maar ik bleef bij mijn verzoek; waarop ze zeiden: “O jonge man, als dit je overkomt, weet dan dat je uit ons gezelschap zult worden verbannen.”

Toen stonden ze allemaal op, namen een ram, slachtten hem en vilden hem en zeiden tegen mij: “Neem dit mes mee en trek zelf de huid van de ram aan. Wij zullen het vastnaaien en dan moet u weggaan. Er zal een vogel, genoemd de Roc, naar u toe komen en u met zijn klauwen pakken, met u wegvliegen en u op een berg neerleggen. Snij dan de huid open met dit mes, en stap eruit, en de vogel zal wegvliegen. U moet opstaan, zodra hij is vertrokken. Dan zult u, na een halve dag reizen, een paleis zien, omhuld met rood goud, bezet met verschillende edelstenen zoals smaragden en robijnen. Als u het paleis binnengaat, wacht u hetzelfde lot als wij hadden. Onze toegang tot dat paleis was de oorzaak van onze blindheid aan Ć©Ć©n oog.”

Ze naaiden me in de huid en gingen hun paleis binnen. Kort daarna kwam er een enorme witte vogel, die mij greep, en met mij wegvloog, en mij op de berg zette. Hierna sneed ik de huid open en stapte eruit. De vogel vloog weg zodra hij me zag. Ik stond snel op en liep naar het paleis. Toen ik er binnenkwam, zag ik, boven in een zaal, veertig jonge jonkvrouwen, mooi als de maan en prachtig gekleed. Zodra ze me zagen, riepen ze: “Welkom! Welkom! O onze Meester en onze Heer! We verwachten u al een maand. Alle lof aan God die ons iemand heeft gebracht die ons waardig is.” Nadat ze me hadden begroet, zetten ze me op een matras en zeiden: “U bent vanaf deze dag onze meester en prins, en wij zijn uw dienstmaagden en geheel onder uw gezag.” Ze brachten me wat verfrissingen, en toen ik gegeten en gedronken had, zaten ze vol vreugde en geluk met me te praten. Bij het naderen van de nacht verzamelden ze zich allemaal om me heen en zetten vers en gedroogd fruit en andere heerlijke lekkernijen en wijn voor me neer. EĆ©n van de lieflijke dames begon te zingen, terwijl de ander op de luit speelde.

De wijnbekers gingen rond en ik was zo blij dat elke andere zorg uit mijn geest werd gewist en ik riep: “Dit is inderdaad een heerlijk leven!” Ik bracht de nacht door met zoveel plezier als ik nog nooit eerder had meegemaakt. De volgende ochtend nam ik een bad. Daarna kreeg ik luxe kleding en ging weer heerlijk eten.

Zo woonde ik een heel jaar bij hen; maar op de eerste dag van het nieuwe jaar gingen ze om me heen zitten en begonnen te huilen en zeiden: “Vaarwel.” – “Welke ramp is jullie overkomen?” vroeg ik. “Jullie breken mijn hart met jullie verdriet.” Ze antwoordden: “We zijn al veel mensen tegengekomen maar nog nooit niemand zoals u. Moge God ons daarom niet van uw gezelschap beroven.” En ze huilden opnieuw. Ik zei tegen hen: “Ik wil weten waarom jullie huilen.” – “U,” antwoordden ze, “bent de oorzaak; maar als u aandacht schenkt aan wat we u vertellen, zullen we nooit gescheiden worden. Maar als u in strijd hiermee handelt, zijn we gescheiden voor altijd. Onze harten fluisteren tegen ons dat u onze waarschuwing niet in acht neemt.” “Vertel het me,” zei ik, “dan zal ik jullie aanwijzingen opvolgen.”

En zij antwoordden: “Als u dan naar onze geschiedenis vraagt, weet dan dat wij de dochters van Koningen zijn. Al vele jaren is het onze gewoonte om hier samen te komen. Elk jaar zijn we afwezig gedurende een periode van veertig dagen; daarna keren we terug. We eten, drinken en feesten dan een jaar lang. Dit is onze gewoonte. Nu zijn we bang dat u onze aanwijzingen negeert als we weg zijn. We overhandigen u de sleutels van het paleis, honderd sleutels die behoren tot honderd kasten. Open elk van deze, en vermaak u, en eet en drink, en verfris uzelf. Open alles behalve de kast die een deur van rood goud heeft. Als u deze opent, zal een scheiding tussen u en ons het gevolg zijn. Wij roepen u daarom op om te doen wat we zeggen en geduldig te zijn.” Toen ik dit hoorde, zwoer ik hen dat ik nooit de kast zou openen.

Ik bleef alleen in het paleis, en tegen het vallen van de avond opende ik de eerste kast. Toen ik erin ging, vond ik een herenhuis, omringd door een paradijselijke tuin met groene bomen, vol met rijp fruit. Er zongen vogels en er stroomde een rivier. Mijn hart werd gerustgesteld door de aanblik, en ik dwaalde tussen de bomen, de geur van de bloemen ruikend en luisterend naar het gekwetter van de vogels. Na de mooie kleuren van de appel te hebben bewonderd, rook ik de zoetgeurende kweepeer en zag ik de pruim die schittert als de robijn. Toen ging ik weg en nadat ik de deur op slot had gedaan, opende ik die van de volgende kast. Hierin zag ik een ruim stuk land beplant met talrijke palmbomen, en met een rivier die stroomde tussen rozenbomen. Ik zag jasmijn, en marjolein en narcissen en tropische bloemen. De geuren werden, door de wind, in alle richtingen verspreid. Ik deed de deur van de tweede kast weer op slot en opende die van de derde. Hierin vond ik een grote zaal, geplaveid met marmer en met kostbare mineralen en kostbare edelstenen. Er waren houten kooien met zingende vogels erin. Er zaten nog meer vogels op de takken van de bomen.

Mijn hart was blij, mijn problemen waren verdwenen en ik sliep daar tot de ochtend. Ik opende toen de deur van de vierde kast, en binnen vond ik een groot gebouw waarin veertig kasten met open deuren waren. Toen ik deze binnenging, zag ik parels, robijnen, smaragden en andere kostbare juwelen. Verbaasd zei ik: “Zulke dingen zo mooi als deze, worden nooit gevonden in de schatkamer van de Koning. Maar ik ben nu de Koning, en al deze schatten, zijn van mij nu, door de goedheid van God.”

Zo bleef ik mezelf amuseren, terwijl ik van de ene plaats naar de andere ging, totdat er negenendertig dagen waren verstreken en ik de deuren van alle kasten had geopend, behalve de verboden deur. Mijn hart was zeer nieuwsgierig naar deze honderdste kast. De duivel bracht me ertoe hem te openen. Ik had geen geduld meer hoewel er maar Ć©Ć©n dag van de afgesproken tijd over was. Dus liep ik naar de kast en opende de deur. Toen ik binnenkwam, nam ik een bijzondere geur waar. De geur bedwelmde me onmerkbaar en ik viel op de grond. Uiteindelijk herstelde ik weer en ging verder. Ik vond de vloer bezaaid met saffraan en de plaats werd verlicht door gouden lampen en kaarsen die heerlijk geurden. Ik zag ook een zwart paard. Voor hem stond een kribbe van wit kristal gevuld met gereinigde sesam. Een andere kribbe was gevuld met rozenwater doordrenkt met musk. Zijn zadel was van rood goud.

Ik zei verbaasd tegen mezelf: “Dit moet een dier met buitengewone kwaliteiten zijn. En, verleid door de duivel, leidde ik hem naar buiten en besteeg hem maar hij bewoog zich niet van zijn plaats. Ik schopte hem met mijn hiel maar toch bewoog hij niet. Dus nam ik een zweep en sloeg hem ermee. Zodra hij de klap voelde, slaakte hij een geluid als een donderslag, en, terwijl hij zijn vleugels uitspreidde, vloog hij met mij hoog door de lucht. Toen landde hij op het dak van een ander paleis en wierp me van zijn rug. Door een hevige slag met zijn staart op mijn gezicht, sloeg hij mijn oog eruit en liet me zo achter.

Zo werd ik blind aan Ć©Ć©n oog. Toen herinnerde ik me de voorspellingen van de tien jonge mannen. Het paard sloeg zijn vleugels weer uit en verdween spoedig. Ik stond op, boos over het ongeluk dat ik mezelf had aangedaan. Ik liep het terras op en bedekte mijn oog met mijn handen, want het deed erg veel pijn. Toen ging ik naar beneden. Ik ontdekte al snel, door de tien banken in een cirkel, en de elfde in het midden, kleiner dan de rest, dat ik in het kasteel was waar ik door de vogel Roc naar toe was gedragen.

De tien jonge mannen kwamen kort daarna binnen, vergezeld ā€‹ā€‹door de sjeik. Ze leken helemaal niet verrast om mij te zien, noch over het verlies van mijn oog. Ze zeiden: “Het spijt ons dat we u niet kunnen feliciteren met uw terugkeer, zoals we zouden willen, maar wij zijn niet de oorzaak van uw ongeluk.” – “Ik zou jullie onrecht aandoen,” antwoordde ik, “om jullie de schuld te geven. Alleen ik draag de schuld.” – “Als,” zeiden ze, “het een troost is voor de bedroefden te weten dat anderen ook lijden, dan heb je in ons deze verlichting van je ongeluk. Alles wat jou is overkomen hebben wij ook doorstaan. Wij hebben ook een jaar lang geproefd en genoten van alles. We zouden nog genieten als we niet de gouden deur hadden geopend toen de prinsessen afwezig waren. Jij bent niet wijzer geweest dan wij en jij hebt dezelfde straf ondergaan.

Wij zouden u graag in ons gezelschap ontvangen om met ons mee te doen aan de boete waartoe wij verplicht zijn en waarvan wij de duur niet weten. Maar de redenen die dit onmogelijk maken hebben we u al gegeven. Vertrek daarom en ga naar het hof van Bagdad, waar u de persoon zult ontmoeten die over uw lot zal beslissen.” Nadat ze mij de weg hadden uitgelegd, vertrok ik met een treurig hart en Ć©Ć©n huilend oog. Nadat God mij een veilige reis had gegeven, kwam ik aan in Bagdad, nadat ik mijn baard had geschoren en een bedelmonnik was geworden. Zijn naam Zij verheven, maar wat het doel van dit alles was, is nog steeds verborgen in duisternis.


Downloads