een eend zit op een nest.
de eitjes gaan open.
er komt een kuiken uit.
het is een groot kuiken.
het is ook grijs.
de eend zegt: “kom mee”.

de dieren zien het kuiken.
“wat is dat lelijk”, zeggen ze.
ze pesten het kuiken.
de eend helpt het kuiken.
de andere eenden pesten hem ook.
het arme eendje gaat weg.

hij komt bij een moeras.
hij is moe en bang.
de eenden roepen: “wat ben jij lelijk!”
het eendje woont in het moeras.
er vliegen mooie vogels over.
het zijn zwanen.

het wordt koud.
het eendje ligt stil in het ijs.
een boer vindt hem.
hij neemt hem mee naar huis.
het eendje is weer warm.
hij vliegt weg.
hij gaat terug naar het moeras.
hij zwerft de hele winter.

het wordt lente.
het eendje vliegt.
hij vliegt naar een tuin.
hij ziet drie witte zwanen.
ze zijn net als de vogels van toen.
hij zwemt naar ze toe.
hij ziet zijn spiegel beeld.
hij is een zwaan!
wat is hij blij.

kinderen komen brood geven.
“er is een nieuwe zwaan”, roepen ze.
“hij is heel mooi”, zeggen ze.
het eendje is verlegen.
hij denkt aan toen.
hij is niet meer lelijk.
hij is nu een mooie zwaan.
