Tomodata, een jonge Samoerai, was trouw aan zijn Daimyo, de krijgsheer van Noto. De jonge Samoerai was een uitstekend soldaat, een gedienstige hoveling en een welbespraakte dichter. Hij had een vriendelijke stem en een mooi gezicht. Hij was nobel en hield voorname toespraken. Hij was een sierlijke danser en blonk uit in alle mannelijke sporten. Ook was hij rijk, genereus en vriendelijk. Hij was geliefd bij rijken en bij armen.
Nu was zijn Daimyo, de krijgsheer van Noto, op zoek naar een man voor een vertrouwensmissie. Hij koos daarvoor Tomodata en riep hem bij zich.
“Ben je trouw?”, vroeg de Daimyo.
“Mijn Heer, u weet dat toch”, antwoordde Tomodata.
“Hou je onvoorwaardelijk van mij?”, vroeg de Daimyo
“Ja, mijn goede Heer”, zei Tomodata, terwijl hij voor hem knielde.
“Breng dan een boodschap van mij over”, zei de Daimyo. “Rijd zo hard je kunt, spaar je paard niet. Rijd alsmaar rechtdoor. Heb geen vrees voor de bergen of het land van de vijand. Blijf niet wachten voor een storm of voor iets anders. Verlies desnoods je leven maar beschaam mijn vertrouwen niet. Kijk onderweg niet in de ogen van een vrouw. Rijd, en breng me zo snel mogelijk weer op de hoogte”. Zo sprak de heer van Noto.
Dus Tomodata sprong op zijn paard, reed weg en begon zijn zoektocht. Hij gehoorzaamde aan de bevelen van zijn Heer. Hij spaarde het paard niet. Hij reed rechtdoor en hij was niet bang voor steile bergpassen. Hij reed onbevreesd door het land van de vijand.
Toen hij drie dagen onderweg was, barstte er een herfststorm los. Het was immers de negende maand van het jaar. De regen kwam als een stortvloed op de aarde neer. Tomodata boog zijn hoofd en reed verder. De wind huilde in de pijnboomtakken. Er waaide een tyfoon. Het beste arme paard beefde en kon nauwelijks zijn voeten op het pad houden. Maar Tomodata sprak tot hem en spoorde hem aan verder te gaan. Hij trok zijn mantel stevig om zich heen en hield die vast zodat hij niet weg zou waaien. Zo reed hij verder.
De hevige storm vaagde alle herkenningspunten op de route weg en beukte met zo’n harde kracht tegen de Samoerai dat hij moe werd en bijna flauw viel. De middag was zo donker als de schemering. De schemering was zo donker als de nacht. Toen de nacht viel, was de lucht zo zwart als de nacht van Yomi, waarin verloren zielen ronddwalen en huilen. Tegen die tijd was Tomodata volledig de weg kwijt. Hij bevond zich op een wilde, eenzame plek waar, naar het hem leek, geen enkele menselijke ziel woonde. Zijn paard kon hem niet langer dragen. Hij zwierf, met het paard aan de teugel, te voet verder, door uitgestrekte moerassen en over rotsachtige en doornige paden.
Hij riep tenslotte wanhopig uit: “Ah zal ik in deze wildernis sterven en zal de zoektocht van de heer Noto dan onvervuld blijven?” Op dat moment blies een grote, harde windvlaag de wolken in de lucht weg. De maan scheen heel helder. Bij het plotselinge maanlicht zag Tomodata een kleine heuvel aan zijn rechterhand. Op de heuvel stond een huisje met een rieten dak. Voor het huisje groeiden drie groene treurwilgen.
“Nu dank ik de Goden!”, zei Tomodata. Hij klom snel de heuvel op. Door de kieren van de deur van het huisje scheen licht. Er kringelde rook uit een gat in het dak. De drie treurwilgen zwaaiden in de wind heen en weer met hun groene bladerdek. Tomodata wierp de teugel van zijn paard over een tak van een treurwilg en riep wanhopig om hem binnen te laten. Meteen werd de deur van het huisje geopend door een oude vrouw. Ze zag er arm maar netjes uit. “Wie rijdt daar op zo’n avond door het land en wat komt hij hier doen?”, vroeg ze.
“Ik ben een vermoeide reiziger, verdwaald op de eenzame heide. Mijn naam is Tomodata. Ik ben een Samoerai in dienst van de heer van Noto. Ik ben hier op zijn bevel. Toon mij gastvrijheid, uit liefde voor de Goden. Ik heb voedsel en onderdak nodig, voor mezelf en voor mijn paard. ” Terwijl de jonge man sprak, stroomde het water uit zijn kleren. Hij wankelde van vermoeidheid en strekte zijn hand uit om zich vast te houden aan de deurpost. “Kom binnen, kom binnen, jonge Heer!”, riep de oude vrouw vol medelijden. “Kom bij het warme vuur zitten. Ik heb niet veel te bieden maar geef het van harte. Wat je paard betreft, ik zie dat je hem aan mijn dochter hebt overgedragen, het dier is bij haar in goede handen.
Meteen draaide Tomodata zich om en keek met een scherpe blik rond. Vlak achter hem, in het schemerige licht, stond een heel jong meisje met de teugel van het paard over haar arm geslagen. Haar kleding werd in het rond geblazen en haar lange losse haren wapperden in de wind. De Samoerai vroeg zich af hoe ze daar was gekomen. Toen trok de oude vrouw hem het huisje in en sloot de deur. Voor het vuur zat de man des huizes, een goede man. De twee oude mensen deden hun uiterste best voor Tomodata. Ze gaven hem droge kleren, troostten hem met hete rijstwijn en maakten snel een goed avondmaal voor hem klaar.
Weldra kwam de dochter des huizes binnen en trok zich achter een scherm terug om haar haren te kammen en zich opnieuw aan te kleden. Toen kwam ze naar voren om op hem te wachten. Ze droeg een blauw gewaad van zelfgesponnen katoen. Haar voeten waren bloot. Haar prachtige lange zwarte haren waren niet vastgebonden maar hingen, langs haar gladde wangen, helemaal steil naar beneden. Ze was prachtig slank en sierlijk. Tomodata schatte dat ze ongeveer vijftien jaar oud was. Hij besefte goed dat ze het mooiste meisje was wat hij ooit had gezien.
Eindelijk knielde ze naast hem neer om wijn in zijn beker te schenken. Ze hield de wijnfles met twee handen vast en boog haar hoofd. Tomodata draaide zich om en keek naar haar. Toen ze klaar was met het inschenken van de wijn en de fles had neergezet, ontmoetten hun blikken elkaar. Tomodata keek haar, vol bewondering, recht in de ogen. Hij was de waarschuwing van zijn Daimyo, de heer van Noto, volledig vergeten.
“Meisje”, zei hij, “hoe heet je?” Ze antwoordde: “Ze noemen me de Groene Wilg.” -” De liefste naam die ik ooit op aarde heb gehoord”, zei hij. Opnieuw keek hij haar recht in de ogen. Hij keek zo lang dat haar hele gezicht rozerood kleurde. Ze glimlachte maar haar ogen vulden zich met tranen. “Ah, je bent op weg voor de zoektocht van de heer van Noto”, verzuchtte ze.
Toen maakte Tomodata dit gedicht:
“Langharige Schoonheid, weet je dat ik
Met de rode Dageraad weer moet gaan?
Wens je me ver weg?
Wrede langharige Schoonheid, zeg
Als je weet dat ik met de rode Dageraad moet gaan
Waarom, o waarom bloos je dan zo?”
Het meisje, de Groene Wilg, antwoordde:
“De Dageraad komt, of ik wil of niet
Verlaat me nooit, ga nooit van me weg
Mijn mouw zal de blos verbergen
De Dageraad komt of ik wil of niet
Verlaat me nooit, ga nooit van me weg
Heer, ik til mijn lange mouw op dus….”
“Oh Groene Wilg, Oh Groene Wilg”… zuchtte Tomodata.
Die nacht lag hij voor het vuur met zijn ogen wijdopen want hij kon niet slapen, ondanks zijn vermoeidheid. Hij voelde zich ziek van verlangen naar de Groene Wilg. Zijn liefde voor haar was zo groot. Maar volgens de regels van zijn Heer moest hij niet aan haar denken. Hij moest de zoektocht van de heer van Noto volbrengen. Die taak lag hem zwaar op het hart. Hij wilde graag zijn waarheid en loyaliteit behouden.
Bij het eerste vroege daglicht stond hij op. Hij keek naar de vriendelijke oude man die zijn gastheer was geweest en legde een beurs met goudstukken naast hem in bed. Het meisje en haar moeder lagen achter het scherm.
Tomodata zadelde zijn paard, steeg op en reed langzaam weg door de mist van de vroege ochtend. De storm was helemaal voorbij. Het was zo windstil als in het Paradijs. Het groene gras en de bladeren glansden van de dauw. De lucht was helder en het pad werd omzoomd door herfstbloemen. Maar Tomodata was verdrietig.
Terwijl hij, badend in het zonlicht, verder reed, verzuchtte hij alleen maar: “Ah Groene Wilg, kon ik maar bij je zijn.” En ook ‘s middags luidde het:
“Ah Groene Wilg, kon ik toch maar bij je zijn.”
Die nacht kwam hij bij een heiligdom. De plaats was zeer heilig. Ondanks alles wat hij had meegemaakt, sliep hij daar van middernacht tot de dageraad. Toen hij ‘s morgens opstond, waste hij zich bij een koude stroom om zo weer verfrist op reis te gaan. Maar op de drempel van het heiligdom werd hij tegengehouden.
Daar lag de Groene Wilg, voorovergebogen op de grond. De slanke schoonheid lag met haar gezicht naar beneden, het zwarte haar lag om haar heen gespreid. Ze hief haar hand op om Tomodata bij zijn mouw te pakken. “Mijn Heer, mijn Heer”, zei ze jammerend en snikkend.
Hij nam haar zonder een woord te zeggen in zijn armen. Daarna zette hij haar voor hem op zijn paard. Zo reden ze samen een lange dag. Ze praatten nauwelijks onderweg maar keken elkaar voortdurend in de ogen. Ze hadden geen last van de hitte en de kou. Ze voelden de zon noch de regen op hun huid. Ze dachten niet over wat waar was of wat niet waar was. Ze vergaten hun kinderlijke vroomheid, ze vergaten de zoektocht van de heer Noto, ze vergaten hun eer, beloftes en woorden. Ze wisten alleen maar dat hun liefde voor elkaar bestond.
Eindelijk kwamen ze aan in een onbekende stad waar ze verbleven. Tomodata droeg goud en juwelen in zijn gordel. Daarmee konden ze een huis kopen van wit hout, bezaaid met matten. In elke schemerige kamer was het geluid van de tuinwaterval te horen. Zwaluwen fladderden rond in de tuin. Nu woonden ze samen hier. Dat was het enige wat telde. Zo brachten ze drie gelukkige jaren door. Deze jaren waren voor Tomodata en Groene Wilg als slingers van zoete bloemen.
In de herfst van het derde jaar, toen ze bij toeval in de schemering samen de tuin in gingen om naar de volle maan te kijken, begon Groene Wilg te trillen en beven. “Mijn liefste”, zei Tomodata, “je beeft en huivert. Dat is geen wonder, de nachtwind is kil. Kom we gaan naar binnen”. Hij sloeg zijn arm om haar heen.
Toen slaakte ze een lange en meelijwekkende kreet, heel luid en vol doodsangst. Na haar kreet viel ze neer met haar hoofd op de borst van haar geliefde. “Tomodata”, fluisterde ze, “zeg een gebed voor me, ik ga sterven.”
“Oh zeg dat niet, mijn Liefste, mijn Liefste. Je bent alleen maar moe en je hebt een flauwte.”
Hij droeg haar naar de kant van de beek waar irissen zo groot als zwaarden groeiden en lotussen bladeren hadden zo groot als schilden. Hij spoelde water over haar voorhoofd en zei: “Wat is er mijn liefste? Kijk omhoog en leef.”
“De boom”, kreunde ze, “de boom….ze hebben mijn boom omgehakt. De Groene Wilg.” Daarna gleed ze weg uit zijn armen. Hij wierp zich op de grond maar vond alleen haar warme lieflijke zijden kledingstukken en haar strosandalen met scharlakenrode riemen.
In de jaren daarna, toen Tomodata een heilige man was geworden, reisde hij te voet van heiligdom naar heiligdom en verwierf hij vele diensten.
Op een keer bevond hij zich, bij het vallen van de avond, op de eenzame heide. Aan zijn rechterhand zag hij een kleine heuvel met daarop de trieste ruines van een arm huisje met een rieten dak. De deur zwaaide heen en weer met een gebroken grendel en krakend scharnier. Voor het huisje stonden drie oude stronken van wilgenbomen die lang geleden waren gekapt.
Tomodata stond lange tijd stil. Toen zei hij zachtjes voor zichzelf:
“Langharige Schoonheid, weet je dat ik
Met de rode Dageraad weer moet gaan?
Wens je me ver weg?
Wrede langharige Schoonheid, zeg
Als je weet dat ik met de rode Dageraad moet gaan
Waarom, o waarom bloos je dan zo?”
“Ach dwaas gedicht. De Goden vergeven me….Ik had de heilige Soetra voor de Doden moeten opzeggen”, zei Tomodata.