Een Koning, die zijn land zeer slecht geregeerd had, stierf en liet vier zoons achter, die na zijn dood ruzie kregen om de kroon.
Toen kwamen de raadsheren van de Koning en de oude wijze mannen van het Volk bij elkaar en zeiden: “Dan zal noch de eerste Koning zijn, noch de tweede, noch de derde, noch de vierde, maar alleen de Waardigste zal Koning worden.”
En zij spraken tot de prinsen: “Noem de misdaden van uw vader op! Wie de meeste kent en opgeeft, en ze zelf zal vermijden, die is de Waardigste en moet Koning worden.”
Toen begon de eerste prins en hij noemde honderd zonden en ongerechtigheden van zijn vaders op. Zoveel wist niemand, dacht hij, en hij zou nu zeker de kroon krijgen.
De tweede prins echter noemde tweehonderd misdaden en zei de ergste dingen over zijn vader; ook hij dacht nu stellig zeker, op de troon te komen.
Toen evenwel de derde aan de beurt kwam, vertelde die driehonderd schanddaden van zijn vader en geloofde nu zeker, Koning te zullen worden.
De vierde daarentegen sprak: ‘”Het bedroeft mij, te horen, dat mijn broeders zo zonder schaamte en schroom over mijn vader spreken. Ook al wist ik drieduizend ongerechtigheden te noemen, dan zou mijn hart die wel betreuren, maar mijn lippen zouden ze verzwijgen, omdat de overleden Koning mijn vader was.”
Toen stonden de raadsheren van de Koning en de wijze mannen van het Volk op en omarmden hem en riepen met gejuich: “Gij zijt de Waardigste, gij moet onze Koning zijn.”