Er was eens een oude Visser die zo arm was dat hij nauwelijks genoeg kon verdienen om zichzelf, zijn vrouw en drie kinderen te onderhouden. Hij ging elke dag vroeg in de ochtend vissen en legde zichzelf de wet op dat hij niet meer dan vier keer per dag zijn netten uit mocht werpen.
Hij ging op een ochtend, bij maanlicht, naar de kust. Hij kleedde zich uit en wierp zijn netten in de zee. Toen hij ze naar de kust trok, vond hij ze erg zwaar en dacht dat hij een goede visvangst had. Hij was daar natuurlijk erg blij mee. Maar een ogenblik later, toen hij bemerkte dat zijn net in plaats van vis niets anders bevatte dan het karkas van een ezel, werd hij echt boos.
Toen hij zijn netten, die door het karkas van de ezel op verschillende plaatsen gebroken waren, gerepareerd had, wierp hij ze er voor de tweede keer in het water. Toen hij ze optrok, merkte hij veel weerstand, waardoor hij dacht dat hij een overvloed aan vis had gevangen. Maar hij vond weer niets anders dan een mand vol grind en slijm. Deze keer was hij echt verdrietig.
“Oh Fortuin!” riep hij, op treurige toon, “wees niet boos op mij, en vervolg geen ellendeling die tot u bidt om hem te sparen. Ik kwam hierheen om in mijn levensonderhoud te voorzien, en u spreekt tegen mij een doodsvonnis uit. Ik heb geen ander beroep dan dit om van te leven, en ondanks al mijn toegewijde zorg kan ik nauwelijks voorzien in wat nodig is voor mijn gezin. Ik heb reden om te klagen; Gij schept er genoegen in om eerlijke mensen te vervolgen, en Gij bevordert degenen die geen deugd hebben. Gij beveelt ze zelfs aan.”
Toen hij klaar was met zijn klacht, gooide hij krachtig de mand een eind weg, en wierp zijn netten, nadat hij het slijm er af had gewassen, voor de derde keer uit. Maar deze vangst bracht niets anders dan stenen, schelpen en modder. Geen enkele taal kon uitdrukken hoe teleurgesteld hij deze keer was.
Maar hij vergat, aan het einde van de dag, niet zijn gebeden op te zeggen als een goede moslim. Hij voegde er dit verzoek aan toe: “Heer, u weet dat ik mijn netten slechts vier keer per dag uitwerp; ik heb ze al drie keer uitgeworpen maar zonder de minste beloning voor mijn arbeid. Ik mag ze nu nog maar één keer in de zee gooien. Ik bid U om de zee gunstig te maken voor mij, zoals U deed voor Mozes.”
Nadat de Visser dit gebed had beëindigd, wierp hij zijn netten voor de vierde keer uit. Toen hij dacht dat het het juiste moment was, haalde hij ze binnen, ook deze keer weer met grote moeite. Maar in plaats van vis zat er niets anders in dan een vat van geel koper, dat door zijn gewicht niet leeg leek te zijn. De Visser merkte op dat het met lood was vastgemaakt en met een deksel gesloten was, met de afdruk van een zegel erop. Deze wending van het Fortuin verheugde hem: “Ik zal het verkopen,” zei hij, “aan de stichter, en van het geld een maat koren kopen.”
Hij onderzocht het vat van alle kanten en schudde het om te zien of de inhoud enig geluid maakte, maar hoorde niets. Hierdoor, en door de zegel op de omslag, begon hij te denken dat er iets kostbaars in zat.
Dus nam hij een mes en opende het vat zonder veel moeite. Hij draaide de opening naar beneden, maar er kwam niets uit, wat hem buitengewoon verbaasde. Hij zette het voor zich neer, maar terwijl hij het aandachtig bekeek, kwam er opeens een zeer dikke rookpluim uit, die hem dwong twee of drie passen achteruit te gaan.
De rook steeg op naar de wolken, strekte zich helemaal uit langs de zee en over de kust, en vormde een grote mist, die de Visser met grote verbazing vervulde.
Toen de rook helemaal uit het vat was, verzamelde de rook zich en werd een vast lichaam, waaruit een Geest werd gevormd die twee keer zo groot was als de grootste der reuzen. Bij het zien van zo’n monster zou de Visser natuurlijk graag zijn gevlucht, maar hij was zo bang dat hij zich niet kon bewegen.
De rook steeg weer op naar de wolken en strekte zich weer uit langs de zee en op de kust en vormde weer een grote mist.
De Geest riep onmiddellijk: “Pardon, pardon, Salomo, Salomo, grote profeet. Ik zal nooit meer tegen uw wil ingaan, ik zal al uw bevelen gehoorzamen.”
Toen de Visser deze woorden van de Geest hoorde, herwon hij zijn moed en zei tegen hem: “Gij trotse Geest, wat zegt u? Het is meer dan achttienhonderd jaar geleden dat de profeet Salomo stierf. Vertel me alstublieft uw geschiedenis en hoe u in dit vat bent opgesloten.”
De Geest wendde zich met een felle blik tot de Visser en zei: “Je moet me met meer hoffelijkheid aanspreken. Wie ben jij om mij te beledigen door me een trotse Geest te noemen? Spreek met meer respect tegen me, of ik zal je doden.” “Ah!” antwoordde de Visser, “waarom zou je me doden? Heb ik je nu niet je vrijheid teruggeven of ben je mijn diensten al vergeten?”
“Nee, ik herinner het me,” zei de Geest, “maar dat zal je leven niet redden: ik kan je maar één gunst verlenen.”
“En wat is die gunst?” vroeg de Visser. “Het is,” antwoordde de Geest, “de gunst om u te laten kiezen op welke manier u wilt sterven.” “Maar waarmee heb ik je beledigd?” vroeg de Visser. “Is dat uw beloning voor de dienst die ik u heb bewezen?” “Ik kan je niet anders behandelen,” zei de Geest. “Luister maar naar mijn verhaal dan zul je de reden weten.”
“Ik ben één van die opstandige geesten die zich verzette tegen de wil van Salomo, de zoon van David. Om zich te wreken werd Asaf op mij afgestuurd. Hij was de zoon van Barachia, de eerste minister, en hij kwam om mij te arresteren. Asaf greep mijn persoon en bracht mij met geweld voor de troon van zijn meester.”
“Salomo geboodt me zijn macht te erkennen en me aan zijn bevelen te onderwerpen. Ik weigerde moedig en zei hem dat ik me liever bloot zou stellen aan zijn wrok, dan trouw te zweren zoals hij eiste. Om me te straffen, sloot hij me op in dit koperen vat. En opdat ik mijn gevangenis niet zou open breken, drukte hij zelf op dit loden deksel zijn zegel met de grote naam van God erin gegraveerd. Daarna gaf hij het vat aan één van de geesten die zich hadden overgegeven, met het bevel het vat, met mij erin, in de zee te werpen.
“Tijdens de eerste honderd jaar van mijn gevangenschap heb ik gezworen dat als iemand mij zou bevrijden voor het verstrijken van die periode, ik hem rijk zou maken, zelfs na zijn dood. Maar die eeuw ging voorbij, en niemand vond mij dus kon ik die goede daad niet uitvoeren.
Tijdens de tweede honderd jaar zwoer ik een eed dat ik alle schatten van de aarde zou openen voor iedereen die me in vrijheid zou kunnen stellen. Maar dit werd ook geen succes.
In de derde honderd jaar beloofde ik dat ik van mijn verlosser een machtige vorst zou maken en elke dag drie verzoeken van hem in zou willigen, van welke aard dan ook. Maar ook deze eeuw ging net zo voorbij als de vorige. Ik bleef in de gevangenis. Eindelijk, boos omdat ik zo lang gevangen zat, zwoer ik dat als iemand me zou bevrijden, ik hem zonder genade zou doden en hem geen andere gunst zou verlenen dan hem de manier van zijn dood te laten kiezen. En daarom, aangezien u mij vandaag hebt verlost, geef ik u die keuze.”
Deze toespraak kwelde de Visser buitengewoon: “Ik ben een ongelukkig man”, riep hij uit, “om hierheen te komen en zo vriendelijk te zijn tegen iemand die zo ondankbaar is. Ik smeek u om uw onrecht in overweging te nemen en zo’n onredelijke eed in te trekken. De Hemel zal je vergeven. Als je mij mijn leven schenkt, zal de Hemel je beschermen tegen alle pogingen om jouw leven op te offeren.”
“Nee, je dood staat vast”, zei de Geest, “je kunt alleen nog kiezen op welke manier je wilt sterven.”
De Visser, die merkte dat de Geest zeer vastberaden sprak, was buitengewoon bedroefd. Niet zozeer om zichzelf, maar vooral om zijn drie kinderen. Hij betreurde de ellende waarin zij door zijn dood gebracht zouden worden. Hij deed nog een keer zijn best om de Geest te sussen en zei: “Wees zo goed om medelijden met me te hebben, gezien de dienst die ik je heb bewezen.”
“Ik heb het je al verteld,” antwoordde de Geest, “met welke reden ik je moet doden.”
“Het is wel vreemd,” zei de Visser, “ben jij dus vastbesloten om goed met kwaad te belonen? Het spreekwoord luidt toch echt: “Hij die goed doet aan iemand die het niet verdient, wordt altijd slecht beloond.” “Verlies geen tijd”, onderbrak de Geest. “Al uw gebabbel zal me niet van mijn doel afbrengen; haast u en vertel me wat voor dood u verkiest?”
Noodzaak is de moeder van de vindingrijkheid. Dus de Visser dacht aan een list. “Als ik dan moet sterven,” zei hij tot de Geest,”dan zal ik me onderwerpen aan de wil van de Hemel. Maar voordat ik de manier van mijn dood kies, roep ik je op, bij de grote naam die op het zegel van de profeet was gegraveerd, Salomo, om mij eerlijk antwoord te geven op de vraag die ik u ga stellen.”
De Geest die zich door deze bezwering tot een positief antwoord verplicht voelde, beefde een beetje en antwoordde: “Vraag wat je wilt, maar haast je.”
Nadat de Geest aldus had beloofd de waarheid te spreken, zei de Visser tegen hem: “Ik zou willen weten of u werkelijk in dit vaartuig zat? Durft u het te zweren bij de naam van de grote God?”
“Ja,” antwoordde de Geest, “ik zweer bij Zijn grote naam dat ik daarin zat.”
“Te goeder trouw hoor,” antwoordde de Visser, “maar ik kan je niet geloven. Het vaartuig is niet groot genoeg voor iemand van jouw formaat. Hoe zou het mogelijk zijn dat je hele lichaam erin zou kunnen liggen?”
“Ik zweer je, niettegenstaande,” antwoordde de Geest, “dat ik daar in was, precies zoals je me hier ziet. Is het mogelijk dat je me niet gelooft na de plechtige eed die ik heb afgelegd?” “Ik geloof je echt niet,” zei de Visser. “En ik zal je ook niet geloven, tenzij je weer in het vaartuig gaat.”
Hierop loste het lichaam van de Geest op en veranderde het in rook, zich als voorheen uitstrekkend langs de kust en, tenslotte weer verzameld, begon hij het vaartuig weer binnen te gaan. Hij bleef dit doen met een langzame en gelijkmatige beweging, totdat er geen enkel deel meer uitstak. Daarna klonk er onmiddellijk een stem, die tot de Visser zei: “Wel, jij ongelovige, geloof je me nu nog niet?”
De Visser nam, in plaats van de geest te beantwoorden, het vat met de deksel van lood, en nadat hij het snel op het schip had gezet, riep hij: “Geest, nu is het jouw beurt om mij om een gunst te smeken en te kiezen welke weg ik zal kiezen voor jouw dood. Maar het is beter dat ik je in de zee gooi, waar ik je vandaan heb gehaald. Ik zal dan een huis aan de kust bouwen, waar ik zal verblijven en melding maken aan alle vissers die komen om hun netten uit te werpen, zodat ze op hun hoede zijn voor zo’n slechte Geest als jij. Een Geest die een eed heeft afgelegd om degene te doden die hem in vrijheid heeft gesteld.”
De Geest, woedend over deze woorden, worstelde uit alle macht om zichzelf te bevrijden. Maar het was onmogelijk, want de druk van Salomo’s zegel weerhield hem ervan. Toen hij bemerkte dat de Visser in zijn voordeel stond, vond hij het beter om zijn woede te verhullen. “Visser”, zei hij, “pas op dat je niet doet wat je bedreigt, want wat ik tegen je zei, was slechts bij wijze van grap.” “Oh Geest!” antwoordde de Visser, “jij die nog maar net de grootste van alle Geesten was, en nu de minste van hen bent, jouw geslepen praatjes betekenen niets, naar de zee zul je terugkeren. Als je daar al zo lang bent geweest als je hebt gezegd, kunt je daar heel goed blijven tot de dag des oordeels. Ik smeekte je, in Gods naam, mijn leven niet weg te nemen, en je verwierp mijn gebeden. Ik ben nu verplicht je op dezelfde manier te behandelen.”
De Geest probeerde uit alle macht de Visser te overtuigen: “Open het vaartuig”, zei hij, “geef me mijn vrijheid en ik beloof je tevreden te stellen.” “Je bent een verrader,” antwoordde de Visser, “ik zou het verdienen mijn leven te verliezen, als ik zo dwaas was om je te vertrouwen.”
“Mijn goede Visser,” antwoordde de Geest, “ik vraag je nogmaals om je niet schuldig te maken aan zulke wreedheid; bedenk dat het niet goed is om jezelf te wreken, en dat het aan de andere kant lovenswaardig is om goed te doen voor kwaad. Behandel mij niet zoals Imama, Ateca vroeger behandelde.” “En wat heeft Imama, Ateca dan aangedaan?” vroeg de Visser. “Ho!” riep de Geest, “als je daar meer informatie over wilt hebben, open dan het vat. Denk je soms dat ik leuke verhalen kan vertellen in zo’n enge gevangenis? Ik zal je er zoveel vertellen als je wilt, maar laat me er eerst uit.” “Nee,” zei de Visser, “ik laat je er niet uit. Het heeft geen zin om er verder nog over te praten. Ik ga je gewoon op de bodem van de zee gooien.” “Luister nog één keer naar me”, riep de Geest. “Ik beloof je geen kwaad te doen; nee, verre van dat, ik zal je een manier laten zien om buitengewoon rijk te worden.”
De hoop om zichzelf uit de armoede te verlossen had de overhand bij de Visser. “Ik zou naar je kunnen luisteren,” zei hij, “als er enige eer aan uw woord zou worden gegeven. Dus zweer me, bij de grote naam van God, dat je trouw zult doen wat je belooft, en ik zal het vat openen. Ik geloof namelijk niet dat je zo’n eed durft te breken.”
De Geest zwoer het hem, waarop de Visser onmiddellijk het dekzeil van het vaartuig afnam. Op dat moment steeg de rook op en het eerste wat de Geest, die zijn vorm had hervat, deed, was het het vaartuig in zee trappen. Deze actie verontrustte de Visser. “Geest”, zei hij angstig, “wil je je niet aan de eed die je zojuist hebt afgelegd houden?”
De Geest lachte om zijn angst en antwoordde: “Visser, wees niet bang, ik deed het alleen om mezelf af te leiden en om te zien of je er bang voor zou zijn. Maar ik zal je ervan te overtuigen dat ik het meen: pak je netten en volg mij.” Terwijl hij deze woorden sprak, liep hij voor de Visser uit. De Visser pakte zijn netten en volgde hem, zij het met enig wantrouwen. Ze passeerden de stad en kwamen op de top van een berg. Daarvandaan daalden ze af in een uitgestrekte vlakte, die hen naar een meer bracht dat tussen vier heuvels lag.
Toen ze de kant van het meer bereikten, zei de Geest tegen de Visser: “Werp je netten uit en vang de vis.” De Visser twijfelde er niet aan om er een paar te gooien, want hij zag een groot aantal vissen in het water. Maar hij was buitengewoon verrast toen hij ontdekte dat ze vier kleuren hadden: wit, rood, blauw en geel. Hij gooide zijn netten in het water en haalde van elke kleur één vis tevoorschijn. Omdat hij zoiets nog nooit eerder had gezien, kon hij niets anders doen dan ze bewonderen. Hij dacht dat hij er een aanzienlijk bedrag voor zou kunnen krijgen, dus hij was erg blij. “Breng die vissen naar je Sultan,” zei de Geest tegen hem, “hij zal je er veel geld voor geven. Je mag dagelijks komen om in dit meer te vissen; maar ik waarschuw je om je netten hier niet vaker uit te gooien dan eenmaal per dag. Anders zul je spijt krijgen.” Na aldus gesproken te hebben, sloeg de Geest met zijn voet op de grond. De grond ging open en, nadat hij hem had opgeslokt, sloot de grond weer.
De Visser, die vastbesloten was om de raad van de Geest op te volgen, zag ervan af om zijn netten de tweede keer uit te werpen en keerde zeer tevreden naar de stad terug. Onderweg dacht hij wel duizendmaal over zijn bijzondere avontuur na. Hij ging onmiddellijk naar het paleis van de Sultan om zijn vis aan te bieden, en Zijne Majesteit was zeer verrast toen hij de wonderen zag die de Visser aanbood. Hij pakte ze één voor één op en bekeek ze aandachtig. Na ze lange tijd bewonderd te hebben zei hij tot zijn adviseur: “Neem die vissen mee, breng ze naar de kokkin, die de Keizer van de Grieken me heeft gestuurd. Je kunt je toch niet voorstellen dat ze net zo goed zijn als dat ze mooi zijn.”
De adviseur bracht ze naar de kokkin en zei: “Er zijn zojuist vier vissen naar de Sultan gebracht. Hij beveelt je ze te bereiden.” Daarna keerde hij terug naar de Sultan, die hem beval vierhonderd goudstukken aan de Visser te geven.
De Visser, die nog nooit zoveel geld had gezien, kon zijn geluk nauwelijks geloven, en dacht dat alles een droom moest zijn. Totdat hij ontdekte dat hij met de opbrengst van zijn netten in het levensonderhoud van zijn gezin zou kunnen voorzien.
Zodra de kokkin van de Sultan de vis had schoongemaakt, zette ze de vissen op het vuur, in een koekenpan met olie. Toen ze vond dat ze aan de ene kant genoeg gebakken waren, keerde ze de vissen naar de andere kant Maar, oh monsterlijk wonder! Nauwelijks waren ze omgedraaid, of de muur van de keuken spleet open en een jongedame van wonderbaarlijke schoonheid kwam door de opening binnen. Ze hield een roede in haar hand en was gekleed in gebloemd satijn, met hangers in haar oren, een halsketting van grote parels en gouden armbanden bezet met robijnen. Tot grote verbazing van de kokkin liep ze naar de braadpan, sloeg één van de vissen met het uiteinde van de hengel en zei: “Vis, vis, doe je je plicht?” Nadat de vis niets had geantwoord, herhaalde ze deze woorden, en toen hieven de vier vissen hun kop op en antwoordden: “Ja, ja, als u rekent, rekenen wij; als u uw schulden betaalt, betalen wij de onze; als u vliegt, overwinnen wij, en zijn tevreden.” Zodra ze deze woorden hadden uitgesproken, gooide de dame de braadpan om en keerde terug naar het open deel van de muur, dat onmiddellijk sloot en weer werd zoals het was.
De kokkin schrok enorm van wat er was gebeurd, en toen ze weer een beetje tot zichzelf was gekomen, ging ze de vissen pakken die in de haard waren gevallen. Maar ze waren zwarter dan kolen geworden en niet geschikt om naar de Sultan te worden gebracht. Dit verontrustte haar enorm en ze begon bitter te huilen. “Helaas!” zei ze, “wat zal er van mij worden? Als ik de Sultan vertel wat ik heb gezien, weet ik zeker dat hij me niet zal geloven. Hij zal woedend op me worden.”
Terwijl ze zo hard jammerde, kwam de adviseur binnen en vroeg haar of de vis klaar was. Ze vertelde hem alles wat er was gebeurd. Je kunt je natuurlijk wel voorstellen dat het hem zeer verbaasde. Maar zonder een woord tegen de Sultan te zeggen, bedacht hij een excuus dat de Sultan tevreden stelde. Daarna liet hij onmiddellijk de Visser komen om hem te vragen nog vier van dergelijke vissen te brengen. De Visser zei, zonder iets te zeggen van wat de Geest hem had verteld, tegen de Sultan dat hij dit zonder meer kon regelen. Maar hij moest zich verontschuldigen, hij kon ze niet die dag brengen maar de volgende dag zou zeker lukken.
Dienovereenkomstig ging de Visser ‘s nachts op pad en kwam bij het meer. Hij wierp de volgende morgen zijn netten uit, nam vier vissen net zoals de vorigen en bracht ze naar de adviseur. De adviseur pakte ze zelf aan, droeg ze naar de keuken, sloot zich op met de kokkin, maakte ze schoon en zette ze op het vuur. Toen ze aan de ene kant waren gebakken en ze ze naar de andere kant had gedraaid, ging de keukenmuur weer open en dezelfde dame kwam binnen met de staaf in haar hand. Ze sloeg één van de vissen, sprak er tegen zoals eerder, en alle vier gaven ze haar hetzelfde antwoord.
Nadat de jongedame had gesproken, gooide ze de braadpan met haar stok om en trok zich terug in de muur. Nu de adviseur zelf getuige was geweest van wat er gebeurde, zei hij: “Dit is te wonderbaarlijk en buitengewoon om voor de Sultan verborgen te blijven; ik zal hem van dit wonder op de hoogte brengen.”
De Sultan, die zeer verrast was, liet onmiddellijk de Visser halen en zei tegen hem: “Vriend, kun je me nog vier van zulke vissen brengen?” De Visser antwoordde: “Als Uwe Majesteit mij drie dagen de tijd geeft, zal ik het doen.” Nadat hij zijn tijd had gekregen, ging hij onmiddellijk naar het meer. Bij de eerste keer dat hij zijn net ingooide, ving hij vier vissen en bracht ze rechtstreeks naar de Sultan. Deze was zeer verheugd, omdat hij ze niet zo snel had verwacht. Hij gaf de Visser vierhonderd goudstukken. Zodra de Sultan de vis had, beval hij ze naar zijn keuken te dragen, en alle benodigdheden voor het bakken klaar te zetten. Nadat hij zich had opgesloten met de adviseur, maakte de kokkin ze schoon, deed ze in de pan, en toen ze aan de ene kant gebakken waren, keerde ze ze naar de andere kant. Toen ging de wand van de keuken weer open, maar in plaats van de jongedame kwam er een zwarte gedaante naar buiten, gekleed als een slaaf. Hij was gigantisch en had een grote groene staf in zijn hand. Hij liep naar de pan, raakte één van de vissen aan met zijn staf en zei met een vreselijke stem: “Vis, vervul je je plicht?” Bij deze woorden hieven de vissen hun kop op en antwoordden: “Ja, ja, dat doen we; als u rekent, rekenen wij; als u uw schulden betaalt, betalen wij de onze; als u vliegt, overwinnen we en zijn we tevreden.
De vis had deze woorden nog maar net uitgesproken of de zwarte gedaante gooide de pan in het midden van de keuken en reduceerde zo de vissen tot kooltjes. Toen hij dit gedaan had, trok hij zich woest terug en ging weer de opening in. De muur sloot zich en zag er weer uit als voorheen.
“Na wat ik heb gezien,” zei de Sultan tot de adviseur, “zal het mij niet gemakkelijk gemaakt worden. Deze vissen betekenen ongetwijfeld iets buitengewoons.” Hij liet de Visser weer komen en zei tegen hem: “Visser, de vis die je ons hebt gebracht maakt me erg ongerust; waar heb je ze gevangen?” “Mijn Heer,” antwoordde hij, “ik heb op ze gevist in een meer gelegen tussen vier heuvels, achter de berg die we van hier zien.” “Ken je dat meer?” vroeg de Sultan aan de adviseur. “Nee,” antwoordde de adviseur, “ik heb er nog nooit van gehoord, hoewel ik al zestig jaar achter die berg heb gejaagd.” De Sultan vroeg de Visser hoe ver het meer van het paleis verwijderd was. De Visser verzekerde hem dat het niet meer dan drie uur reizen was. Hierop beval de Sultan zijn hele hofhouding hun paarden te zadelen en op weg te gaan. De Visser diende hen als gids. Ze klommen allemaal de berg op en aan de voet ervan zagen ze, tot hun grote verbazing, een uitgestrekte vlakte met het meer. Ze zagen ook dat het tussen de vier heuvels lag, zoals de Visser had beschreven. Het water was zo helder dat ze zagen dat alle vissen leken op de vissen die de Visser naar het paleis had gebracht.
De Sultan stond aan de oever van het meer, en nadat hij de vissen uitgebreid bewonderd had, vroeg hij zijn hovelingen hoe het mogelijk was dat ze dit meer, dat op zo’n korte afstand van de stad lag, nog nooit hadden gezien. Ze antwoordden allemaal dat ze er nog nooit van hadden gehoord.
“Omdat jullie het er allemaal over eens zijn dat je er nog nooit van hebt gehoord,” zei de Sultan, “en aangezien ik net zo verbaasd ben als jullie, ben ik vastbesloten niet terug te keren naar mijn paleis voordat ik weet hoe dit meer hier is gekomen. Ook wil ik weten waarom alle vissen erin vier kleuren hebben.” Na aldus gesproken te hebben, beval hij zijn hofhouding de tenten daar op te slaan. Onmiddellijk werden zijn paviljoen en de tenten van zijn huisgezin op de oevers van het meer neergezet.
Toen de nacht viel, trok de Sultan zich terug onder zijn paviljoen en sprak tot zijn adviseur: “Mijn geest is onrustig; dit meer is hier, de zwarte gedaante die aan aan ons verscheen in mijn keuken, en de vis die we hoorden spreken; al deze dingen prikkelen mijn nieuwsgierigheid zozeer dat ik moet weten hoe het zit. Daartoe ben ik vastbesloten om me alleen uit het kamp terug te trekken, en ik beveel u mijn afwezigheid geheim te houden. Blijf in mijn paviljoen, en morgenochtend, als de emirs en hovelingen mijn dijk komen bezoeken, stuur ze dan weg en zeg hun dat ik een beetje van slag ben en alleen wil zijn. Vertel hen de volgende dagen hetzelfde, totdat ik terugkom.”
De adviseur probeerde de Sultan van dit plan af te brengen. Hij wees hem op het gevaar waaraan hij zou kunnen worden blootgesteld, en dat al zijn arbeid misschien tevergeefs zou zijn. Maar het had geen zin; de Sultan was vastbesloten. Hij trok een pak aan dat geschikt was om te wandelen. Zodra hij merkte dat alles stil was in het kamp, ging hij alleen naar buiten en trok zonder veel moeite de heuvels over. De afdaling ging hem nog gemakkelijk af. Toen hij bij de vlakte kwam, liep hij door tot de zon opkwam, en toen zag hij op grote afstand voor zich een groot gebouw. Hij verheugde zich bij het zien, in de hoop daar de informatie te ontvangen die hij zocht. Toen hij dichterbij kwam, ontdekte hij dat het een prachtig paleis was, of liever gezegd een sterk kasteel, van zwart gepolijst marmer en bedekt met fijn staal, zo glad als glas. Omdat hij zeer verheugd was dat hij zo snel iets had ontdekt, stopte hij voor de voorkant van het kasteel en bekeek het aandachtig.
Toen liep hij naar de poort, waarvan één deel open was. Het liefst was hij meteen naar binnen gegaan, maar hij vond het toch het beste om aan te kloppen. Dit deed hij eerst zachtjes en wachtte enige tijd. Toen hij niemand zag en in de veronderstelling was dat hij niet was gehoord, klopte hij de tweede keer, harder. Daarna klopte hij opnieuw en opnieuw, maar er verscheen nog niemand en hij was buitengewoon verbaasd. Hij kon zich niet voorstellen dat dit een kasteel zonder inwoners was. “Als er niemand binnen is,” zei hij bij zichzelf, “dan heb ik ook niets te vrezen. Als het bewoond is, heb ik middelen om me te verdedigen.”
Dus hij ging naar binnen, en toen hij de veranda binnenkwam, riep hij: “Is er hier niemand om een vreemdeling te ontvangen en wat verfrissing aan te bieden?” Hij herhaalde dezelfde woorden twee of drie keer; maar hoewel hij heel luid sprak, kreeg hij geen antwoord. De stilte verbaasde hem weer. Hij kwam op een ruime binnenplaats maar zag weer geen inwoners.
Toen hij niemand zag, ging hij de grote zalen binnen. Deze waren behangen met zijden tapijten, de nissen en sofa’s waren bedekt met spullen van Mekka, en de portieken waren bekleed met de rijkste stoffen uit India. Daarna kwam hij in een prachtige salon, met in het midden een fontein, met een leeuw van massief goud op elke hoek. Het water kwam uit de monden van de vier leeuwen, en terwijl het naar beneden kletterde, vormde het diamanten en parels.
Het kasteel was aan drie kanten omgeven door een tuin, met bloemen- en struikgewas; en om de schoonheid van de plaats compleet te maken, vulde een oneindig aantal vogels de lucht met hun harmonieuze tonen. De vogels bleven daar altijd, want er waren netten over de tuin uitgespreid en aan het paleis vastgemaakt zodat ze opgesloten zaten. De Sultan liep door het hele kasteel. Moe van het lopen ging hij op een veranda zitten, die uitkeek over de tuin. Terwijl hij nadacht over wat hij had gezien, hoorde hij plotseling een jammerlijk klagende stem. Hij luisterde aandachtig en hoorde duidelijk deze woorden: “Oh Fortuin! Gij die mij niet langer zou willen laten genieten van een gelukkig lot, houd op mij te vervolgen en maak door een spoedige dood een einde aan mijn verdriet. Helaas! Hoe is het mogelijk dat ik nog leef, na zoveel kwellingen als ik heb geleden!”
De Sultan stond op, liep naar de plaats waar hij de stem hoorde, en zag een knappe jongeman. Hij was rijk gekleed en zat op een troon die een beetje boven de grond was geheven. Melancholie was op zijn gelaat geschilderd. De Sultan groette hem; de jongeman beantwoordde zijn begroeting, met een knik van zijn hoofd, niet in staat om op te staan. Hij zei: “Mijn Heer, ik zou moeten opstaan om u te ontvangen, maar ik word gehinderd door een droevige zaak, en daarom hoop ik dat u dat niet beledigd zult zijn. “Mijn Heer”, antwoordde de Sultan, “ik ben u zeer erkentelijk dat u goed over mij denkt. Wat betreft de reden waarom u niet opstaat, wat uw verontschuldiging ook moge zijn, ik neem die van harte aan. Het doet mij verdriet en ik kom u mijn hulp aanbieden. Het vleit mij dat u mij de geschiedenis van uw tegenslagen wilt vertellen. Maar vertel me eerst over de betekenis van het meer bij het paleis. Waarom hebben de vissen vier kleuren? Van wie is dit kasteel? Hoe ben je hier gekomen? Waarom ben je alleen?”
In plaats van deze vragen te beantwoorden, begon de jongeman bitter te huilen. “Hoe wisselvallig is het Fortuin!” riep hij. “Ze vindt het leuk om degenen die ze heeft grootgebracht neer te halen. Waar zijn zij die rustig genieten van het geluk dat ze van haar hebben, en wiens dag altijd helder en sereen is?”
De Sultan, vol medelijden om hem in zo’n toestand te zien, smeekte hem om de oorzaak van zijn buitensporige verdriet te vertellen. “Helaas! Mijn Heer,” antwoordde de jonge man, “hoe is het mogelijk dat ik treur en mijn ogen onuitputtelijke fonteinen van tranen zijn?” Bij deze woorden hief hij zijn gewaad op en liet de Sultan zien dat hij slechts van het hoofd tot de gordel een man was en dat de andere helft van zijn lichaam van zwart marmer was.
De Sultan was zeer verrast toen hij de erbarmelijke toestand van de jongeman zag. “Wat je me laat zien,” zei hij, “vervult mij met afschuw, maar wekt ook mijn nieuwsgierigheid op. Ik kan niet wachten om je geschiedenis te horen, die ongetwijfeld buitengewoon moet zijn. Ik ben ervan overtuigd dat het meer en de vissen er een deel van zijn; daarom vraag ik je het te vertellen. Je zult er enige troost in vinden, omdat het zeker is dat de ongelukkigen verlichting vinden door hun nood bekend te maken.” “Ik zal je verzoek niet weigeren,” antwoordde de jongeman, “hoewel ik er niet aan kan voldoen zonder dat het mij opnieuw verdriet doet. Maar ik zeg je van tevoren, je moet je oren, je geest en zelfs je ogen voorbereiden op dingen die dat alles te boven gaan. Bereid je voor op dingen die je alleen in je verbeelding kunt bedenken.”