De September Storm

Er was eens een brede rivier die in de oceaan uitmondde, en ernaast lag een kleine stad. En in die stad was een kade waar grote schepen uit verre landen aangemeerd lagen. Een smalle en steile weg leidde naar de kade en iedereen die naar de kade wilde gaan, moest via die weg. En omdat er al vele jaren schepen kwamen en alle matrozen en alle kapiteins en alle andere mannen over die smalle weg moesten, waren de stoeptegels erg versleten. Eens, meer dan honderd jaar geleden, kwam er een schip over de rivier binnenvaren. Het was helemaal naar India en China gevaren en bracht altijd prachtige stoffen, porseleinen serviezen, mooi gelakte tafels, dienbladen, hout, thee en kruiden mee.

Kapitein Solomon en alle matrozen waren erg blij om terug te zijn uit die verre landen. Ze waren meer dan een jaar weggeweest en ze hadden hun families al die tijd niet gezien. Dus maakten het schip vast aan de kade met grote touwen en gingen zo snel als ze konden weg. Sommigen gingen naar hun familie, anderen gingen naar het Zeemanshuis. Maar Kapitein Solomon ging naar het kantoor van Kapitein Jonathan en Kapitein Jacob, die de eigenaren van de zeevaartmaatschappij waren.

Kapitein Jonathan en kapitein Jacob schudden hem de hand en stuurden hem naar huis om zijn vrouw en baby te zien. Want kapitein Solomon was nog maar vier maanden getrouwd toen hij op reis ging. De baby was geboren terwijl hij weg was, zodat hij hem nog niet had gezien. Die baby heette kleine Sol, over hem wordt in sommige scheepsverhalen ook verteld. Kapitein Solomon was erg blij zijn vrouw en baby te zien.

Intussen haalden de stuurman en zijn mannen alle spullen, die ze uit verre landen hadden meegebracht, uit het schip. Ze brachten de spullen met kleine vrachtwagens naar het gebouw waar Kapitein Jonathan en Kapitein Jacob hun kantoor hadden. In de kamer waar ze de dozen opstapelden rook het vreemd naar specerijen en thee. Toen alle dingen uit het schip waren gehaald, lag ze heel hoog in het water. De reling kwam nu hoog boven de kade uit. Kapitein Jonathan en Kapitein Jacob kwamen uit hun kantoor om met de stuurman te praten. De stuurman zei dat de het schip helemaal leeg was, hij was er trots op dat hij in zo’n korte tijd zoveel werk had verricht met zijn matrozen.

Kapitein Jonathan prees de stuurman dat hij zo snel hij was geweest. Maar kapitein Jacob zei niets, want hij keek naar de lucht. De stuurman zag het en keek ook omhoog. “Het lijkt erop dat we met een briesje te maken hebben”, zei hij. Want kleine witte pluimwolken kwamen uit het zuidwesten drijven en bedekten de hemel als een dunne sluier.

Kapitein Jacob knikte. “Het is meer dan een briesje”,’ zei hij. Kapitein Jacob was een echte kapitein die alles van het weer wist. “Ik heb het schip met dubbele touwen aan de kade vastgebonden”, zei de stuurman.

Kapitein Jacob knikte opnieuw. “Dat is maar goed ook.” En ze wensten elkaar goedenacht en gingen naar huis.

Die avond hoorde kapitein Jacob de wind hard om het huis jammeren terwijl hij met zijn vrouw een potje schaak speelde. Kapitein Jacob luisterde naar de wind en vergat het schaakspel dat hij speelde, zodat hij verloor. Dat maakte kapitein Jacob boos, want eigenlijk kon hij beter schaken dan zijn vrouw. Kapitein Jacob werd zo boos dat hij de schaakstukken weglegde en naar bed ging. Maar hij sliep niet zo goed, de wind huilde zo hard.

Heel vroeg in de ochtend, stond kapitein Jacob op. Hij was al een tijdje wakker en luisterde naar het geluid van de regen tegen de ramen en naar het huilen en krijsen van de wind. Hij maakte zich zorgen of het schip in orde was. Hij wist maar al te goed wat er langs de kust kon gebeuren met een storm. Na de storm zouden er veel wrakken zijn. Ze konden toen nog niet in een ochtendkrant lezen wat er die nacht ver weg was gebeurd. Het nieuws werd verteld of werd per boot verstuurd. Dus kapitein Jacob werd steeds ongeruster, totdat hij het uiteindelijk niet langer kon uithouden.

En hij kleedde zich snel aan en hij trok zijn hoed ver over zijn hoofd naar beneden. Hij stak een lantaarn aan en liep naar de kade. Het was moeilijk om te lopen, want de wind was zo sterk dat hij bijna van de grond werd getild en werd meegesleurd. Soms moest hij zich aan de hekken vasthouden om niet weg te waaien en hij kon met veel moeite de straat oversteken. Er waaide zelfs een schoorsteen van een dak.


Toen hij bij de kade kwam, was hij verbaasd te zien hoe hoog het schip lag terwijl het nog geen vloed was. Eindelijk bereikte hij de rand van de kade, hield zijn lantaarn voor zich en keek naar het water. Het hoge water was nog maar slechts ongeveer een meter onder de kade, want de wind blies recht het water van de oceaan in de rivier.

Kapitein Jacob keek even naar het water. “Hallo!” riep hij. Maar niemand had hem kunnen horen, het lawaai van de wind en van de golven die tegen de kade aanspoelden was te hard. En hij luisterde opnieuw, en hij dacht dat hij een geluid hoorde alsof iemand op het schip was. Dus klom hij langs de zijkant omhoog en zag de stuurman. Kapitein Jacob ging dicht naast de stuurman staan. “Wat probeer je te doen?”, schreeuwde hij, zo hard als hij kon.

“Wat zeg je?” schreeuwde de stuurman, zo hard hij kon.

“Wat – probeer je – te doen?” riep kapitein Jacob opnieuw. De wind speelde een deuntje op elk touw van het schip en zong bovendien een lied, zodat het lawaai, daar op het dek, angstaanjagend was.

“Ik probeer een anker te halen”, schreeuwde de stuurman, zijn handen als een trompet voor zijn mond houdend. “De kade zal onder water komen te staan als het tij stijgt. Ik ben bang dat het schip gaat kapseizen.”

“Dat kun je niet alleen”, schreeuwde kapitein Jacob.

“Ik haal wat mannen!”, schreeuwde de stuurman.

Maar de stuurman hoefde niet ver te gaan, want er waren al mannen onderweg. Ze lieten de grootste boot die ze hadden in het water zakken, en ze slaagden er in de boot vast te houden terwijl kapitein Jacob en de stuurman het anker in het water lieten zakken. Het anker was zo zwaar dat het de boot bijna tot zinken bracht. Toen roeiden de mannen allemaal heel hard en de boot ging langzaam vooruit maar ze konden niet ver komen, de wind was zo sterk en de golven zo hoog. Toen ze zover gekomen waren als ze konden, slaagden ze erin het anker over boord te wrikken. Het ging met een geweldige plons het water in en maakte alle mannen nat maar dat gaf niets. De boot keerde om. Maar de mannen probeerden het niet terug naar het schip te roeien. De wind blies hen de rivier op, zodat ze drie of vier werven verder aan de kust kwamen.

Kapitein Jacob en de stuurman hadden hard gewerkt om een deel van de ankerketting binnen te halen. Samen met de bemanning lukte het om, in de storm en de regen, het schip voor anker te leggen. Zodra kapitein Jacob bij de kade was, riep en wuifde hij naar de mannen. Hij liep met de mannen voorzichtig over de kade naar het kantoor. Zodra ze binnen waren, begonnen ze alle spullen uit de grote kamer te halen. De kapitein vreesde dat het water zo hard zou stijgen dat de kamer onder water zou komen te staan en dan zouden alle mooie dingen nat en bedorven zijn. Tegen de tijd dat het water binnen sijpelde hadden ze alles net op tijd naar boven gebracht.

Ze stonden allemaal in het water en zagen hoe kleine en grote boten door de wind en de golven werden meegesleept en ook enkele vissershutjes werden verzwolgen door het water.

De stuurman zei: “De wind zal gaan liggen als het tij keert.”

Kapitein Jacob knikte en keek naar het schip. “Ze zou een langere anker ketting moeten hebben” zei hij bezorgd. “Er staat veel spanning op de ketting.”

“Als één man naar haar toe zou gaan”, begon de stuurman langzaam.

“Geen sprake van!” zei kapitein Jacob.

Terwijl hij sprak, hief de boeg van het schip zich op en er klonk een dof geluid. Toen begon het schip te drijven. De ankerketting was gebroken. Even zat het schip nog vast aan de kade maar toen braken ook de touwen.

“Nou”, zei kapitein Jacob, “ik vraag me af wat er verder gaat gebeuren. Wij kunnen niets meer doen.”

Ze zagen het schip naar de kade drijven. Kapitein Jonathan, die net uit het kantoor kwam, zag het schip naar het land drijven. Precies daar lag een dok om schepen uit het water te halen. Dus Kapitein Jonathan en twee andere mannen, die bij die spoorlijn hoorden, lieten het dok zakken en probeerden het schip te vangen. Ze paste er niet precies in, want ze werd omvergeworpen door de wind maar de kapitein dacht dat het wel goed zou komen als het tij keerde. Toen het tij keerde, nam ook de wind af. De mannen voeren snel met roeiboten rond om alles uit de zee te halen wat nog bruikbaar was.

En binnen een paar uur hadden kapitein Jonathan en kapitein Jacob en de stuurman en alle mannen het schip weer drijvend en brachten haar terug naar haar pel aan de kade. Er was geen grote schade aangericht; alleen wat krassen en stoten en het anker lag op de bodem van de rivier. Iedereen ging, na deze lange nacht hard werken, naar huis om te eten. Onderweg zagen ze de schade die de storm had aangericht: omgewaaide schoorstenen en bomen die door midden waren gebroken. Ze hoorden ook dat een oude vrouw door de wind was opgepakt en een eind was meegesleurd.

Deze harde wind noemden ze de Grote September storm, want het gebeurde begin september. Dat is de tijd van het jaar dat zulke sterke winden meestal waaien. De mensen spraken er nog lang over. Het was de ergste storm sinds twintig jaar.


Downloads